De bijeenbrenger sprekend over ijdele en waardevolle werken
„Vrees De [ware] God en houd zijn geboden. Want dit is de gehele [verplichting van de] mens.”- Pred. 12:13.
1. Welke twee groepen zijn er sedert het einde van de 1ste Wereldoorlog bijeenvergaderd, en respectievelijk door wie?
DE POLITIEKE heersers en legers van alle natiën zijn na het einde van de 1ste Wereldoorlog in 1918 bijeenvergaderd tot de „plaats die in het Hebreeuws Armageddon wordt genoemd” (Openb. 16:14, 16, AV; Ezech. 38:7, 13, SV). Sindsdien worden ook vredelievende mannen en vrouwen op grote, wereldomvattende schaal bijeenvergaderd tot een plaats van werkelijke veiligheid. Nu reeds vormen zij een gemeente welke zich over de gehele aarde uitstrekt, en nog dagelijks worden er vele anderen tot hen vergaderd. Steeds duidelijker is het hun in deze moeilijke periode sedert de eerste Wereldoorlog gebleken dat deze wereld of dit samenstel van dingen geen toekomst heeft maar met het universele conflict te Armageddon zal eindigen. Zij beseffen hoe ijdel en waardeloos ’s mensen arbeid ter ondersteuning van deze oude wereld is. Zij wensen hun leven niet langer nutteloos te besteden aan een najagen van slechts wind, maar het te gebruiken voor waardevolle werken, werken die thans vreugde en voldoening schenken en waardoor iets goeds tot stand wordt gebracht, dat niet door Armageddon uitgewist zal worden maar tot in een schitterende nieuwe wereld zal blijven bestaan. Allen die zich met waardevolle werken bezighouden, worden door een andere macht bijeenvergaderd dan die waaronder deze wereld werkzaam is. De heersers en hun legers worden door de invloed van onder leiding van Satan de Duivel staande demonen bijeenvergaderd en naar Armageddon gedreven. De mannen en vrouwen wier werk de rechtvaardige, vredige nieuwe wereld waardig is, worden door een wijze, God-vrezende bijeenbrenger bijeenvergaderd, die hen onderricht en leidt bij het volbrengen van waardevolle werken.
2. Hoe onthult de bijeenbrenger wie hij is, en levert het geen bezwaar op dat hij zich met een vrouwelijke titel aanduidt?
2 Wie is deze bijeenbrenger? Dit kunnen wij te weten komen. Hij werd lang geleden voorschaduwd door de wijste regeerder uit de oudheid, koning Salomo, die veertig jaar lang in de stad Jeruzalem heeft geregeerd. Duizend jaar voor het begin der christelijke jaartelling schreef deze een boek, algemeen bekend als Prediker of Ecclesiastes, dat meer bevatte dan slechts menselijke wijsheid, en reeds in het begin spreekt hij aldus over zichzelf als de bijeenbrenger of verzamelaar: „De woorden van de bijeenbrenger, de zoon van David, de koning te Jeruzalem. ’De grootste ijdelheid!’ heeft de bijeenbrenger gezegd, ’de grootste ijdelheid! Alles is ijdelheid!’ Ik nu, de bijeenbrenger, was koning over Israël te Jeruzalem” (Pred. 1:1, 2, 12). Het boek wordt in de taal van koning Salomo Ko·heʹleth genoemd, hetgeen „Bijeenbrenger” betekent. In het Hebreeuws is het woord Ko·heʹleth weliswaar vrouwelijk, maar dat voor „wijsheid” is dit eveneens; en toch werd koning Salomo, om zijn van God gekregen wijsheid daar een symbool van, als was hij de gepersonifieerde wijsheid. Bovendien is Degene die door koning Salomo in de dagen van zijn wijsheid werd voorschaduwd, wel zeer bijzonder de belichaming der hemelse wijsheid. — Spr. 8:12, 22-31.
3. In welk opzicht was koning Salomo een bijeenbrenger, en waartoe bracht hij bijeen?
3 In welk opzicht was koning Salomo echter een bijeenbrenger en waartoe bracht hij bijeen? Hij bracht mensen, zijn volk, zijn onderdanen en andere vriendelijke personen en mensen van goede wil bijeen tot de aanbidding van de God van vrede en geluk, Jehovah. Zeven en een half jaar lang was Salomo bezig met de bouw van een schitterende tempel van aanbidding voor de naam van Jehovah in Jeruzalem, welke in het elfde jaar van zijn regering werd voltooid. Voor de inwijding hiervan riep of bracht koning Salomo alle mensen bijeen die hiervoor speciaal geïnteresseerd waren. De geschiedenis verhaalt hierover: „Te dien tijde ging Salomo er toe over de oudere mannen Israëls, alle hoofden der stammen, de oversten der vaderen, der zonen Israëls, tot koning Salomo te Jeruzalem bijeen te brengen, om de ark des verbonds van Jehovah uit de stad Davids, dat wil zeggen, Zion, opwaarts te brengen. Vervolgens brachten de priesters de ark des verbonds van Jehovah naar haar plaats, het binnenste vertrek van het huis, het Heilige der heiligen, tot onder de vleugels der cherubs” (1 Kon. 8:1, 6; 2 Kron. 5:2, 7). Toen Salomo zijn onderdanen tot de pas-voltooide tempel van Jehovah bijeenbracht, begon men dus God te aanbidden op de plaats waaraan hij zijn naam had verbonden.
4. Waarom noemde hij zichzelf toen hij dit boek schreef Ko·heʹleth, en waarbij is een studie van zijn boek thans een hulp?
4 Salomo had zijn volk bijeengebracht ten behoeve van hun hoogste welzijn, om hen voor te gaan in de aanbidding van de God met wie zij een nationaal verbond of plechtige overeenkomst hadden gesloten dat zij hem zouden liefhebben, aanbidden en dienen. Toen hij later het boek Prediker schreef, sprak hij over zichzelf als Ko·heʹleth of „de bijeenbrenger,” niet alleen omdat hij zijn volk en hun metgezellen van goede wil eerst tot de inwijding van de nieuwe tempel had bijeengebracht, maar hun door middel van zijn pas-geschreven boek trachtte bijeen te brengen om hen ver te houden van de ijdele, vruchteloze werken dezer wereld en samen te brengen tot volbrenging van werken welke de God aan wie zij als natie waren opgedragen, waardig waren. Hij beoogde met zijn boek Ko·heʹleth Gods volk er voor te behoeden af te drijven naar de materialistische bezigheden of iets anders dezer wereld, of hen hiervan terug te brengen. Dit wordt bevestigd door wat hij in het laatste hoofdstuk van het boek zegt: „’De grootste ijdelheid!’ zei de bijeenbrenger. ’Alles is ijdelheid!’ En behalve dat de bijeenbrenger wijs was geworden, onderwees hij de mensen ook voortdurend in kennis, en hij dacht diep na en stelde een grondig onderzoek in, opdat hij vele spreuken in orde kon stellen. De bijeenbrenger zocht aangename woorden te vinden en juiste waarheidswoorden te schrijven” (Pred. 12:8-10). Wanneer wij in deze tijd het boek Ko·heʹleth en zijn spreuken, met zijn goed-gekozen woorden en treffende waarheidsgedachten, bestuderen, worden wij er door geholpen dichter tot Jehovah God te komen en een grotere waardering van zijn met een schat te vergelijken dienst te krijgen.
5. Wat hebben wij behalve het boek Ko·heʹleth nog meer dat zelfs nog belangrijker is, en waarom is het zo belangrijk dat wij thans luisteren?
5 Thans hebben wij echter niet alleen het boek Ko·heʹleth, dat de Griekse vertalers ten onrechte Prediker hebben genoemd, maar tevens een grotere Bijeenbrenger dan koning Salomo, namelijk, de Here Jezus Christus, die door koning Salomo werd voorschaduwd. Het was zeer belangrijk dat men tijdens zijn aardse omwandeling naar hem luisterde, want, zei hij, „de koningin van het zuiden zal in het oordeel met dit geslacht worden opgewekt en zal het veroordelen, omdat zij van de einden der aarde kwam om de wijsheid van Salomo te horen; maar, zie! meer dan Salomo is hier” (Matth. 12:42). Nu hij in deze tijd in de hemel is en aan de rechterhand van zijn hemelse Vader, Jehovah God, regeert, is het nog belangrijker dat wij naar hem luisteren. Wij zijn het mensengeslacht dat in de „tijd van het einde” dezer oude wereld leeft. Elke dag sedert 1914 krijgen wij meer zichtbare bewijzen dat zijn regering is begonnen. In onze tijd wordt niet alleen de gemeente der heiligen, waarvan de koning Jezus Christus het Hoofd is, geoordeeld, maar worden de natiën dezer wereld, die tot het slagveld van Armageddon worden bijeengebracht, ook berecht.
6. Hoe kunnen wij te weten komen of de koningin van Scheba beter is dan wij thans, en van wie was zij vooral een voorafschaduwing?
6 Wanneer wij thans de Grotere Salomo in de hemel niet waarderen en niet naar hem toe komen om over zijn wijsheid en zijn godvruchtige werken te vernemen, zullen wij veroordeeld worden door het getrouwe voorbeeld van de koningin van Scheba uit het zuiden. Alhoewel zij geen joodse was, was ze toch beter dan de meeste joden van Jezus’ tijd, omdat zij waardering had voor Salomo. Is zij beter dan wij, die nu leven? Wanneer wij geen waardering hebben voor Degene die thans tegenwoordig is en veel groter is dan koning Salomo, is zij beter. Nadat de Bijeenbrenger, Jezus Christus, het aardse overblijfsel van de „kleine kudde,” de gemeente der 144.000 schapen, van wie hij zelf het hemelse Hoofd is, heeft bijeenvergaderd, brengt hij thans een grote schare mensen van goede wil bijeen — afgebeeld door de koningin van Scheba — opdat hij de koninklijke Herder van deze „andere schapen” kan zijn. Al zijn met schapen te vergelijken volgelingen heeft hij thans tot de zijde van Gods koninkrijk en Gods geestelijke tempel van aanbidding bijeengebracht. Hierover staat geschreven: „Opdat hij ook de verstrooide kinderen Gods zou kunnen bijeenvergaderen.” — Joh. 11:52; Openb. 7:1-17; Joh. 10:16.
„ALLES IS IJDELHEID”
7. Waarop doelde Salomo wel en waarop niet toen hij zei dat ’alles ijdelheid was’?
7 De apostel Paulus schrijft aan de gemeente onder haar hoofd, de Koning Jezus Christus: „Mijn geliefde broeders, wordt standvastig, onwrikbaar, altijd volop bezig in het werk des Heren, wetend dat uw arbeid niet tevergeefs is in verband met de Heer” (1 Kor. 15:58). Koning Salomo roept echter helemaal in het begin van het boek Prediker uit: „De grootste ijdelheid! Alles is ijdelheid!” (Pred. 1:2) Waarom zegt hij, die toch profetisch een beeld van de Koning Jezus Christus is, dit? Koning Salomo had het hier niet over het werk bestaande in het dienen van Jehovah God en zijn gezalfde Koning. Dit was niet inbegrepen bij zijn veelomvattende uitdrukking „alles,” waarmee hij alles bedoelde wat hij zag en waarop hij in zijn boek rechtstreeks door het ene voorbeeld na het andere de aandacht vestigt. Hij bedoelde datgene wat van deze wereld is, niet wat in verband staat met het koninkrijk Gods, het koninkrijk der hemelen, dat in Gods nieuwe wereld van rechtvaardigheid voor eeuwig zal regeren. Als Gods gezalfde Koning, gezeten op de „troon van Jehovah” en in het bezit van speciaal van God gevraagde wijsheid om Jehovah’s volk te richten, was Salomo zeer goed in de gelegenheid om ’s mensen gedrag en werkzaamheden te bestuderen, ja om ze zelfs zelf te toetsen. Hij vertelt ons het volgende
8. Wat verhaalt hij ons over de dingen waaraan hij zich overgaf en tot welke bevinding hij kwam?
8 „Ik nu, de bijeenbrenger, was koning over Israël te Jeruzalem. En ik zette mijn hart er op wijsheid te zoeken en na te vorsen in verband met al wat er onder de hemelen is gedaan — de rampspoedige bezigheid welke God de mensenzonen heeft gegeven om daarmee bezig te zijn. Ik zag alle werken welke onder de zon werden gedaan, en zie! alles was ijdelheid en een streven naar wind. En al wat mijn ogen vroegen, onthield ik ze niet. Ik weerhield mijn hart niet van enig soort van verheuging, want mijn hart was vreugdevol wegens al mijn zwoegen, en dit werd mijn deel van al mijn zwoegen. En ik, ja ik, wendde mij naar al mijn werken, welke mijn handen hadden gemaakt, en naar het zwoegen, waarmee ik had gezwoegd om ze tot stand te brengen, en zie! alles was ijdelheid en een streven naar wind en er was geen enkel voordeel onder de zon. Er is niets beters voor een mens [dan] dat hij eet en ook drinkt en zorgt dat zijn ziel het goede ziet vanwege zijn zwoegen. Ook dit heb ik gezien, ja ik, dat dit uit de hand van De [ware] God [Jehovah, Syriac Version, Targoem] is. Want wie eet en drinkt beter dan ik?” — Pred. 1:12-14; 2:10, 11, 24, 25.
9. Waarom dacht Salomo toen hij aldus sprak, niet aan de tempel en de van zijn hart uitgaande aanbidding van God?
9 Wanneer koning Salomo zegt dat hij zelf verscheidene dingen had onderzocht en had bevonden dat „alles ijdelheid en een streven naar wind” was, had hij hierbij de door hem gebouwde tempel van Jehovah op de berg Moria in Jeruzalem niet inbegrepen. Dit was het grootste wat hij ooit had gedaan en hij noemt het niet wanneer hij vertelt over de grote werken waarmee hij zich had beziggehouden, de door hem gebouwde huizen, geplante wijngaarden, aangelegde tuinen en parken, voor irrigatiedoeleinden gegraven vijvers, het grote aantal dienstknechten en -maagden welke hij in dienst had genomen, want dit alles was, zoals hij zei, „voor mij zelf,” en niet voor Jehovah God en zijn aanbidding. Het waren dingen waaraan koning Salomo ook andere mensen zag werken en waarin zij zich eveneens trachtten te verheugen, maar niemand anders uit zijn tijd bouwde zoals hij een tempel voor de naam van Jehovah God. Door deze tempel beproefde hij niet wat andere mensen deden of imiteerde hij hen. Zijn grootste bouwwerk was niet de „grootste ijdelheid,” want God had voorzegd dat Salomo de tempel zou bouwen, en deze werd met Gods hulp en onder zijn leiding voltooid. Ook was deze stoffelijke tempel dienstig voor Jehovah’s voornemen, omdat hij deze verkoos als voorbeeld van zijn grootsere geestelijke tempel te gebruiken (2 Sam. 7:12, 13; 1 Kon. 8:15-21). Wanneer Salomo dus alles ijdelheid en een najagen van wind noemt, dacht hij daarbij niet aan de tempel en de van zijn hart uitgaande aanbidding van God; wij dienen dit evenmin te doen.
10. Wat is volgens Salomo’s zeggen in Prediker, Gods gave aan ons?
10 Jehovah God, de Schepper, wenst dat zijn menselijke schepselen gelukkig zijn en van het aardse leven genieten. Dit heeft hij ons gegeven, en het hangt van ons af, of wij dit willen aanvaarden. Merk op hoe koning Salomo de aandacht vestigt op deze gave Gods: „Ik ben te weten gekomen dat er niets beters voor hen is dan zich te verheugen en goed te doen bij hun leven, en ook dat elk eet en ook drinkt en het goede ziet voor al zijn zwoegen. Het is Gods gave.” Ook: „Zie! van wat ik heb gezien, is het beste en is het prachtig, dat men eet en drinkt en het goede ziet voor al zijn zwoegen waarmee men onder de zon zwoegt gedurende het aantal dagen van zijn leven dat De [ware] God hem heeft gegeven, want dit is zijn deel. Ook heeft De [ware] God ieder aan wie hij rijkdommen en materiële bezittingen heeft gegeven, zelfs macht verleend er van te eten, zijn deel weg te dragen en zich in zijn zwoegen te verheugen. Dit is Gods gave. Want niet dikwijls zal hij de dagen van zijn leven gedenken, want De [ware] God laat [hem] geheel opgaan in de verheuging zijns harten.” Wederom: „Ik prees verheuging aan omdat de mensen niets beters onder de zon hebben, dan te eten, te drinken en zich te verheugen en dat het hen dient te vergezellen in hun zwoegen gedurende de dagen van hun leven, welke De [ware] God hun onder de zon heeft gegeven.” — Pred. 3:12, 13; 5:18-20, vs. 17-19, SV; 8:15.
11. Hoe kunnen wij ons thans verheugen in deze ’gave Gods,’ en is dit in tegenspraak met het feit dat God de mensen een „rampspoedige bezigheid” heeft gegeven?
11 Wij kunnen ons thans als getrouwe en gehoorzame onderdanen van de regerende Koning Jezus Christus, de Bijeenbrenger, in deze ’gave Gods’ verheugen door overeenkomstig de hemelse wijsheid, welke hij aan de nederigen en leergierigen schenkt, te handelen. Waarom zegt Salomo dan dat hij wijsheid trachtte na te vorsen en te verwerven met betrekking tot de „rampspoedige bezigheid welke God de mensenzonen heeft gegeven om daarmee bezig te zijn?” Spreekt hij zichzelf niet tegen? Neen! In welk opzicht heeft God dan een „rampspoedige bezigheid” gegeven en aan wie?
12. Wat was volgens Salomo de basis voor de „rampspoedige bezigheid,” en hoe heeft God die de mensen gegeven?
12 Salomo verklaart dat zelf, zeggende: „Zie! Dit alleen heb ik bevonden, dat De [ware] God de mensen oprecht heeft gemaakt, maar zij hebben veel plannen uitgedacht” (Pred. 7:29). Ongeveer 6000 jaar geleden, maakte Jehovah God de man Adam in de hof van Eden oprecht, volmaakt en naar zijn volmaakte beeld en gelijkenis. Hij gaf hem ook een vrouw. Toen zij door de oorspronkelijke Slang, Satan de Duivel, werden verzocht, dachten zij andere plannen uit om zich, zonder te sterven, „wijs als God” te maken. Zelfs toen Jehovah God de oude wereld in Noachs dagen door de vloed vernietigde, hield hij een oprecht gezin, Noach, zijn vrouw en hun drie getrouwde zonen, in leven opdat de mensen in oprechtheid en godsvrucht een nieuw begin zouden kunnen hebben. Met het verstrijken der tijd dachten de mensen echter wederom vele in strijd met Gods wil en bevelen zijnde plannen uit. Door zijn oordeel aan de zondige, dwalende mensen te voltrekken, heeft God dus datgene gebracht wat rampspoedig in hun zelfzuchtige leven bleek te zijn. Hij deelde Adam mee dat de straf op de zonde de dood zou zijn; en dat wanneer Adam zondigde, het doodsoordeel zich ook tot de nog niet geboren nakomelingen in zijn lendenen zou uitstrekken (Gen. 2:16, 17; Rom. 5:12). Zij begonnen net als de beesten te sterven.
13. Hoe toont Salomo aan dat mensen en beesten in dit opzicht gelijk zijn?
13 Salomo zei: „Ik, ja ik, heb in mijn hart gezegd met betrekking tot de mensenzonen, dat De [ware] God hen zal uitkiezen, opdat zij mogen zien dat zij beesten zijn. Want hetzelfde overkomt de mensenzonen en hetzelfde de beesten, en één en hetzelfde overkomt hen. Zoals de een sterft, sterft de ander en zij allen hebben slechts één geest, zodat de mens niet superieur aan de beesten is, want alles is ijdelheid. Allen gaan naar één plaats. Zij zijn allen uit het stof ontstaan, en zij keren allen tot het stof terug. Wie weet of de geest der mensenzonen opwaarts stijgt, en de geest der beesten neerwaarts naar de aarde daalt?” — Pred. 3:18-21.
RAMPSPOEDEN
14. Waarom hebben de mensen zich niet voortdurend in het voordeel van hun werk kunnen verheugen, en mochten wij de kans lopen, te sterven, wat moeten wij ons dan trachten waardig te tonen?
14 De dood is een rampspoed, maar Adam had zichzelf en ons, zijn nakomelingen, die kunnen besparen, door God te vrezen en zijn bevel op te volgen. De dood is een vijand (1 Kor. 15:26), maar Adam had ons uit diens klauwen kunnen redden, door Gods vriend te blijven doordat hij hem liefderijk gehoorzaamde. Door de dood heeft geen enkele man of vrouw voortdurend, zonder onderbreking, van de voordelen van zijn werk en moeiten kunnen genieten. Tot in alle eeuwigheid zou de gehele mensheid gedoemd zijn evenals de beesten te sterven, indien God niet door bemiddeling van de Bijeenbrenger, Jezus Christus, liefderijk in een weg had voorzien waardoor de doodstraf opgeheven zou worden en alle zich in de herinneringsgraven bevindende doden opgewekt zouden worden (1 Kor. 15:17-24). Zij die uit liefde voor de zonde verkiezen Jehovah God opzettelijk ongehoorzaam te zijn, zullen voor altijd gelijk redeloze beesten vergaan. Evenals de beesten, verkiezen zij het te eten, te drinken en naar de ingeving van hun dierlijke verlangens te leven, in een volslagen materialisme, zonder gedachte aan God of zonder zich om God te bekommeren. Als zij er toch de voorkeur aan geven gelijk beesten te leven en zelfs niet eens, zoals de beesten ten minste nog doen, Gods voornemens willen dienen, dan moeten zij ook maar gelijk beesten vergaan. Waarom zouden wij op beesten gelijken, slechts een dierlijk zelfzuchtig leven leiden en met hen uitsterven? En ook al weten wij dat wij mogelijk zullen sterven, waarom dan niet getracht zich thans waardig te bewijzen voor een opstanding tot leven in Gods nieuwe wereld en aldus beter te worden geacht dan beesten?
15. Wat voor rampspoed kan de erfenis voor een zoon bedreigen, en is het derhalve verstandiger welke erfenis achter te laten?
15 Er behoeft niet gezegd te worden dat de komst van de dood onder de mensheid tot veel rampspoeden en bittere situaties heeft geleid voor hen die God niet kennen of niet verkiezen te kennen. Een materialistisch-gezinde vader werkt misschien hard om zijn zoon een erfenis na te kunnen laten, in de vorm van geld op de bank of van het een of andere bezit. Dan gaat de bank failliet of er komt een andere ramp, de vader verliest alles en kan zijn zoon niets nalaten. Zou een aardsgezinde man dit niet als een rampspoed bezien? Salomo zegt: „Er bestaat een ernstige rampspoed die ik onder de zon heb gezien: rijkdommen, bewaard voor de eigenaar na hen, tot zijn rampspoed. Die rijkdommen zijn vergaan door een rampspoedige bezigheid, en hij is vader van een zoon geworden nu er in het geheel niets in zijn hand is” (Pred. 5:13, 14, vss. 12, 13, SV). Hoe vluchtig en onzeker zijn aardse rijkdommen, hoe plotseling kunnen ze verloren gaan of hun bezitter of de erfgenaam geestelijk schaden! Het is daarom veel beter en verstandiger om te trachten onze kinderen geestelijke rijkdommen mee te geven, welke blijvend zijn, een goede naam, een getrouw voorbeeld van godsvrucht als ouder, thuis goed grootgebracht met streng onderricht tot man of vrouw, opgevoed in Gods waarheid en in het bezitten van een theocratische opleiding hoe men anderen met die waarheid als een dienaar van God kan dienen. Een materiële rampspoed kan ons van deze geestelijke waarden niet beroven, en, wanneer wij sterven, laten wij geen kinderen na die geen erfenis van werkelijke rijkdom hebben.
16. Hoe beschrijft Salomo dat de stoffelijk rijken beslist nog iets rampspoedigs zullen meemaken, en waarom dient men zich derhalve niet, tot een slaaf der Rijkdommen te maken?
16 De stoffelijke rijken dienen te bedenken dat een andere rampspoed hun stellig zal overkomen, welke Salomo aldus beschreef: „Evenals men uit zijn moeders buik is voortgekomen, zal men weer naakt weggaan, zoals men is gekomen, en men kan in het geheel niets wegdragen voor zijn zwoegen, dat men in zijn hand zou kunnen meenemen. En ook dit is een ernstige rampspoed: Precies zoals men is gekomen, zal men weggaan, en wat voor voordeel heeft het voor wie voor de wind blijft zwoegen? Ook eet hij al zijn dagen in duisternis, met heel veel kwelling, en dan zijn ziekte en [reden tot] verontwaardiging” (Pred. 5:15-17, vs. 14-16, SV). Waarom zou men zich dan tot een slaaf van zelfzuchtige rijkdommen, van de mammon, maken, terwijl men in volledige duisternis omtrent Gods voornemen verkeert, niets anders dan kwellingen en teleurstellingen ondervindt, wordt verzocht, verstrikt en gemarteld door alle stekende pijnen welke dit met zich kan brengen? Wij kunnen niet tegelijkertijd slaven van God en de rijkdommen of de mammon zijn (Matth. 6:24). Ook al wordt men door zelfzucht ultrarijk, multimiljonair; en worden er bij zijn dood allerlei huishoudelijk meubilair, waardevolle juwelen en kleding, een hemelboot en zelfs de dode lichamen van slaven — die speciaal zijn gedood om tezamen met hun heer begraven te worden — in zijn graf gelegd, men kan er toch niets van meenemen om er van te genieten. Men heeft niets in deze wereld meegebracht en kan er ook niets uit wegdragen. Men is gelijk een redeloos beest gestorven en heeft geen fundament voor het werkelijke leven en vrijheid in een toekomende wereld gelegd. Wat een rampspoed voor zo iemand die geen slaaf van God is geweest! „Want wat zal het een mens baten wanneer hij de gehele wereld verwerft, maar zijn ziel verbeurt? of wat zal een mens in ruil voor zijn ziel geven?” Die door Jezus Christus gestelde vraag beantwoordt zichzelf. — Matth. 16:26.
17. Welke rampspoed ten aanzien van zelfvoldaanheid noemt Salomo ook op, en hoe werd dit in het geval van Nebukadnezar geïllustreerd?
17 Salomo vervolgt zijn opsomming van rampspoeden: „Er bestaat een rampspoed welke ik onder de zon heb gezien en die veelvuldig onder de mensen voorkomt: een mens, aan wie De [ware] God rijkdommen, materiële bezittingen en heerlijkheid geeft, en zijn ziel, die niets behoeft van al waarnaar hij van verlangen blijkt geeft, en die door De [ware] God toch niet in staat wordt gesteld er van te eten, alhoewel een vreemde het wel mag eten. Dit is een ijdelheid en een ernstige kwaal” (Pred. 6:1, 2). Denkt u zich eens in. Iets in bezit te krijgen en er dan toch niet van te kunnen genieten. Is dit niet hartverscheurend? Om smakelijk voedsel te hebben en er toch door de een of andere maag- of darmstoornis niet van te kunnen genieten; het is alsof er de spot met u wordt gedreven. Jehovah God stond Nebukadnezar toe de Babylonische wereldheerser te worden; toen God hem echter vernederde wegens zijn trots, grootspraak en zelfverheffing en hij krankzinnig werd, denkend dat hij in een beest was veranderd, stond het rijke eten en drinken van zijn keizerlijke paleis hem niet meer aan. Hij gaf er de voorkeur aan gras gelijk een os te eten. Wat een rampspoed, wat een ernstige kwaal had Nebukadnezar zeven jaar lang te verduren! — Dan. 4:28-37, AV.
18. Een doodgeboren kind is er volgens Salomo beter aan toe dan wie, en wat heeft tot dit alles geleid?
18 Een lang leven waarin men niet zelf kan genieten van wat men bezit, wanneer men zelfs naar het graf verlangt, geeft ons een onvoldaan, teleurgesteld gevoel, en er blijft veel te wensen over. „Indien een man honderdmaal vader zou worden en vele jaren zou leven, hoe talrijk de dagen van zijn jaren ook zouden worden, maar zijn ziel niet verzadigd wordt van het goede en hem ook geen graf ten deel is gevallen, moet ik zeggen dat een vroegtijdig geborene er beter aan toe is dan hij. Want deze [vroegtijdig geborene] is tevergeefs gekomen, in duisternis gaat hij weg en met duisternis zal zijn naam worden bedekt. Zelfs de zon zelf heeft hij niet gezien noch gekend. Deze heeft meer rust dan de eerste [die een lang leven heeft]. Zelfs veronderstellend dat hij tweemaal duizend jaar heeft geleefd en toch het goede niet heeft gezien — gaat dan toch niet íedereen naar één plaats?” (Pred. 6:3-6) Wanneer men slechts op dit leven hoopt, ware het beter dat men dood was geboren en niet zijn intrede had gedaan in deze materialistische wereld, dan dat men een lang leven leidt en er geen werkelijke bevrediging uit put, slechts kommer en kwelling lijdend. Dit alles vindt zijn oorzaak hierin, dat men slechts de stoffelijke voordelen van deze aarde benut of zelfzuchtig is als deze wereld.
19. Welke rampspoeden inzake regeringsaangelegenheden beschrijft Salomo, en waarom zal dit in Armageddon tot rampspoed leiden voor degenen die zo’n regering ondersteunen?
19 Salomo beschrijft nog een rampspoed, en wel die, wanneer het bestuur van een land in de handen van een man of de een of andere vorm van regering rust. Dan neemt ze de verantwoordelijkheid op zich het volk de wet voor te schrijven, hen van God af te houden, hen een verkeerde weg op leidend. De mensen die zich aan zulk een verkeerd leiderschap onderwerpen en dit in plaats van God gehoorzamen, nemen verantwoordelijkheid op zich voor de regeringsfouten en de van regeringswege gevoerde strijd tegen God. Tezamen met hun regeerder worden zij verantwoordelijk voor de door de regering begane dwaasheden. Salomo zegt: „Er bestaat iets rampspoedigs, wat ik onder de zon heb gezien, zoals wanneer er een fout uitgaat wegens de machthebber: De dwaasheid is in vele hoge posities geplaatst, maar de rijken blijven slechts in een lage toestand wonen. Ik heb dienstknechten op paarden gezien, maar vorsten als gewone dienstknechten op aarde wandelend” (Pred. 10:5-7). In deze „tijd van het einde” worden de natiën dezer wereld door het opgerichte koninkrijk Gods geoordeeld. God geeft de politieke leiders en rechters derhalve door zijn Woord en zijn getuigen de raad, verstandig te handelen, Jehovah te vrezen en zijn Zoon gehoorzaam te kussen. De regeerders en leiders van het volk blijven echter dwaas handelen ten aanzien van Jehovah God, en hun regeringen zullen te Armageddon door Jehovah’s Zoon, Jezus Christus, in stukken worden geslagen. Dit zal een wereldramp betekenen, niet alleen voor de regeringen en hun regeerders, maar ook voor de mensen die de erge fouten welke hun regeringen hebben begaan door tegen Jehovah God en zijn door Christus geregeerde koninkrijk te strijden, hebben ondersteund. — Ps. 2:1-12.
20. Wat is ’s mensen hartetoestand omdat de dood voor iedereen een eind aan alles maakt, en hoe brengen zij zich in een machteloze en troosteloze situatie?
20 Omdat de mensen geen hoop op een opstanding uit de doden hebben, maar denken dat er met de dood voor iedereen een eind aan alles is gekomen, werken zij mee aan nog een rampspoed onder de zon: „Dit is rampspoedig onder al wat er onder de zon is gedaan, dat het hart der mensenzonen omdat allen hetzelfde overkomt, ook vol slechtheid is en krankzinnigheid is in hun hart bij hun leven, en daarna — naar de doden” (Pred. 9:3). De democratische regeringen van het westen noemen wat Hongarije sinds 1956 is overkomen, een vreselijke rampspoed. Ook in andere delen der wereld wordt men echter onderdrukt. De arme mensen zijn machteloos en de enige bron van hulp voor hen, is, zich tot Jehovah God en zijn koninkrijk te keren. De bijeenbrenger uit de oudheid zei het volgende over deze rampspoedige situatie: „Ik keerde terug, opdat ik alle daden van onderdrukking die onder de zon worden gedaan, zou kunnen zien, en zie, de tranen der onderdrukten, maar zij hadden geen trooster, en aan de zijde van hun onderdrukkers was macht, zodat zij geen trooster hadden. En ik prees de doden, die reeds zijn gestorven, gelukkig boven de levenden, die nog in leven zijn. Beter af dan beiden, [is] hij die nog niet is ontstaan, die het rampspoedige werk dat onder de zon wordt gedaan, nog niet heeft gezien.” — Pred. 4:1-3.
21. Waarom was Salomo gerechtigd kritiek te leveren op de toestand onder regeringen van mensen die Jehovah niet aanbaden?
21 Koning Salomo beschreef hier niet wat er in zijn rijk, het voorbeeldige koninkrijk Gods op aarde, gebeurde. Zolang hij als een verstandige koning regeerde, was er geen onderdrukkende regering: Zij „aten, dronken en verheugden zich,” terwijl zij in zekerheid woonden, „elk onder zijn wijnstok en vijgeboom, van Dan tot Berseba” (1 Kon. 4:20-25). Het koninkrijk van de bijeenbrenger uit de oudheid stak af tegen de onderdrukkende regeringen van mensen die Jehovah niet aanbaden. Salomo kon dus terecht commentaar leveren op de bij hen voorkomende rampspoedige situatie.
22. Wat weten Jehovah’s getuigen, waardoor zij zich niet beklagen wanneer zij onder onderdrukkende regeringen leven, en hoe beklagen zij de beklagenswaardigen?
22 De hedendaagse getuigen van Jehovah die onder dergelijke, door ongelovige, materialistische mannen gevormde onderdrukkende regeringen leven, beklagen zich echter niet. Zij hebben een trooster. Zij weten dat Jehovah hen dagelijks helpt. Zij begrijpen dat hun rechtschapenheid jegens Jehovah, wiens getuigen zij zijn, onder zulke onderdrukkende toestanden wordt beproefd. Zij weten wat de bijeenbrenger uit de oudheid zei: „Wanneer gij enige onderdrukking ziet van hem die weinig middelen heeft en indien gij ziet dat in een rechtsgebied het recht en de rechtvaardigheid op gewelddadige wijze worden weggenomen, verwondert u dan niet over de zaak, want die hoger is dan de hoge, waakt, en er zijn er die hoog boven hen zijn” (Pred. 5:8, vs. 7, SV). Wij weten dat boven het opperste Presidium, het Hooggerechtshof, of de Kroon of wat de mensen ook hoog op aarde noemen, oneindig veel hogere personen zijn, Jehovah God, de Allerhoogste, en zijn Koning, Jezus Christus, die aan zijn rechterhand regeert. Zij zijn de Goddelijke Rechters, wier waakzaam toeziend oog door geen ijzeren of bamboegordijn wordt belemmerd en wier oordelen te Armageddon aan alle onderdrukkers voltrokken zullen worden. De onderdrukte getuigen van Jehovah wachten vol vertrouwen en geduldig totdat deze Rechters van het hoogste Gerechtshof van het universum handelend optreden. Zij putten kracht uit Gods Woord en uit zijn geest en daar hun hart overloopt van Gods liefde, beklagen zij de arme mensen die zonder hoop en machteloos onder zulke rampspoedige toestanden gebukt gaan. Moedig prediken zij tot hen die horende oren hebben, het goede nieuws dat Gods koninkrijk de enige hoop en hulp voor de mensheid is.
EEN GEHAAT SOORT VAN LEVEN
23. Met het oog op welke onzekerheid ten aanzien van de toekomst, gaf Salomo te kennen dat hij het leven om zijn rampspoedigheid haatte?
23 Koning Salomo, toenmalig de wijste man op aarde, die dacht aan alle menselijke rampspoeden buiten het koninkrijk Gods en die zelfs niet wist hoe degene die hem op zijn troon zou opvolgen, zou zijn, zei: „Ik haatte het leven, omdat het werk dat onder de zon is gedaan, rampspoedig was van mijn standpunt uit beschouwd, want alles was ijdelheid en een streven naar wind. En ik, ja ik, haatte al mijn zwoegen waarin ik [bij wijze van experiment] onder de zon zwoegde, dat ik het zou achterlaten voor de mens na mij. En wie weet, of hij verstàndig of dwaas zal blijken te zijn? Toch zal hij over al mijn zwoegen, waaraan ik heb gezwoegd, en ten aanzien waarvan ik wijsheid heb getoond onder de zon, gaan heersen. Ook dit is ijdelheid. En ik keerde mij om ten einde mijn hart te doen wanhopen over al het gezwoeg, waaraan ik onder de zon had gezwoegd. Want er bestaat een mens die met wijsheid, kennis en bedrevenheid heeft gezwoegd, maar zijn deel zal een man die daarmee niet heeft gezwoegd, worden gegeven. Ook dit is ijdelheid en een grote rampspoed.” — Pred. 2:17-21.
24. Hoe beschouwen de Hindoes het leven, en tot welke gedachte over het leven zouden wij reden hebben wanneer het leven slechts uit zulke door Salomo beschreven rampspoeden bestond?
24 De Hindoes zeggen het leven te haten omdat hun religie hun leert dat het leven te midden van een stoffelijke, fysieke wereld een aaneenschakeling van lijden is. Zij streven er daarom naar om juist wanneer zij denken dat zij op hun best zijn en de grootste verdienste hebben, in een eeuwig niets, een nirwana, te worden opgenomen. Indien het leven in deze oude wereld niets anders inhield dan de rampspoeden welke Salomo beschreef, was er alle reden voor zulk een werelds, materialistisch leven te haten. Het leven zou dan geen doel hebben, er zou niets van eeuwige waarde door worden gediend. Het aardse bestaan met zijn opeenvolging van kleinere rampspoeden van het een of andere soort, zou eindigen in de grootste rampspoed van het sterven, gelijk ieder ander en als de beesten, terwijl het lichaam naar het gemeenschappelijke graf gaat. Wat houdt dit gemeenschappelijke graf of de Sheol voor de doden in? Luister maar eens:
25. Wat is volgens Salomo het verschil tussen de levenden en de doden, en wat betekent Sheol voor de doden?
25 „Een levende hond is er beter aan toe dan een dode leeuw. Want de levenden zijn zich er van bewust dat zij zullen sterven, maar de dóden, die zijn zich in het geheel nergens van bewust, noch hebben zij ooit meer loon, want hun gedachtenis is vergeten. Ook zijn hun liefde, haat en jaloezie reeds vergaan en tot onbepaalde tijd hebben zij geen deel meer aan al wat onder de zon gedaan moet worden. Doe al wat uw hand vindt te doen, met al uw macht, want er is geen werk, plan, kennis noch wijsheid in Sheol, de plaats waarheen gij gaat.” — Pred. 9:4-6, 10.