Hoofdstuk 7
Wat men moet doen om in het geestelijke paradijs te komen
1, 2. Aan welke vereisten, die in Jesaja 55:6, 7 worden uiteengezet, moet men voldoen om in het geestelijke paradijs te komen?
DE WEG naar het geestelijke paradijs is nog steeds open! De uitnodiging om dit paradijs binnen te gaan en zich erin te verheugen, weerklinkt nog steeds over de gehele wereld! Wat moet men doen, nadat men de uitnodiging heeft vernomen, indien men dit paradijs wenst binnen te gaan? De vereisten worden prachtig uiteengezet in de verdere woorden van hoofdstuk vijfenvijftig van de geïnspireerde profetie van Jesaja:
2 „Zoekt Jehovah terwijl hij te vinden is. Roept tot hem terwijl hij nabij blijkt te zijn. Laat de goddeloze zijn weg verlaten en de man van schadelijkheid zijn gedachten; en laat hij terugkeren tot Jehovah, die hem barmhartig zal zijn, en tot onze God, want hij zal rijkelijk vergeven.” — Jesaja 55:6, 7.
3. (a) Waarom is het nu de tijd om ’Jehovah te zoeken’? (b) In welke zin is hij „nabij”?
3 Aangezien wij sinds het jaar 1914 G.T. in de „tijd van het einde” van dit wereldse samenstel van dingen leven, is de resterende tijd waarin Jehovah zich nog op een gunstige wijze laat vinden, nu zeer kort geworden. Nu is het derhalve de gunstige tijd om hem te zoeken. Wie hem zoekt, hoeft niet ver te gaan om hem te vinden. Hij is nog steeds nabij, binnen het bereik van oprechte mensen die hem zoeken. Nu is het derhalve ook de tijd om tot hem te roepen. Hij bevindt zich binnen gehoorbereik. Nu, vóór „de grote en vrees inboezemende dag van Jehovah”, gelden de verzekerende woorden: „Het moet geschieden dat een ieder die de naam van Jehovah aanroept, veilig zal ontkomen.” — Joël 2:31, 32; Romeinen 10:13.
4. (a) Verklaar het vereiste: „Laat de goddeloze zijn weg verlaten.” (b) Wat betekent het ’schadelijke gedachten te verlaten’, en waarom is het belangrijk dit te doen?
4 Ons wordt gezegd wat wij moeten doen ten einde Jehovah te zoeken en zijn naam aan te roepen. Wij moeten aandacht schenken aan onze „weg”, dat wil zeggen onze levenswijze, en ook aan onze denkwijze, die nauw samenhangt met onze hartetoestand. Dit blijkt uit de vermaning: „Laat de goddeloze zijn weg verlaten en de man van schadelijkheid zijn gedachten; en laat hij terugkeren tot Jehovah” (Jesaja 55:7). Wilde iemand die goddeloos was Jehovah zoeken en hem vinden en hem op een aanvaardbare wijze aanroepen, dan zou hij stellig zijn goddeloze weg moeten verlaten. Jehovah haat goddeloosheid. De goddeloze zou ook schadelijk zijn en derhalve zouden zijn gedachten erop gericht zijn om anderen schade te berokkenen. Ten einde Jehovah te zoeken, die een goedgunstige God is, zou hij zijn gedachten derhalve niet meer op schadelijke dingen moeten richten, maar op nuttige, heilzame dingen. Hij moet datgene wat God in Spreuken 21:27 zegt, ernstig nemen: „Het slachtoffer der goddelozen is iets verfoeilijks. Hoeveel te meer wanneer men het met losbandig gedrag brengt.” Wegen en gedachten die door de God van rechtvaardigheid worden goedgekeurd, zijn een vereiste om ingang te verkrijgen in het geestelijke paradijs van Zijn aanbidders en dienstknechten.
5. (a) Hoe was het vereiste: „Laat hij terugkeren tot Jehovah” van toepassing op de joodse ballingen in de oudheid? (b) Welk vooruitzicht hadden degenen die dat vereiste ter harte namen?
5 Over de goddeloze en schadelijke man wordt gezegd: „Laat hij terugkeren tot Jehovah.” Dit betekent dat de goddeloze en schadelijke man Jehovah verlaten had en slecht was geworden. Hij had eens in een goede, vredige, intieme verhouding tot Jehovah gestaan. Dit was het geval geweest met het oude Israël tot de tijd van hun ballingschap in Babylon, welke ballingschap de profeet Jesaja eerder in zijn profetie had voorzegd. De vermaning: „Laat hij terugkeren tot Jehovah” werd dus, wat de eerste en rechtstreekse toepassing van deze woorden betreft, tot de joodse ballingen in Babylon gericht. Zij moesten berouw hebben van hun wangedrag en slechte daden die tot gevolg hadden gehad dat hun land was verwoest en zij als ballingen naar het heidense Babylonië waren weggevoerd. Hun land zou gedurende een begrensde tijd, zeventig jaar, woest liggen en dan zou dit land door een getrouw, godvrezend overblijfsel van joden, die uit Babylon bevrijd zouden zijn, weer bewoond worden. Naarmate de vastgestelde tijd voor de bevrijding uit Babylon naderbij kwam, zou het voor de verbannen joden raadzaam, ja dringend noodzakelijk worden zich voor te bereiden, opdat zij tot de bevoorrechten konden behoren die naar hun land zouden terugkeren en het in een paradijs zouden veranderen.
6, 7. (a) Welke stappen ondernam de profeet Daniël in overeenstemming met Jesaja 55:7, en waarom was dit passend? (b) In welk jaar keerde een overblijfsel van joden te zamen met hun dienstknechten naar hun land terug?
6 De bejaarde profeet Daniël, die reeds elf jaar vóór de verwoesting van Jeruzalem en Juda als balling in Babylon vertoefde, nam de vermaning uit Jesaja 55:7 ter harte. Het oude Babylon aan de Eufraat was zo juist gevallen voor de Perzische veroveraar, Cyrus de Grote. Dat was in 539 v.G.T. Cyrus’ bondgenoot, Daríus de Meder, heerste nu als tijdelijke koning over Babylon. „In het eerste jaar dat hij regeerde”, zegt Daniël, „onderscheidde ik, Daniël, zelf aan de hand van de boeken het getal der jaren waarover het woord van Jehovah tot de profeet Jeremia was gekomen, om de verwoestingen van Jeruzalem te vervullen, namelijk zeventig jaren. Toen wendde ik mijn aangezicht tot Jehovah, de ware God, ten einde hem te zoeken met gebed en met smekingen, met vasten en zak en as. Ik nu bad tot Jehovah, mijn God, en deed belijdenis voor hem” (Daniël 9:1-4). In zijn gebed beleed Daniël een lid te zijn van de opstandige natie en medeschuldig te zijn aan haar ongerechtigheid en ongehoorzaamheid jegens God.
7 Daniël zelf had geen goddeloze weg gevolgd en geen schadelijke gedachten gekoesterd, en daarom vond zijn gebed ten behoeve van de verbannen joden gunst in Gods ogen. De bejaarde Daniël, die bij koning Daríus en later bij koning Cyrus in dienst bleef, keerde niet naar het land Juda terug, maar hij beleefde de onuitsprekelijke vreugde te zien hoe een berouwvol overblijfsel van joden, dat zich tot Jehovah had gekeerd, te zamen met duizenden van hun niet-joodse dienstknechten, naar hun land terugkeerde om Jeruzalem en zijn tempel te herbouwen. Dit geschiedde aan het einde van de zeventig jaar van verwoesting, ofte wel in 537 v.G.T.
8. In welk opzicht bevond het overblijfsel van het geestelijke Israël zich aan het einde van de Eerste Wereldoorlog in een soortgelijke situatie als de natuurlijke joden kort voor het einde van hun ballingschap in Babylon?
8 Op een overeenkomstige wijze moesten de leden van het hedendaagse overblijfsel van het geestelijke Israël zich aan het einde van de Eerste Wereldoorlog op 11 november 1918, toen zij nog steeds als mensen op aarde waren en de naoorlogse periode begon, met betrekking tot hun weg en hun gedachten veranderen. De tijd waarin zij zich in het gebied van Babylon de Grote bevonden en zich niet meer geheel en al in Gods gunst verheugden, was bijna ten einde, en het werd voor hen de juiste tijd om over hun gebreken en tekortkomingen met betrekking tot Gods aanbidding en dienst na te denken. Zij waren wegens het bloedvergieten en de gewelddaden van de Eerste Wereldoorlog onder een gemeenschapsverantwoordelijkheid gekomen. Zij moesten Jehovah zoeken en in gebed Zijn naam aanroepen. Toen zij aldus tot God terugkeerden, was op hen de profetische vermaning van toepassing: „Laat de goddeloze zijn weg verlaten en de man van schadelijkheid zijn gedachten; en laat hij terugkeren tot Jehovah.” — Jesaja 55:7.
9. (a) Welke stappen ondernamen de leden van het overblijfsel van het geestelijke Israël toen zij Jehovah zochten? (b) Hoe lang waren zij verplicht God te dienen, en welk werk moest er nog gedaan worden?
9 Toen de leden van het overblijfsel van het geestelijke Israël Jehovah zochten, waarbij zij hem tevens in gebed aanriepen, onderzochten zij opnieuw de Schrift, omdat alles anders was uitgekomen dan zij op grond van hun begrip van de bijbelse profetieën verwacht hadden. Zij moesten hun denken en hun weg aan de nieuwe, onverwachte situatie waarin zij zich nu bevonden, aanpassen. Zij hadden zich niet slechts tot een bepaalde datum, bijvoorbeeld tot 1914 of 1918 G.T., aan hun God „gewijd”, maar tot in alle eeuwigheid. Dit verplichtte hen ertoe de ware God te blijven dienen zolang hij hen op aarde in het leven hield. Door middel van Zijn geschreven Woord en Zijn organisatie openbaarde hij aan het overblijfsel dat er in verband met Zijn pasgeboren Messiaanse koninkrijk nog een uiterst belangrijk werk voor hen op aarde te doen was. Zij hadden dus elke reden om ’tot Jehovah terug te keren’. Maar zou een dergelijke krachtsinspanning van hun zijde, met het oog op de fouten die zij in het verleden hadden begaan, tevergeefs zijn?
10. Hadden zij met het oog op de fouten die zij in het verleden hadden begaan, goede reden te geloven dat God hen zou aanvaarden?
10 Net als de verbannen joden in het oude Babylon, hadden de leden van het overblijfsel van het geestelijke Israël elke reden om bij hun streven tot God terug te keren, vol vertrouwen en goede moed te zijn. Waarom? Wegens de verzekerende woorden die in Jesaja 55:7 te lezen zijn: „En laat hij terugkeren tot Jehovah, die hem barmhartig zal zijn, en tot onze God, want hij zal rijkelijk vergeven.”
GOD VERGEEFT RIJKELIJK
11. Wat bewees dat God de ballingen van het natuurlijke Israël „rijkelijk” vergeven had?
11 God is in het vergeven niet gierig. Wegens zijn overvloedige barmhartigheid vergeeft hij „rijkelijk”. Hij toonde dat hij de verbannen joden in Babylon vergeven had door een wonder van barmhartigheid ten aanzien van hen te verrichten. Hij opende gewelddadig de gevangenis waarin het wereldrijk Babylon hen gevangen gehouden had en zorgde ervoor dat zij naar hun land, dat zeventig jaar lang woest had gelegen, zonder mens of huisdier, konden terugkeren. Dit verbaasde de omliggende natiën van die tijd, die dit gadesloegen, en ze konden dit wonder slechts aan de God van Israël toeschrijven: „In die tijd ging men onder de natiën zeggen: ’Jehovah heeft iets groots gedaan door wat hij met hen heeft gedaan.’ Jehovah heeft iets groots gedaan door wat hij met ons heeft gedaan. Wij zijn verheugd geworden. Doe toch terugkeren, o Jehovah, ons gezelschap van gevangenen, als stroombeddingen in de Negeb [uitgedroogd land]” (Psalm 126:2 tot 4). Met het oog op de zonden en overtredingen waaraan de verbannen joden zich in het verleden schuldig hadden gemaakt, verdienden zij dit eigenlijk niet, maar God vergaf hun „rijkelijk” omdat zij oprecht berouw hadden.
12. Wat bewees dat Jehovah insgelijks het overblijfsel van het geestelijke Israël in zijn gunst had hersteld?
12 Dit was ook zo in het geval van het hedendaagse overblijfsel van het geestelijke Israël. Omdat zij van harte berouw hadden, bevrijdde God hen door bemiddeling van zijn Grotere Cyrus, de Koning Jezus Christus, uit de macht van Babylon de Grote en bracht hij hen in hun rechtmatige geestelijke staat op aarde terug, de staat waarin zij Gods gunst genoten en in een vredige verhouding tot hem stonden. Hij gebruikte hen weer om over de gehele wereld de boodschap van het uur, „dit goede nieuws van het koninkrijk”, bekend te maken. Op deze wijze liet hij hen weer op het toneel van onbevreesde openbare activiteit verschijnen, en de vijandige natiën werden gewaar dat Jehovah God iets groots voor hen had gedaan, iets waaruit bleek dat hij hen in zijn gunst en zijn dienst had hersteld.
13. Hoe verklaart Jehovah bij monde van zijn profeet Jesaja de reden voor zijn buitengewone barmhartigheid?
13 Deze bevrijdingsdaden — de bevrijding uit het oude Babylon en de bevrijding uit de hedendaagse tegenhanger van Babylon — gingen het menselijke voorstellingsvermogen te boven. Dit alles was zozeer tegengesteld aan het denken van onvolmaakte mensen. Het was zo heel anders dan de wijze waarop men in het huidige goddeloze samenstel van dingen met mensen handelt. Waarom betoonde de God tegen wie dermate gezondigd was, zich zo barmhartig en vergaf hij zo rijkelijk? Dit verklaart hij wanneer hij in zijn profetie bij monde van Jesaja vervolgens zegt: „’Want ulieder gedachten zijn niet mijn gedachten, noch zijn mijn wegen uw wegen’, is de uitspraak van Jehovah. ’Want zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo zijn mijn wegen hoger dan uw wegen, en mijn gedachten dan uw gedachten. Want net zoals de stromende regen, en de sneeuw, van de hemel neerdaalt en naar die plaats niet terugkeert, tenzij hij de aarde werkelijk drenkt en haar doet voortbrengen en uitspruiten, en er werkelijk zaad aan de zaaier en brood aan de eter wordt gegeven, zo zal mijn woord dat uit mijn mond uitgaat, blijken te zijn. Het zal niet zonder resultaten tot mij terugkeren, maar het zal stellig datgene doen waarin ik behagen heb geschept en het zal stellig succes hebben in dat waarvoor ik het heb gezonden.’” — Jesaja 55:8-11.
14. Waarom is het gevaarlijk Gods barmhartigheid te misbruiken?
14 Onze gedachten en wegen kunnen nooit zo hoog zijn als die van God de Schepper, vooral niet gedurende onze zondige onvolmaaktheid. En daarom is het niet mogelijk onze gedachten en wegen met die van God te vergelijken. Wij kunnen echter niet op grond daarvan zijn barmhartigheid misbruiken. Wij kunnen niet ongestraft als de huichelachtige mensen worden die in Judas 4 worden beschreven: „Goddeloze mensen, die de onverdiende goedheid van onze God veranderen in een verontschuldiging voor losbandig gedrag en ontrouw blijken te zijn aan onze enige Eigenaar en Heer, Jezus Christus.” Gods grootmoedigheid te misbruiken, is gevaarlijk. Wij hebben geen enkele verdienste bij hem, en wij hebben geen recht iets van hem te eisen. Wij kunnen niet buiten datgene gaan wat zijn gegeven woord toestaat.
15. (a) Met welk opgetekende bericht is Gods tentoonspreiding van barmhartigheid volledig in overeenstemming? (b) Hoe is Gods bekendgemaakte woord als de uit de hemel neerdalende regen en sneeuw?
15 Jehovah God heeft alles wat hij in zijn overvloedige barmhartigheid voor ons heeft gedaan, voordien in de profetieën van de bijbel laten optekenen. Hij meent wat hij zegt, en hij zegt wat hij voornemens is te doen. Zijn gegeven woord is derhalve betrouwbaar, net zo betrouwbaar als de uit de hemel neerdalende regen en sneeuw zijn doordat ze het doel vervullen waarvoor God ze naar de aarde heeft gezonden. Daarom zal zijn bekendgemaakte woord niet als een boemerang werken door zonder resultaten tot hem terug te keren. Als hij zijn woord heeft gegeven, dan zal hij erop toezien dat het door middel van zijn almachtige geest en door bemiddeling van zijn uitverkoren dienstknechten ten uitvoer wordt gebracht. Datgene wat hem behaagt of hem welgevallig is, zal zonder mankeren overeenkomstig zijn woord geschieden. Hij heeft zijn woord met een opdracht uitgezonden, en het zal niet onverrichter zake tot hem wederkeren. Het zal stellig succes hebben in de bekendgemaakte opdracht waarvoor hij het heeft gezonden.
16. Hoe bewees Jehovah in verband met zowel het natuurlijke als het geestelijke Israël dat hij „de God der waarheid” is?
16 Gods eigen eer staat dus op het spel in verband met zijn woord. Hij kan niet toelaten dat het doel waarvoor hij het heeft uitgezonden, onvervuld blijft, want dat zou betekenen dat hij niet almachtig is. Het zou betekenen dat hij niet waarachtig is, niet „de God der waarheid” (Psalm 31:5). Zijn woord faalde niet toen het erop aankwam de verbannen Israëlieten uit het wereldrijk Babylon te bevrijden en het overblijfsel van hen precies op tijd naar hun verwoeste land terug te brengen. Ook in onze tijd keerde zijn woord niet zonder resultaten tot hem terug toen het erop aankwam het overblijfsel van het geestelijke Israël uit de macht van Babylon de Grote te bevrijden en hen vanaf 1919 G.T. in zijn gunst en dienst op aarde te herstellen. Er zouden nog vele andere historische voorbeelden — uit de oudheid en uit de hedendaagse tijd — aangehaald kunnen worden om te bewijzen dat datgene wat in Jesaja 55:10, 11 gezegd wordt, waar is.
EEN PARADIJS VOORZEGD
17. Wat belooft Jehovah volgens Jesaja 55:12, 13, nadat hij gesproken heeft over de absolute zekerheid dat zijn woord wordt vervuld?
17 Datgene wat Jehovah God aldus heeft gezegd over de absolute zekerheid dat zijn woord vervuld zal worden, versterkt ons om vol vertrouwen de nu volgende bezielende profetie te aanvaarden. Hij richt ze tot degenen die hem zoeken, zijn naam aanroepen en berouwvol en in rechtvaardigheid tot hem terugkeren (Jesaja 55:6, 7). Hij openbaart hoe hoog verheven zijn gedachten en wegen wel zijn boven die van de onvolmaakte, sterfelijke mens door vervolgens te zeggen: „Want met verheuging zult gijlieden uittrekken, en met vrede zult gij worden binnengebracht. Ja, de bergen en de heuvels zullen vrolijk worden voor uw aangezicht met vreugdegeroep, en zelfs de bomen van het veld zullen alle in de handen klappen. In plaats van de doornheg zal de jeneverboom opschieten. In plaats van de brandnetel zal de mirteboom opschieten. En het moet voor Jehovah iets vermaards worden, een teken tot onbepaalde tijd dat niet afgesneden zal worden.” — Jesaja 55:12, 13.
18, 19. (a) Welke wonderbaarlijke bevrijding wordt daar beschreven? (b) Wie moest zich ’verheugen’, en met welke heerlijke woorden worden hun gevoelens in Psalm 126:1, 2 beschreven?
18 Wordt door die profetische woorden niet schitterend beschreven hoe een verbannen volk op aangrijpende wijze bevrijd wordt en huiswaarts keert, waar het vreugdevol wordt begroet? „Want”, dat wil zeggen ter bevestiging van datgene wat Jehovah zo juist over zijn verheven gedachten en wegen ten aanzien van zijn volk heeft gezegd, „met verheuging zult gijlieden uittrekken.” Uit het land Babylon zouden zij — een bevrijd volk — worden geleid. Deze bevrijding zou met verheuging gepaard gaan, niet van de zijde der heidense natiën doordat deze er blijk van zouden geven dat ze met Jehovah’s verbannen volk sympathiseerden, maar van de zijde van Zijn volk, dat hij op zo’n opmerkelijke wijze, zo tegengesteld aan wat de heidense natiën verwachtten of wensten, zou bevrijden. De vreugdevolle gemoedsstemming van het Israëlitische overblijfsel en hun toegewijde metgezellen over deze wonderbaarlijke bevrijding uit het heidense Babylon weergalmt in de eerste woorden van Psalm 126:
19 „Toen Jehovah de gevangenen van Sion liet terugkeren, werden wij als degenen die droomden. In die tijd werd onze mond vervuld met lachen, en onze tong met vreugdegeroep. In die tijd ging men onder de natiën zeggen: ’Jehovah heeft iets groots gedaan door wat hij met hen heeft gedaan.’” — Psalm 126:1, 2; 2 Kronieken 36:20-23.
20, 21. Hoe konden de getrouwe joden in de bevrijding die zij in 537 v.G.T. ondervonden, het krachtige bewijs zien dat Jehovah zijn woord had gerechtvaardigd?
20 Toen de bevrijding in het jaar 537 v.G.T. kwam, kon het getrouwe joodse overblijfsel zich tot de geïnspireerde profetie van Jesaja 44:28 tot 45:3 wenden, die twee eeuwen voordien was opgetekend, en zien hoe hun God zijn Woord had gerechtvaardigd door zijn gezalfde knecht, Cyrus de Pers, te gebruiken om hen te bevrijden. Het historische verslag in Ezra 1:1-5 komt nauwkeurig met Jesaja’s profetie overeen. Daar lezen wij:
21 „In het eerste jaar van Cyrus, de koning van Perzië — opdat Jehovah’s woord uit de mond van Jeremia volbracht zou worden — wekte Jehovah de geest van Cyrus, de koning van Perzië, op, zodat hij in heel zijn rijk, en ook in geschrifte, een oproep liet rondgaan, luidend: ’Dit heeft Cyrus, de koning van Perzië, gezegd: „Alle koninkrijken van de aarde heeft Jehovah, de God van de hemel, mij gegeven, en hijzelf heeft mij opgedragen hem een huis te bouwen in Jeruzalem, dat in Juda is. Al wie er onder u is van heel zijn volk, moge zijn God met hem blijken te zijn. Laat hij dus optrekken naar Jeruzalem, dat in Juda is, en het huis herbouwen van Jehovah, de God van Israël — hij is de ware God — hetwelk in Jeruzalem was. Wat een ieder betreft die overgebleven is uit al de plaatsen waar hij als vreemdeling vertoeft, laten de mannen van zijn plaats hem hulp verlenen met zilver en met goud en met have en met huisdieren, samen met de vrijwillige gave voor het huis van de ware God, dat in Jeruzalem was.”’ Toen stonden de hoofden van de vaderen van Juda en van Benjamin en de priesters en de levieten op, ja, ieder wiens geest de ware God had opgewekt, om op te trekken en het huis van Jehovah, dat in Jeruzalem was, te herbouwen.”
22. Waarom verlieten de joden Babylon niet in een wanordelijke vlucht?
22 Het joodse overblijfsel en hun metgezellen verlieten in het jaar 537 v.G.T. Babylon dus niet in paniek of in een wanordelijke vlucht. Indien zij „met verheuging” zouden uittrekken, zoals was geprofeteerd, kon hun uittocht niet zo zijn. Zij vertrokken op een ordelijke wijze, zonder angstkreten bij het zien van achtervolgers. Zij vertrokken in het volle vertrouwen dat de God die hun bevrijding had bewerkt, voor hen uit zou gaan om hun de weg te wijzen en dat hij hun achterhoede zou vormen om hen in de rug te beschermen. Te dien einde had hij hun de belofte gedaan: „Vertrekt, vertrekt, gaat uit vandaar, raakt niets onreins aan; gaat uit haar midden vandaan, houdt u rein, gij die de gereedschappen van Jehovah draagt. Want niet in paniek zult gijlieden uittrekken, en niet in vlucht zult gij heengaan. Want Jehovah zal zelfs voor u uit gaan, en de God van Israël zal uw achterhoede zijn.” — Jesaja 52:11, 12.
23. (a) Om welke reden konden zij het vertrouwen hebben dat zij veilig hun bestemming zouden bereiken? (b) Wanneer waren zij weer in hun land, en hoe bewijst dit dat Jehovah’s woord niet zonder resultaten tot hem terugkeert?
23 Vredig en goed georganiseerd verlieten zij het oude Babylon, en onder goddelijke bescherming en leiding zouden zij vredig hun bestemming bereiken. Deze verzekering werd hun door het goddelijke, onfeilbare woord gegeven: „Want met verheuging zult gijlieden uittrekken, en met vrede zult gij worden binnengebracht” (Jesaja 55:12). Zij zouden in hun eigen land, dat zeventig jaar woest had gelegen, worden „binnengebracht”. De vertaling van de Hebreeuwse tekst door rabbijn Leeser luidt als volgt: „Want in vreugde zult gij uittrekken en in vrede zult gij huiswaarts worden gebracht.” In The New American Bible wordt deze tekst als volgt weergegeven: „Ja, in vreugde zult gij vertrekken, in vrede zult gij worden teruggebracht.” Zo bleek het ook te zijn, en in de zevende maand (Tisjri) van het jaar 537 v.G.T. hadden het teruggekeerde joodse overblijfsel en hun loyale metgezellen zich daar gevestigd waar hun steden hadden gestaan en begonnen zij in hun land de aanbidding van hun God te herstellen (Ezra 2:68 tot 3:2). Evenals de regen en de sneeuw uit de hemel neerdalen en het doel vervullen waarvoor God ze zendt, keerde Jehovah’s profetische woord niet tot hem terug zonder resultaten die het tot eer strekten. — Jesaja 55:10, 11.
24, 25. (a) Was het land van de voormalige ballingen bij hun terugkeer een paradijs? (b) Wat zou er volgens Gods belofte te zijner tijd gebeuren wanneer zij aan het werk zouden gaan?
24 De route die het joodse overblijfsel en hun godvrezende metgezellen uit Babylon volgden, voerde hen niet door een paradijs; evenmin veranderde het land dat zij doortrokken zich op bovennatuurlijke wijze voor hun ogen in een paradijs, opdat zij zich tijdens de verscheidene maanden durende reis konden verheugen. Ook werd hun reeds zo lang verwoeste, door planten overwoekerde land niet plotseling voor hun ogen in een paradijs omgetoverd. Maar wat waren op grond van Gods belofte hun vooruitzichten nadat zij zich weer in hun geliefde land gevestigd hadden en ijverig daarin zouden werken, zonder te verwachten dat hun land zich door een rechtstreeks wonder zou veranderen? Ah, dienaangaande kon hun hogepriester Jozua, de zoon van Jozadak, of hun aangestelde stadhouder Zerubbábel, de zoon van Seálthiël, hun de stimulerende, aanmoedigende woorden uit Jesaja 55:12, 13 voorlezen:
25 „Ja, de bergen en de heuvels zullen vrolijk worden voor uw aangezicht met vreugdegeroep, en zelfs de bomen van het veld zullen alle in de handen klappen. In plaats van de doornheg zal de jeneverboom opschieten. In plaats van de brandnetel zal de mirteboom opschieten. En het moet voor Jehovah iets vermaards worden, een teken tot onbepaalde tijd dat niet afgesneden zal worden.” — Haggaï 1:1.
26. Aan wie zou volgens de profetie de eer voor de verandering van het land gegeven worden, en waarom terecht?
26 Het verwilderde land, dat lang braak had gelegen, zou inderdaad een grandioze verandering ondergaan! Maar deze verandering zou niet mogelijk zijn zonder de ijverige, noeste arbeid van de zijde van het gerepatrieerde volk. Niettemin moest en zou de eer voor de schitterende verandering aan Jehovah gegeven worden, want Hij zou hun oprechte krachtsinspanningen zegenen. Zijn zegen op hun krachtsinspanningen was onontbeerlijk en zijn zegen zou met hen zijn mits zij Zijn aanbidding op de eerste plaats stelden en het doel vervulden waarvoor Hij hen uit het onderdrukkende Babylon had bevrijd en hen in hun geliefde land had teruggebracht.
27. Wat bewees dat het land Juda in de jaren dat het woest had gelegen, als grond was geworden waarop een vloek lag?
27 Bij hun aankomst in het land, dat lang braak had gelegen, zouden zij het ongetwijfeld overwoekerd vinden door doornig struikgewas en brandnetels. Zulke planten waren geen opvallend, uitnodigend kenmerk van ’s mensen oorspronkelijke paradijs geweest. Integendeel, toen God de eerste man en vrouw als zondaars veroordeelde en hen uit de Hof van Eden verdreef, zei hij tot de man: „De aardbodem [is] om uwentwil vervloekt. Met smart zult gij de opbrengst ervan eten al de dagen van uw leven. En doornen en distels zal hij u voortbrengen” (Genesis 3:17, 18). In de zeventig jaar dat het land Juda woest had gelegen, was het dus als grond geworden waarop een vloek lag: „Wanneer hij echter doornen en distels voortbrengt, wordt hij verworpen en is hij de vervloeking nabij, en het loopt uit op verbranding.” — Hebreeën 6:8; vergelijk Deuteronomium 28:15-18; Jesaja 24:6.
„EEN TEKEN TOT ONBEPAALDE TIJD”
28. Hoe blijkt uit de bewoordingen van het hier aangehaalde gedeelte van Jesaja 55:13 dat God zijn volk weer zegende?
28 Zie nu het bewijs dat God zijn hem aanbiddende volk, dat hem had gezocht, berouwvol zijn naam had aangeroepen en rechtvaardige vruchten had voortgebracht die bij berouw passen, weer zegende! „In plaats van de doornheg zal de jeneverboom opschieten. In plaats van de brandnetel zal de mirteboom opschieten” (Jesaja 55:13). In plaats van het lage stekelige gewas, dat men ontwijkt, schieten er altijdgroene bomen op zoals de mirteboom en de jeneverboom, die wel twintig meter hoog kan worden. Daarin kunnen de vogels des hemels, zelfs de ooievaar, hun nest bouwen (Psalm 104:16, 17). Van de mirteboom konden de teruggekeerde Israëlieten loofrijke takken afsnijden en daarmee hutten bouwen wanneer zij in de derde week van de maanmaand Tisjri het loofhuttenfeest (of, feest der tabernakelen) vierden (Nehemía 8:15, 16; Zacharia 1:8-11). Wat een verkwikkende, aangename aanblik boden de altijdgroene bomen zoals de jeneverboom en de mirteboom, die in plaats van het doornige, stekelige gewas opgroeiden!
29. Verklaar de betekenis van de belofte: „Zelfs de bomen van het veld zullen alle in de handen klappen” en: „De bergen en de heuvels zullen vrolijk worden voor uw aangezicht met vreugdegeroep.”
29 Ook andere bomen zouden het land, dat nu weer bebouwd werd, sieren. Ja, „zelfs de bomen van het veld zullen alle in de handen klappen”. Ze zullen voor hun hemelse Schepper, die ze doet groeien, applaudisseren. Bomen en weiden, bezaaid met wilde bloemen, zullen de hellingen van de bergen en de heuvels als met een tapijt bedekken. De hoogten van het land Juda zullen een vrolijke aanblik bieden. Ze zullen God loven, en het zal zijn als hieven ze een „vreugdegeroep” aan. De natuurlijke omgeving straalt geluk uit en weerspiegelt het geluk dat God ondervindt omdat zijn volk hem in Jeruzalem en in het gehele land Juda weer in vrijheid kan aanbidden (Jesaja 55:12). Wat zouden de bewoners van dit veranderde land anders kunnen doen dan zich eveneens te verheugen en een vreugdegeroep aan te heffen om Hem te danken en te loven?
30, 31. (a) Waarmee zou het weer in bezit genomen land wegens de aanblik ervan vergeleken worden? (b) Wat had Ezechiël onder goddelijke inspiratie in dit verband geprofeteerd?
30 De schoonheid van dit weer in bezit genomen land zou beslist een vergelijking met de Hof van Eden, ’s mensen oorspronkelijke paradijstehuis, ontlokken. Degenen die zouden gadeslaan hoe dit eens verwoeste land nu opbloeide, zouden zo’n vergelijking maken. Dat had Ezechiël, nadat de stad Jeruzalem en haar tempel in 607 v.G.T. waren vernietigd en de verwoesting van het land Juda was begonnen, onder goddelijke inspiratie voorzegd.
31 „Dit heeft de [Soevereine] Heer Jehovah gezegd: ’Op de dag dat ik u reinig van al uw dwalingen, wil ik ook maken dat de steden bewoond worden, en de verwoeste plaatsen moeten herbouwd worden. En het land zelf dat woest lag zal bebouwd worden, terwijl het een verlaten woestenij was geworden voor de ogen van elke voorbijganger. En men zal stellig zeggen: „Dat land daar dat woest werd gelegd, is geworden gelijk de tuin van Eden, en de steden die een woeste plaats waren en die woest werden gelegd en die omvergehaald werden, worden versterkt; ze zijn bewoond geworden.” En de natiën die rondom u zullen overblijven, zullen moeten weten dat ikzelf, Jehovah, het omvergehaalde heb gebouwd, ik heb beplant wat woest is gelegd. Ikzelf, Jehovah, heb gesproken en ik heb het gedaan.’” — Ezechiël 36:33-36.
32. Hoe stond met datgene wat het volk Israël wedervoer, Gods naam of reputatie in verband?
32 Deze ommekeer ten behoeve van de internationaal gehate en verbannen natie Israël kon slechts zijn teweeggebracht door hun God, die zich aan het verbond dat hij met hen gesloten had, hield. Door deze ommekeer overeenkomstig zijn belofte tot stand te brengen, had hij zich dus over de gehele aarde vermaard gemaakt. Zijn naam, zijn faam of zijn roem stond in verband met deze belangrijke aangelegenheid op het spel, want het volk dat bij deze ommekeer in de aangelegenheden betrokken was, was het volk dat naar zijn naam werd genoemd. Wat dit volk wedervoer, was van invloed op zijn naam. De verkeerde gevolgtrekkingen waartoe de heidense natiën waren gekomen omdat hij zijn verbondsvolk getuchtigd en streng onderricht had, moesten rechtgezet worden. Dit zou van invloed zijn op de wijze waarop de niet-joodse natiën hem als een god beschouwden. Uit zelfrespect en ter wille van zijn eigen eer moest hij aan alle natiën bewijzen dat hij de ware God was, op wie men zich kon verlaten en die zijn woord hield!
33. (a) Waarom bracht God zijn volk Israël in de eerste plaats naar hun land terug? (b) Waardoor was het mogelijk dat land tot een paradijs te maken?
33 Het was niet in de eerste plaats ter wille van zijn verbondsvolk Israël, dat zijn naam onder de natiën had onteerd, maar ter wille van zijn eigen naam dat hij hen uit het oude Babylon bevrijdde en terugbracht naar het land dat hij een zeventigjarige sabbat had geschonken (Leviticus 26:41-45; 2 Kronieken 36:20, 21). Toen deze sabbatsperiode in 537 v.G.T. voorbij was, bracht hij de rechtmatige bebouwers van het land terug. Door zijn zegen, die hij hun schonk, maakte hij het tot zo’n mooi land dat het op het Paradijs van Geneugte, de Hof van Eden, geleek. Dit had een grote betekenis. Het had een bepaalde bedoeling.
34. Met welke bedoeling geschiedde dit volgens de woorden van Jesaja 55:13?
34 God maakt bekend wat de bedoeling hiervan was door te zeggen: „En het moet voor Jehovah iets vermaards [letterlijk: tot een naam, NBG] worden, een teken tot onbepaalde tijd dat niet afgesneden zal worden” (Jesaja 55:13). Dat dit land, dat lang woest had gelegen, een land van paradijsachtige schoonheid werd, dwong de heidense natiën, die dit gadesloegen, bewondering af en vergrootte hun achting voor Jehovah.
35. Wat moet men met betrekking tot het land en zijn bewoners niet vergeten, wil men het in Jesaja 55:13 vermelde „teken” begrijpen?
35 Het weer bebouwde, bloeiende land was een „teken” van iets uiterst belangrijks. Men moet niet vergeten dat het in de eerste plaats een door God geschonken land was, want Jehovah had het in de vijftiende eeuw v.G.T. aan zijn uitverkoren volk gegeven als een vervulling van de belofte die hij aan hun voorvaders Abraham, Isaäk en Jakob (of, Israël) had gedaan. Vervolgens had hij het land, wegens de hardnekkige ongehoorzaamheid en ontrouw van zijn volk, als het ware ondersteboven gekeerd, zoals men een pot ondersteboven keert, en het land van zijn bewoners geledigd door hen als ballingen naar Babylon te voeren en het ontwijde land zeventig jaar woest te laten liggen opdat het zijn sabbatten kon houden (Jesaja 24:1-6; 2 Koningen 21:13). En nu had hij de wedergeboorte van een volkrijk land, alsook de wedergeboorte van een natie bewerkt doordat hij zijn volk, dat lang in ballingschap had vertoefd, weer in hun door God geschonken staat had hersteld. Tot wiens eer zou de verandering van het land in een paradijs derhalve een „teken” zijn?
36. (a) Hoe was de verandering van het land in een paradijs een „teken” tot eer van Jehovah? (b) Waardoor werd het een „teken tot onbepaalde tijd”?
36 Bij monde van zijn profeet Jesaja geeft Jehovah zelf het ware antwoord: „Dit zal Jahwe tot roem zijn en tot een eeuwig teken, dat niet vergaat” (Jesaja 55:13, The Jerusalem Bible). Of: „Het zal den HERE zijn tot een naam, tot een eeuwig teken, dat niet uitgeroeid zal worden” (NBG). In Zijn geval bewees het dat het gezegde „God is dood” niet waar was. Zijn wonderwerken in verband met het land bewezen dat Hij een God is die leeft, en dat de profetieën die in zijn naam, Jehovah, werden geuit, waarachtig zijn. Hij maakte zich aldus een grote en glorierijke naam. En het wederom bevolkte land Juda, dat op een paradijs geleek, was een „teken” van zijn goddelijkheid, zijn universele soevereiniteit, zijn almacht, zijn getrouwheid en zijn overvloedige barmhartigheid jegens het berouwvolle volk, dat in een verbondsverhouding tot hem stond. Dit werd een „teken tot onbepaalde tijd”, een teken dat thans nog bestaat. Dit teken werd ook niet „afgesneden” toen de Romeinse legers in het jaar 70 van onze Gewone Tijdrekening Jeruzalem vernietigden en het land Judéa verwoestten. Waarom niet? Omdat het verslag over de wijze waarop God zijn profetie vervulde, in het onvergankelijke bericht van de bijbel is opgenomen.
37. (a) Met wie moet datgene wat met dit „teken” overeenkomt, in de huidige tijd in verband staan? (b) In welke toestand bevond het symbolische land van het overblijfsel zich ten tijde van hun bevrijding uit Babylon de Grote?
37 Daar het een teken „tot onbepaalde tijd” is, een teken dat „niet uitgeroeid zal worden” en „niet vergaat”, moet er thans iets zijn wat met dit teken overeenkomt. Om met het voorbeeld uit de oudheid overeen te komen, zou het met het hedendaagse overblijfsel van het geestelijke Israël in verband moeten staan, dat door tussenkomst van de Grotere Middelaar, Jezus Christus, in het „nieuwe verbond” is opgenomen. De hedendaagse geschiedenis bevestigt dat dit overblijfsel in de lente van het jaar 1919 G.T. uit Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, werd bevrijd. Hun religieuze of geestelijke staat op aarde was behoorlijk verwoest doordat Babylon de Grote en haar politieke, militaire en rechterlijke beschermers hen en hun organisatie, waarvan zij zich bedienden, geplunderd hadden. Hun symbolische land, hun geestelijke staat, was als het ware afschrikwekkend geworden omdat dingen die met doornig struikgewas en brandnetels te vergelijken waren, het onafzichtelijk hadden gemaakt. Het bood geen uitnodigende, aantrekkelijke aanblik die religieus gezinde personen ertoe zou brengen het geloof van deze aanbidders van Jehovah God aan te nemen en zich bij hen aan te sluiten in hun werk.
38. Hoe reageerde het overblijfsel van het geestelijke Israël toen Jehovah de weg voor hun terugkeer opende?
38 Maar toen de levende God van het overblijfsel van het geestelijke Israël de weg voor hen opende, trokken zij „met verheuging” uit dienstbaarheid aan Babylon de Grote weg. Zij werden met hoop vervuld, daar zij zagen welke mogelijkheden er op religieus gebied voor hen lagen, hoewel zij beseften dat het moed zou vergen om deze mogelijkheden in weerwil van een vijandige wereld te benutten. De wereldoorlog was ten einde en een onzekere vrede was tot stand gekomen. Zij werden dus „met vrede” in hun rechtmatige geestelijke staat ’gebracht’, dat wil zeggen in Gods gunst hersteld, met God verzoend en weer door hem in zijn dienst genomen als gezanten van zijn nu opgerichte Messiaanse koninkrijk (2 Korinthiërs 5:20). Zij reorganiseerden zich voor het voor hen liggende werk, dat door Jezus Christus voor het „besluit van het samenstel van dingen” werd voorzegd: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen.” Zij begonnen alles af te leggen wat onverenigbaar met de ware aanbidding van God was en deze in de weg stond. — Matthéüs 24:3, 14.
39. Hoe is er een wereldomvattend geestelijk paradijs ontstaan, waarin Gods volk thans woont?
39 Getrouw aan zijn opgetekende beloften en in overeenstemming met het prototype uit de oudheid, zegende Jehovah de krachtsinspanningen van het herstelde overblijfsel van geestelijke Israëlieten. Daardoor is er een geestelijk paradijs ontstaan, dat thans tot een wereldomvattend wonder is geworden. Het is alsof de bergen en heuvels van hun geestelijke staat vrolijk voor hun aangezicht zijn geworden met vreugdegeroep en alsof de bomen der christelijke vruchtbaarheid in de handen klappen. Figuurlijk gesproken groeien er nu in plaats van doornig struikgewas en brandnetels prachtige, altijdgroene jeneverbomen en mirtebomen. Hun geestelijke staat ziet er niet meer zo uit als rustte er een vloek van God op. Deze „staat” is voor ware christenen, die het voorbeeld van Jehovah’s gezalfde Knecht, Jezus Christus, werkelijk volgen, tot een bewoonbare plaats geworden. Aldaar bevinden zich ook honderdduizenden rechtvaardig gezinde mensen die Jehovah, de God van het herstelde overblijfsel van het geestelijke Israël, zochten. Zij zijn de loyale metgezellen van het getrouwe, gezalfde overblijfsel geworden.
40. Hoe is de verfraaide staat van het geestelijke overblijfsel een „teken” tot eer van Jehovah geworden, dat niet „afgesneden” zal worden?
40 Deze opmerkelijke verandering in de geestelijke staat van het overblijfsel heeft ertoe geleid dat Jehovah over de gehele aarde vermaard is geworden. Gods persoonlijke naam is over de gehele aardbol bekend geworden. De herbloeide, verfraaide staat van het geestelijke overblijfsel is een „teken” geworden, dat tot onbepaalde tijd zal blijven bestaan. Het bestaat ondanks de Tweede Wereldoorlog en andere beroeringen en catastrofes waardoor de wereld geteisterd is, nu nog. Het is tot nu toe niet „afgesneden” en het zal ook nooit afgesneden worden. — Jesaja 55:12, 13.
41, 42. Hoe werden in verband met het herstelde overblijfsel van het geestelijke Israël de woorden van Jesaja 55:8, 9 vervuld?
41 Vooral in de ogen van het herstelde overblijfsel van het geestelijke Israël is dit alles zeer wonderbaarlijk en verbazingwekkend geweest. Destijds, toen zij te lijden hadden van de verdrukkingen van de Eerste Wereldoorlog en in dienstbaarheid aan Babylon de Grote verkeerden, hadden zij nooit kunnen dromen dat zo iets zou geschieden. Volgens hun begrip van de bijbelse profetieën was zo iets onvoorstelbaar! Het zou aanmatigend zijn geacht te verwachten of te voorspellen dat zo iets met dit in gevangenschap weggevoerde overblijfsel van het geestelijke Israël zou geschieden terwijl het nog op aarde was. Stellig lagen hun gedachten niet op hetzelfde hoge niveau als Gods gedachten, noch waren hun wegen even verheven als zijn wegen. Het bleek precies zo te zijn als Jehovah zelf had gezegd:
42 „’Ulieder gedachten zijn niet mijn gedachten, noch zijn mijn wegen uw wegen’, is de uitspraak van Jehovah. ’Want zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo zijn mijn wegen hoger dan uw wegen, en mijn gedachten dan uw gedachten.’” — Jesaja 55:8, 9.
43. Aan wie is, zoals de bewijzen tonen, dit geestelijke paradijs toe te schrijven?
43 Dit alles bewijst dat deze zaak niet van een mens is uitgegaan, maar van de Almachtige God. In dit opzicht is thans de regel van toepassing die in de eerste eeuw G.T., in de dagen van de apostelen, door de rechtsgeleerde Gamaliël voor het Sanhedrin in Jeruzalem werd geuit: „Indien dit plan of dit werk uit mensen is, zal het te gronde worden gericht; maar indien het uit God is, zult gij hen [het plan of het werk] niet te gronde kunnen richten” (Handelingen 5:38, 39). Dientengevolge is het geestelijke paradijs van Jehovah’s christelijke getuigen, dat tot nu toe niet is afgesneden, een „teken” dat aan de Almachtige God toe te schrijven is. Daardoor is Hij over de gehele aarde vermaard geworden. Hij heeft zich daardoor een grote naam gemaakt. Hoe dankbaar kunnen alle godvrezende mensen zijn die datgene hebben gedaan wat men moet doen om in het door God opgerichte geestelijke paradijs te komen: die hem gezocht hebben terwijl hij te vinden is en die zijn naam hebben aangeroepen terwijl hij tijdens dit „besluit van het samenstel van dingen” nog nabij is. — Jesaja 55:6; Matthéüs 24:3.
[Illustratie op blz. 124]
Ooievaars in hun nest boven in een jeneverboom