„Uw wil geschiede op aarde” — Deel 2
Dit is het tweede vervolgartikel van het boek „Uw wil geschiede op aarde” en van Hoofdstuk 1, dat getiteld is „Wiens wil?” Wij beginnen met paragraaf 14, na het onderopschrift „Een symbolisch visioen van Hem.” Het visioen is van God afkomstig die Johannes, de zoon van Zebedeüs, de serie visioenen heeft gegeven welke als De Openbaring of De Apocalypse, het laatste boek van De Heilige Schrift, bekendstaan. De Openbaring werd Johannes door de Here Jezus Christus gegeven, die een engel had gezonden om door middel van tekenen te tonen wat er in de toekomst zou gebeuren.
14. Waar werd Johannes binnengenodigd, en waar komen wij en wat krijgen wij te zien wanneer wij hem volgen?
14 Johannes had zo juist van de verheerlijkte Jezus Christus in de hemel voor zeven christelijke gemeenten in Klein-Azië zeven boodschappen ontvangen. „Na deze dingen zag ik, en zie, er was een deur geopend in den hemel; en de eerste stem, die ik gehoord had, alsof een bazuin met mij sprak, zeide: Klim hierheen op en ik zal u tonen, wat na dezen geschieden moet” (Openb. 4:1, NBG). Volgen wij Johannes nu door deze geopende deur, die tot buiten de interplanetaire ruimte waarin door mensen gemaakte manen om de aarde heen draaien, leidde, dan komen wij als het ware in de tegenwoordigheid van de opperste, almachtige Soevereine God. Omdat wij weten dat niemand bij het zien van Gods aangezicht in leven kan blijven, verwachten wij niet dat wij zijn gedaante of ook maar iets van zijn gelaatstrekken zullen zien. Evenmin als wij een waterstofbomexplosie van dichtbij zouden kunnen doorstaan, kunnen wij het verduren hem werkelijk te aanschouwen. Wát wij door middel van Johannes’ visioen te zien krijgen, is glorieus, schitterend en oogverblindend. Er wordt ons ook getoond wat er zoal in de universele geschiedenis moet geschieden.
15. Onder de inwerking van welke kracht kwam Johannes, en wiens troon zag hij?
15 Zodra Johannes aan de uitnodiging om door de geopende deur in de hemel op te klimmen, gehoor had gegeven, begon Gods werkzame kracht of geest op hem in te werken, waardoor hij dingen kon zien die wij mensen normaal niet met het oog kunnen waarnemen. „En zie, er stond een troon in den hemel en iemand was op dien troon gezeten.” Deze troon neemt wat superioriteit betreft de absolute positie in. Het is de troon van de Allerhoogste, die zowel de gehele zichtbare als de onzichtbare schepping bestuurt en van wie de gehele schepping voor haar bestaan en de orde in het universum afhankelijk is. Het is de troon van de Koning der eeuwigheid, een Koning die altoos leeft en hoger is dan alle vergankelijke keizers, koningen, dictators en heersers der aarde.
16. Hoe zag Degene die op de troon was gezeten, er uit, en wat wordt hierdoor onder onze aandacht gebracht?
16 Hoe ziet hij er uit? Heeft hij de gestalte of gedaante van een mens? Neen! „En die er op gezeten was, was van aanzien den diamant en sardius gelijk; en een regenboog was rondom den troon, van aanzien den smaragd gelijk.” Hij is gelijk kostbare, stralende en schitterende, fijn gepolijste edelstenen, die aantrekkelijk voor het oog zijn en ons verrukt van bewondering doen staan. Niets in verband met hem is schrikaanjagend of duivels, waardoor men ook maar op het denkbeeld zou kunnen komen dat hij zijn aardse schepselen, menselijke zielen, voor eeuwig en altijd bij bewustzijn in een vurige hel zou kwellen. Hij heeft een beminnelijk voorkomen en het is een genoegen naar hem te kijken, ja, men gaat geheel in bewondering op. Rondom zijn troon is nog meer heerlijkheid, de aanblik van kalmte en rust. Dit wordt te kennen gegeven door de verschijning van een volmaakte smaragden regenboog, waardoor men aan de verkwikkende, kalmerende rust na een storm wordt herinnerd. Het doet ons denken aan de eerste regenboog, die na de wereldomvattende vloed als een hemels teken voor Noach en ons allen, zijn afstammelingen, dat er nimmermeer een watervloed over de gehele aardbol zou komen, door God in de lucht werd geplaatst. God gaf dit als volgt te kennen: „De wateren zullen niet meer wezen tot een vloed, om alle vlees te verderven. Als deze boog in de wolken zal zijn, zo zal Ik hem aanzien, om te gedenken aan het eeuwig verbond tussen God en tussen alle levende ziel, van alle vlees, dat op de aarde is” (Gen. 9:12-16, SV). Menselijke geleerden die het weer op aarde van een „absolute positie” in het wereldruim uit willen beheersen, zullen Gods door de regenboog gesymboliseerde verbond nimmer teniet kunnen doen.
17. Door wie wordt God in het visioen omgeven, en waarom beeldden zij niet de „apostelen des Lams” af?
17 Voordat God met scheppen begon, was hij sedert het oneindige verleden helemaal alleen in de ruimte. Wie van zijn schepselen verkoos God echter in zijn tegenwoordigheid te roepen? Door wie wordt hij omgeven? Johannes vertelt ons in het visioen dat hij van dichtbij ziet: „En rondom den troon waren vier en twintig tronen, en op die tronen waren vier en twintig oudsten gezeten, in witte klederen gekleed en met gouden kronen op hun hoofden” (Openb. 4:4, NBG). Wie zijn deze „oudsten,” deze vierentwintig personen van gevorderde leeftijd, die rondom Gods troon op tronen gezeten zijn? Johannes kende „oudsten” in de joodse gemeenschap, in de gemeente van het Israël uit de oudheid. Vijftien eeuwen vóór Johannes, toen de profeet Mozes de Tien Geboden van God ontving, waren er zeventig oudere mannen of „oudsten” van de natie Israël met Mozes verbonden (Ex. 24:1, 9). Johannes was echter een „oudste” of oudere man van de christelijke gemeente. Hij was een speciale „oudste,” want hij was een van de „twaalf apostelen des Lams [van Jezus Christus],” die gelijk twaalf fundamentstenen van de muren der nieuwe Heilige Stad, als twaalf fundamenten voor de christelijke gemeente dienden (Openb. 21:14). De „oudsten” die Johannes gekroond op tronen rondom Gods troon zag zitten, konden echter niet de twaalf apostelen van Jezus Christus afbeelden, want het waren er vierentwintig, of twee maal het aantal van de twaalf apostelen.
18. Wie worden door de vierentwintig „oudsten” afgebeeld?
18 In de gemeente van het Israël uit de oudheid waren de „oudsten” de vertegenwoordigers van de gehele gemeente van Israëlieten. Sinds Johannes’ tijd hebben de christelijke „oudsten” insgelijks de gehele gemeente van christenen of geestelijke Israëlieten afgebeeld. Volgens deze regel zijn de vierentwintig „oudsten” die rondom God op tronen zijn gezeten, een afbeelding van de gehele gemeente van christenen die tot in de dood getrouw bewijzen te zijn en als beloning uit de dood tot leven in de hemel en tot een troon in het hemelse koninkrijk Gods opgewekt worden.a
19. Hoe groot wordt deze gemeente ten slotte in aantal, en welke beloften heeft Jezus Christus hun gedaan?
19 Deze gemeente van getrouwe christenen die de hemelse beloning verwerven, telt ten slotte 144.000, of zesduizend maal vierentwintig, leden. In Openbaring 7:1-8 en 14:1-5 wordt ons dit uiteindelijke aantal van hen door bemiddeling van Johannes zelf meegedeeld. Johannes werd gebruikt om de volgende van de verheerlijkte Jezus Christus in de hemel afkomstige boodschappen aan hen door te geven: „Bewijst dat gij getrouw zijt, ook al bestaat het gevaar te sterven [of, getrouw tot de dood], en ik zal u de kroon des levens geven.” „Wie overwint, zal aldus bekleed worden met witte klederen; en Ik zal zijn naam geenszins uitwissen uit het boek des levens, maar Ik zal zijn naam belijden voor mijn Vader en voor zijn engelen.” „Wie overwint, hem zal Ik geven met Mij te zitten op mijn troon, gelijk ook Ik heb overwonnen en gezeten ben met mijn Vader op zijn troon” (Openb. 2:10, NW; 3:5, 21, NBG). Door wat deze vierentwintig „oudsten” in dit aan Johannes gegeven visioen zeggen en doen, wordt verder bewezen dat zij een zinnebeeldige voorstelling zijn van de 144.000, die deel uitmaken van de uiteindelijke gemeente.
20. Zijn zij met betrekking tot de gehele schepping „oudsten” in járen, en wat heeft voor hen de weg gebaand dat zij als personen van gevorderde leeftijd op tronen zitten?
20 Het is nog maar negentienhonderd jaar geleden dat er met de christelijke gemeente op aarde een begin werd gemaakt en pas na de oprichting van Gods koninkrijk, waarom getrouwe christenen gedurende al deze eeuwen hebben gebeden, konden leden van deze gemeente zich in de hemel bevinden. Niettegenstaande deze feiten beschouwt God de leden van de gemeente als „oudsten” of personen van gevorderde leeftijd in vergelijking met al zijn andere met verstand begaafde schepselen in hemel en op aarde. Het is derhalve duidelijk dat niet het letterlijke aantal levensjaren van de leden der gemeente, maar hun vooruitgang in kennis, opleiding en loyale godvruchtige toewijding voor hen de weg heeft gebaand dat zij in witte klederen zijn gehuld, zijn gekroond en als „oudsten” op tronen rondom Gods troon zitten.
21. Hoe zijn zij tot „oudsten” in Gods tegenwoordigheid gekozen?
21 Hoe zijn zij tot „oudsten” in Gods tegenwoordigheid gekozen? Stellig niet door de democratische verkiezing van een natie of volk op aarde, in het oosten of in het westen. God zelf heeft hen uitgekozen, want God ziet niet zoals een mens of natie, maar bepaalt volgens zijn maatstaven aan wie hij een zetel in zijn onmiddellijke omgeving verkiest te geven. Deze symbolische „oudsten” worden dus op theocratische wijze, van de opperste plaats van autoriteit boven, en niet door de mensen beneden op aarde, gekozen.
22. Houdt God er derhalve een regeringslichaam op na, en als wat hebben de vierentwintig „oudsten” de eer dienst te verrichten?
22 Wil het feit dat God door vierentwintig oudsten wordt omgeven, nu zeggen dat hij er een soort van regeringslichaam op na houdt, een intieme Raad van hemelse dienaren, met wie hij beraadslaagt en overlegt, waarna hij volgens de opinie of stem der meerderheid te werk gaat? Neen, hij is immers alwijs. Hij heeft geen raad van wie van zijn schepselen dan ook nodig. De profeet Jesaja vroeg terecht met betrekking tot deze grote Schepper: „Wie bestuurde den Geest des HEREN en onderrichtte Hem als zijn raadsman? Wien raadpleegde Hij, dat deze Hem inzicht zou geven, het rechte pad zou leren, kennis bijbrengen en den weg des verstands doen kennen? Zie, volken zijn geacht als een druppel aan een emmer en als een stofje aan een weegschaal” (Jes. 40:13-15, NBG). De christelijke gemeente, vertegenwoordigd door de vierentwintig „oudsten,” heeft daarom slechts de eer om als de voornaamste hemelse dienaren van de Oude van dagen, de Schepper, dienst te verrichten.
23. Aan wat voor soort van interieur deed datgene wat zich voor het aangezicht van God en de „oudsten” bevond, Johannes denken?
23 In het aan Johannes gegeven visioen vertoonde het interieur waarin God en zijn vierentwintig „oudsten” op tronen waren gezeten, overeenkomst met dat van de tempel der aanbidding in de stad Jeruzalem uit de oudheid. Aan de hand van de in de bijbel opgetekende beschrijving wist Johannes dat er zich in de heilige kamer van de tempel die duizend jaar tevoren door koning Salomo was gebouwd, tien gouden kandelaren bevonden, vijf rechts en vijf links vóór de binnenste kamer of het heilige der heiligen. Bovendien bevond er zich in de voorhof van de tempel zulk een groot waterbekken, dat het een zee werd genoemd (1 Kon. 7:23-26, 44, 49). Met het hieruit genomen water wasten de priesters hun handen of de offers.
24. Hoe verschilde het feit dat God in dit visioen op een troon was gezeten van de situatie in koning Salomo’s tempel van lang geleden?
24 Met betrekking tot Gods troon zegt Johannes: „En van den troon gingen bliksemstralen, stemmen en donderslagen uit; en zeven vurige fakkels [lampen] brandden voor den troon; dit zijn de zeven geesten Gods. En voor den troon was als een glazen zee, kristal gelijk.” In de tempel die lang geleden door koning Salomo was gebouwd, zat God niet in het heilige der heiligen op een troon, maar overdekte een wonderbaarlijk licht de heilige gouden kist of ark, waarin zich de twee stenen tafelen bevonden waarop de vinger Gods de Tien Geboden had geschreven. In het visioen dat Johannes ontving, werd God echter gezeten op een troon in zijn hemelse tempel gezien.
25. Wat gaat er allemaal van Gods troon uit, zoals werd afgebeeld door wat Johannes zag en hoorde?
25 De van zijn troon uitgaande bliksemstralen herinnerden Johannes er op passende wijze aan dat ’God licht is.’ Bij de schepping der aarde zei Hij: „Er zij licht” (1 Joh. 1:5; Gen. 1:3). Van zijn kracht gaan niet alleen de letterlijke bliksemstralen uit, maar ook alle flitsen van verlichting, kennis, inzicht en wijsheid die tot zijn schepselen in hemel en op aarde uitstralen. Het stemvermogen is afkomstig van Degene die op de goddelijke troon is gezeten, alsmede de geluidsgolven die door de spraakorganen worden voortgebracht, en vooral de goddelijke boodschappen die door de stem worden gedragen. Soms zijn de goddelijke boodschappen wegens hun indrukwekkendheid en omdat ze het oordeel aan zijn vijanden bekendmaken, gelijk donderslagen. „De God der ere dondert” (Ps. 29:3, SV). In zijn profetieën aangaande toekomende dingen werd voorzegd dat hij tot zijn grote geestelijke tempel zou komen om de mensen te oordelen. — Mal. 3:1, LV.
26. Wat betekenen de „zeven vurige lampen,” en waarom zouden er zich brandende lampen voor zijn aangezicht bevinden?
26 Gods geest of werkzame kracht is onzichtbaar voor menselijke ogen, maar scheppingen kunnen er door worden bewogen en aan het werk worden gezet. Deze geest kan resultaten voortbrengen die wij met onze zwakke ogen kunnen zien en met onze andere zintuigen kunnen waarnemen. Door zijn geest of werkzame kracht kan God verlichting schenken, en door licht op lang verborgen heilige geheimen te werpen, kan hij dingen onthullen die een gewone menselijke geest niet zou kunnen bedenken of begrijpen. Zijn geest is gelijk „zeven vurige lampen” die voor Gods aangezicht in zijn hemelse tempel branden, niet om hém licht te geven, maar ter verlichting van hen die in zijn tegenwoordigheid naderen. Volgens de woorden van Johannes zijn deze zeven vurige lampen „de zeven geesten Gods.” Hiermee worden geen zeven geestenpersonen bedoeld, maar er wordt door te kennen gegeven dat men de geest of werkzame kracht van God op zevenvoudige wijze moet bezien. Aangezien het getal zeven in de bijbel ter aanduiding van geestelijke volledigheid of volmaaktheid wordt gebruikt, duiden de zeven geesten op de volledige volheid van Gods geest. Hij wendt de volle mate van zijn geest of werkzame kracht aan welke nodig is om degenen die hem in zijn geestelijke tempel dienen, te verlichten. Dezen weerkaatsen het geestelijke licht op hun beurt weer op andere schepselen, opdat ook zij tot een kennis van Gods waarheid mogen komen.
27. Waarop schenen die zeven lampen, en wat werd hierdoor afgebeeld?
27 Het licht van die zeven symbolische vurige lampen moet op de „glazen zee, kristal gelijk,” waar de priesters zich konden wassen, hebben geschenen. Insgelijks is de zevenvoudige geest Gods slechts door middel van een organisatie of een groep van schepselen die rein in zijn ogen is, werkzaam. Zijn geest werkt via een gereinigde organisatie en helpt de leden om de organisatie en de door haar gebrachte offeranden aan God rein te houden. Vergeet niet dat de grote „zee” in de tempel van koning Salomo ongeveer 74.190 liter water kon bevatten en dat ze diende „voor de priesters, om zich daarin te wassen” (2 Kron. 4:2-6, NBG). Gods waarheid bezit gelijk schoon water een reinigende, zuiverende werking. Zij die, zoals de vierentwintig oudsten, in Gods tegenwoordigheid worden toegelaten, hebben dit waarheidswater nodig om hun priesterlijke plichten op een voor God aanvaardbare wijze en in het belang van alle mensen van goede wil te kunnen verrichten. Geheel in overeenstemming met dit beeld wordt over de gemeente van 144.000 getrouwe volgelingen van Jezus Christus gezegd dat zij door hem worden gereinigd „met het waterbad door het woord, opdat hij de gemeente in haar luister aan zich zou kunnen voorstellen, zonder vlek, rimpel of iets dergelijks, maar opdat ze heilig en smetteloos zou zijn” (Ef. 5:25-27). God is een voorstander van religieuze reinheid en is alleen door reine dingen omringd.
(Wordt vervolgd)
[Voetnoten]
a De priesters van de natie Israël werden door koning David in vierentwintig afdelingen verdeeld om in de tempel van Jeruzalem dienst te verrichten. De christelijke gemeente zal een „koninklijke priesterschap” zijn. — 1 Kron. 24:1-19; Luk. 1:5-24, 57-67; 1 Petr. 2:9; Openb. 20:6. Zie de uitgave van De Wachttoren van 1 juli 1956, de bladzijden 310-312.