Hebt u gezegd: „Hier ben ik! Zend mij”?
1. Wanneer vond de tweede vervulling van de profetie die Jesaja in de tempel ontving plaats, en hoe zou degene die Jehovah in dat verband verwekte, genoemd kunnen worden?
TALRIJKE profetieën van de bijbel blijken een drievoudige vervulling te hebben, terwijl deze derde en laatste vervulling in onze eigen twintigste eeuw valt. Dit maakt zulke profetieën voor ons van het hoogste belang, zoals eveneens het geval is met deze profetie die Jesaja ontving toen hij een visioen van Jehovah God in zijn heilige tempel had (Jes. 6:1-13). De tweede vervulling van deze zeer belangrijke profetie vond negentien eeuwen geleden plaats, toen Jehovah God een tweede Jesaja, een Grotere Jesaja, verwekte. Wie was deze Grotere Jesaja? Dit kunnen wij te weten komen uit Hebr. het tweede hoofdstuk van de brief die aan de tot het christendom bekeerde Hebreeën werd geschreven, zoals deze in de bijbel voor ons is bewaard.
2. Wat zei Jesaja met betrekking tot zijn kinderen, en hoe werd dit aangehaald om de Grotere Jesaja te identificeren?
2 De oorspronkelijke Jesaja was een getrouwd man geweest die twee of drie kinderen bij zijn Israëlitische vrouw, een profetes, had. Ter wille van de profetie werd Jesaja ertoe geïnspireerd te zeggen: „Zie! Ik en de kinderen die Jehovah mij gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot wonderen in Israël vanwege Jehovah der legerscharen, die verblijf houdt op de berg Sion” (Jes. 8:18, NW). Bijna achthonderd jaar later schreef een bijbelschrijver, in Hebreeën 2:11-14, met betrekking tot Jezus Christus: „Want zowel hij die heiligt als zij die geheiligd worden, stammen allen uit één [uit God], en om die reden schaamt hij zich dan ook niet hen ’broeders’ te noemen, wanneer hij zegt: . . . ’Zie! Ik en de jonge kinderen die Jehovah mij gegeven heeft.’ Omdat nu de ’jonge kinderen’ deel hebben aan bloed en vlees, heeft ook hij insgelijks daaraan deelgenomen, om door zijn dood degene teniet te doen die het middel bezit de dood te veroorzaken, namelijk de Duivel.” Hierdoor wordt Jezus Christus als de Grotere Jesaja geïdentificeerd.
3. (a) Waarom had deze Grotere Jesaja geen visioen van Jehovah in zijn tempel nodig? (b) Hoe paste zijn menselijke naam goed bij de titel van zijn ambt?
3 Had deze Grotere Jesaja, evenals de oorspronkelijke Jesaja, een wonderbaarlijk visioen nodig waarin hij Jehovah in diens tempel op de troon zag zitten, terwijl serafs hem bedienden? Neen, want hij was de hemelse Zoon van God geweest en had „de Koning, Jehovah der legerscharen”, op diens hemelse troon zelf zien zitten, en hij had zich bij Jehovah in hemelse heerlijkheid verheugd (Joh. 17:5, 11, 20-24). Door zijn hemelse heerlijkheid af te leggen en doordat zijn levenskracht door Jehovah’s wonderbaarlijke macht vanuit de hemel naar de aarde was overgebracht, was hij de mens Jezus Christus geworden (Luk. 1:26-38; Fil. 2:5-11). De menselijke naam die Jehovah God geboden had aan zijn Zoon op aarde te geven, was Jezus, wat de verkorte vorm voor Jehosua is. De betekenis ervan komt overeen met die van de naam Jesaja, alleen in omgekeerde volgorde. Jezus (of Jehosua) betekent „Jehovah is redding”, terwijl Jesaja betekent „Redding van Jah (Jehovah)”. Deze omstandigheid past goed bij het feit dat Jezus Christus de Grotere Jesaja is. Voordat hij mens werd, was hij als de hemelse Zoon van God bij Jehovah geweest toen Deze in het tempelvisioen tot de profeet Jesaja zei: „Wie zal voor ons gaan?”, dat wil zeggen, ’voor mij, Jehovah, en voor mijn eniggeboren Zoon’. — Jes. 6:8, NW.
4. Wanneer en waar zei Jezus, als het ware: „Hier ben ik! Zend mij”, en hoe ontving hij een opdracht als de Grotere Jesaja?
4 Jehovah God zond zijn gehoorzame Zoon dus vanuit de hemel. Maar wanneer zei de Zoon van God op aarde als antwoord op Jehovah’s uitnodiging: „Hier ben ik! Zend mij”? Dit deed hij toen hij zich in de herfst van 29 G.T. aanbood om door Johannes de Doper in de rivier de Jordaan te worden gedoopt. Op dat tijdstip maakte Jehovah God, met een hoorbare stem uit de hemel, in het openbaar bekend dat hij zijn gedoopte Zoon Jezus had aanvaard. Daarom wordt Psalm 40:7-9 6-8 in Hebreeën 10:5-9 aangehaald en van toepassing gebracht op Jezus Christus ten tijde van zijn doop, zodat wij lezen: „Daarom zegt hij bij zijn komst in de wereld: ’. . . „Zie! Ik ben gekomen . . . om uw wil te doen.”’” Daar, na Jezus’ doop in water, zalfde Jehovah God hem met heilige geest om de Christus (Gezalfde) te zijn en gaf hem aldus de opdracht om als de Grotere Jesaja tot zijn eigen volk, Israël, te prediken. — Matth. 15:24; 10:5, 6.
5, 6. Hoe toonde Jezus of hij besefte dat hij de opdracht die Jesaja in de tempel had ontvangen, verder moest vervullen?
5 Jesaja vervulde de opdracht die hij in de tempel had ontvangen. Besefte Jezus Christus nu dat hij door Jehovah werd geordineerd om de opdracht die Jesaja in het tempelvisioen had ontvangen, verder te vervullen? Ja zeker, en Jezus toonde dit door de wijze waarop hij de woorden van die goddelijke opdracht aanhaalde en toepaste. Jezus deed dit in het jaar 31 G.T., nadat hij aan grote scharen van zijn volk de gelijkenis van de zaaier had verteld die zaad uitstrooide op verschillende soorten van grond. Later verklaarde Jezus aan zijn discipelen waarom hij tot het volk sprak in gelijkenissen of illustraties, door te zeggen:
6 „U is het gegeven de heilige geheimen van het koninkrijk der hemelen te begrijpen, maar hun is het niet gegeven. Want wie heeft, zal meer worden gegeven en hij zal overvloed verkrijgen; maar wie niet heeft, hem zal zelfs wat hij heeft, nog ontnomen worden. Daarom spreek ik tot hen door middel van illustraties, omdat zij, ofschoon zij kijken, tevergeefs kijken, en ofschoon zij horen, tevergeefs horen, noch begrip ervan krijgen; en ten aanzien van hen gaat de profetie van Jesaja in vervulling, welke luidt: ’Door te horen, zult gij horen, maar geenszins begrip ervan krijgen, en door te kijken, zult gij kijken, maar geenszins zien. Want het hart van dit volk is dik geworden, en met hun oren hebben zij met ergernis gehoord, en zij hebben hun ogen gesloten, opdat zij nimmer met hun ogen zouden zien en met hun oren horen en met hun hart begrip ervan krijgen en terugkeren, en ik hen gezond zou maken.’” — Matth. 13:1-15.
7. Welk commentaar dat door de apostel Johannes wordt gegeven, toont aan dat de opdracht aan Jesaja eveneens in Jezus Christus werd vervuld?
7 Twee jaar later, en slechts vier dagen voordat Jezus Christus, op aandrang van de joodse regeerders te Jeruzalem, ter dood werd gebracht, noemde hij zich zelf het licht der wereld. De christelijke apostel Johannes, die commentaar geeft met betrekking tot dit voorval, zegt: „Deze dingen sprak Jezus en hij ging heen en verborg zich voor hen. Maar ofschoon hij zo vele tekenen voor hun ogen had verricht, stelden zij geen geloof in hem, zodat het woord van de profeet Jesaja werd vervuld, dat hij gesproken heeft: ’Jehovah, wie heeft geloof gesteld in hetgeen door ons is gehoord? En aan wie is de arm van Jehovah geopenbaard?’ De reden waarom zij niet konden geloven, is dat Jesaja wederom heeft gezegd: ’Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard, opdat zij niet met hun ogen zouden zien en met hun hart de gedachte zouden begrijpen en zich zouden omkeren en ik hen gezond zou maken.’ Jesaja heeft deze dingen gezegd omdat hij zijn heerlijkheid heeft gezien, en hij heeft over hem gesproken.” — Joh. 12:36-41; Jes. 53:1; 6:1-10.
8. Wat geloofden de meesten der joodse regeerders niet met betrekking tot Jezus, en wat trachtten zij derhalve te belemmeren?
8 De meesten der joodse regeerders geloofden niet in Jezus als de door Jehovah God gezonden Messias (Christus) en als de geestelijke Hogepriester gelijk Melchizédek (Joh. 12:42, 43; Ps. 110:1-4; Hebr. 6:19 tot 7:28). Daarom beraamden zij plannen en deden zij er moeite voor om hem ter dood te brengen, denkend aldus te kunnen belemmeren dat Jezus priesterlijke plichten volbracht en geestelijk reukwerk aan God opdroeg, zoals dit door Israëls hogepriester op de jaarlijkse Verzoendag werd afgebeeld. — Lev. 16:12, 13.
9. (a) In wat voor licht stelde dit die joodse regeerders in Jehovah’s ogen, en wat gebeurde er klaarblijkelijk om dit te kennen te geven? (b) Hoe zetten zij hun oppositie tegen Jezus na diens hemelvaart voort?
9 Dit stelde de joodse regeerders natuurlijk in een slecht licht in de ogen van Jehovah God. Het was dan ook niet zonder ernstige betekenis dat er, toen Jezus aan de martelpaal op Golgotha stierf, terwijl de joodse regeerders hem bespotten, een grote aardbeving te Jeruzalem was en het binnenste voorhangsel van de tempel van boven tot onder in tweeën scheurde (Matth. 27:39-54; Luk. 23:35-48; Joh. 18:35; 19:15-21; Hand. 3:17, 18). Zelfs na Jezus’ opstanding uit de doden en zijn hemelvaart gaven de joodse regeerders nog uiting aan hun oppositie tegen hem door zijn discipelen te vervolgen, die, doordat zij op Pinksteren met heilige geest waren gezalfd, geestelijke onderpriesters van Jehovah’s Hogepriester, Jezus Christus, waren geworden.
TWEEDE VERVULLING VAN DE TEMPELOPDRACHT
10. Waarom eindigde de tweede vervulling van Jesaja’s opdracht niet met Jezus’ dood?
10 De vervulling van Jesaja’s profetische opdracht eindigde niet met Jezus’ dood, maar vanaf Pinksteren in 33 G.T. leidde de uit de doden opgewekte Jezus vanuit de hemel de vervulling van de opdracht door bemiddeling van zijn gezalfde discipelen op aarde. Deze discipelen werden voorschaduwd door Jesaja’s kinderen, die, zoals Jesaja zei, Jehovah hem had gegeven tot tekenen en wonderen in Israël. — Jes. 8:18, NW.
11. Hoe gaf Paulus, toen hij omstreeks 56 G.T. naar Rome schreef, te kennen dat de vervulling van Jesaja’s opdracht nog steeds voortgang had?
11 Deze geestelijke „kinderen” zetten de opdracht die Jehovah God aan de Grotere Jesaja, Jezus Christus, had gegeven, dus voort. Vandaar dat de christelijke apostel Paulus, toen hij aan de gemeente in Rome schreef, woorden uit Jesaja’s opdracht, zoals deze in de tempel was gegeven, aanhaalde en schreef: „Juist hetgeen Israël ernstig zoekt, heeft het niet verkregen, maar de uitverkorenen hebben het verkregen. Van de overigen waren de zinnen afgestompt, zoals er staat geschreven: ’God heeft hun een geest van diepe slaap gegeven, ogen om niet te zien en oren om niet te horen, tot op de dag van heden’” (Rom. 11:7, 8). Paulus schreef dit omstreeks 56 G.T., ongeveer drieëntwintig jaar nadat de Heer Jezus Christus, de Grotere Jesaja, was gestorven en uit de doden was opgewekt.
12, 13. Hoe gaf Paulus later, in Rome zelf, te kennen dat de tempelprofetie van Jesaja nog steeds van toepassing was?
12 Nog later, omstreeks het jaar 60 G.T., verkeerde de apostel Paulus te Rome in huisarrest onder bewaking van een soldaat. Enige dagen nadat hij daar in verzekerde bewaring was gesteld, kwamen de „voornaamste mannen van de joden” en anderen volgens afspraak bij hem om met hem te spreken. Nadat zij met elkaar gesproken hadden, toonde Paulus wederom aan dat de tempelprofetie van Jesaja nog steeds van toepassing was op de joden, want wij lezen:
13 „En sommigen geloofden de dingen die werden gezegd; anderen geloofden niet. Omdat zij het dan niet met elkaar eens waren, maakten zij aanstalten om te vertrekken, terwijl Paulus deze ene opmerking deed: ’De heilige geest heeft passend door bemiddeling van de profeet Jesaja tot uw voorvaders gesproken, zeggende: „Ga tot dit volk en zeg: ’Door te horen, zult gij horen, maar geenszins begrijpen; en door te kijken, zult gij kijken, maar geenszins zien. Want het hart van dit volk is onontvankelijk geworden, en met hun oren hebben zij gehoord zonder te reageren, en zij hebben hun ogen gesloten, opdat zij nimmer met hun ogen zouden zien en met hun oren horen en met hun hart begrijpen en terugkeren, en ik hen gezond zou maken.’”’” — Hand. 28:17-27.
14. (a) In de profetie had Jezus voorzegd dat de joden in hun slechte toestand zouden volharden — voor hoe lang? (b) Wanneer en hoe kwam zijn profetie uit?
14 Tegen die tijd kwam de vernietiging van Jeruzalem en zijn tempel naderbij. De Grotere Jesaja, Jezus Christus, had deze vernietiging voorzegd en aldus te kennen gegeven dat de joden in het algemeen blind, doof en verstokt van hart zouden blijven — voor hoe lang? Totdat het ergste over hen kwam, om te corresponderen met datgene wat Juda en Jeruzalem met zijn eerste tempel in 607 v.G.T. overkwam. Het ergste kwam inderdaad over de joden uit apostolische tijden in het jaar 70 G.T. Zoals Jezus in zijn profetie over het einde van dit samenstel van dingen had voorzegd, werden Jeruzalem en zijn tempel toen verwoest, terwijl de overlevende joden gevankelijk werden weggevoerd en het land Juda door de Romeinse legers onder generaal Titus in een woeste en verlaten toestand werd achtergelaten. — Luk. 21:5-7, 20-24.
15. (a) Bleven de tot het christendom bekeerde joden in Judéa daar totdat de huizen zonder aardse mens waren? (b) Wat bleken zij, door hun prompte handelwijze, als een vervulling van Jesaja’s profetie te zijn?
15 Merk het volgende echter op. De tot het christendom bekeerde joden bleven niet in het land Juda totdat de steden als puinhopen instortten, „om zonder inwoner te zijn,” en de huizen zonder aardse mens waren en het land zelf door de Romeinse legioenen tot een woestenij was geruïneerd. Neen, maar nadat zij in het jaar 66 G.T. het teken van Jeruzalems ondergang hadden zien verschijnen, volgden zij Jezus’ raad op en trokken onmiddellijk uit Jeruzalem en heel Judéa weg en vluchtten de Jordaan over naar Perea. Aldus ontkwamen zij aan de verschrikkelijke vernietiging die de joden in Judéa in het jaar 70 G.T. als een tweede vervulling van Jesaja’s profetie overkwam (Jes. 6:11, 12, NW). Zo waren die tot het christendom bekeerde joden die de Grotere Jesaja volgden, het ’heilige zaad’ dat de zuivere, ware aanbidding van Jehovah God voortzette, welke aanbidding geen aardse heilige stad en geen aardse tempel op de berg Moria nodig heeft. — Jes. 6:13.
HEDENDAAGSE VERVULLING VAN DE TEMPELOPDRACHT
16. (a) Hoe kan er in deze tijd een laatste vervulling van Jesaja’s tempelopdracht ten uitvoer worden gebracht? (b) Te midden van welke nationale groep geschiedt dit?
16 Sedertdien zijn er negentienhonderd jaar verstreken. De profetie welke is vervat in de goddelijke opdracht die Jesaja in de tempel ontving, is nog niet ten volle vervuld. De Grotere Jesaja, de verheerlijkte Jezus Christus, leidt de derde en laatste vervulling van de profetische opdracht. Hij heeft op aarde nog een klein overblijfsel van degenen betreffende wie hij kan zeggen: „Zie! Ik en de kinderen die Jehovah mij gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot wonderen in Israël vanwege Jehovah der legerscharen” (Jes. 8:18, NW; Hebr. 2:13, 14). Dezen bevinden zich thans niet te midden van het natuurlijke Israël met zijn kleine republiek in het Midden-Oosten, maar in het geestelijke Israël. Op de dag van het pinksterfeest in 33 G.T., toen de Grotere Jesaja heilige geest op zijn getrouwe discipelen in Jeruzalem uitstortte, werd er een geestelijk Israël in het leven geroepen, terwijl het natuurlijke Israël als natie werd verworpen.
17. Hoe ontstond er een zogenaamd geestelijk Israël naast het ware geestelijke Israël?
17 Ongeveer drie en een half jaar daarna begon er ook op niet-joodse mensen die discipelen werden van de Grotere Jesaja, Jezus Christus, heilige geest te worden uitgestort (Gal. 6:14-16; Hand. 2:1-42; 10:1 tot 11:18). Driehonderd jaar later werd door keizer Constantijn de Grote, de Pontifex Maximus van Rome, de christenheid opgericht met de bisschoppen van een verdorven christelijke religie. Tot op de huidige dag heeft deze christenheid beweerd het geestelijke Israël te zijn. Te midden van haar, alsook buiten haar, bevinden zich de ware door God gegeven „kinderen” van de Grotere Jesaja, Jezus Christus.
18. Wie hebben echter tot Jehovah in zijn tempel gezegd: „Hier ben ik! Zend mij”, en wat komt in hun geval overeen met Jesaja’s tempelvisioen?
18 Nu dan, wie zijn te midden van de hele christenheid in deze tijd degenen die tot Jehovah in zijn tempel hebben gezegd: „Hier ben ik! Zend mij”? Het zijn de door de geest verwekte „kinderen” van de Grotere Jesaja die dit hebben gedaan. Deze gezalfde christenen, niet de religieaanhangers van de christenheid, hebben onderscheiden dat de Here God Jehovah thans in zijn geestelijke tempel is, en dat zij dit onderscheiden, komt overeen met Jesaja’s visioen van „de Koning, Jehovah der legerscharen,” in de tempel in het jaar dat Juda’s koning Uzzía ten gevolge van melaatsheid stierf. — Jes. 6:1.
19. Wanneer werd tijdens een congres te Cedar Point, Ohio, de komst des Heren tot de tempel op indrukwekkende wijze onder de aandacht gebracht, en hoe?
19 Jehovah God is sedert het jaar 1918 in zijn geestelijke tempel aanwezig voor een oordeelswerk. Dit werd op vrijdag, 8 september 1922, de belangrijkste dag van het tweede algemene congres dat de Internationale Bijbelonderzoekers te Cedar Point in de Amerikaanse staat Ohio hielden, op indrukwekkende wijze onder de aandacht van deze „kinderen” van de Grotere Jesaja gebracht. De op die dag gehouden hoofdtoespraak van het congres handelde over het thema „Het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen” (Matth. 4:17). Deze toespraak werd later in de uitgave van The Watch Tower van 1 november 1922 gepubliceerd, waar wij op bladzijde 334, onder het kopje „Tot zijn tempel komend”, en op bladzijde 336, onder het kopje „Verandering van werk”, de toepasselijke inlichtingen vinden. Sindsdien is het aan de hand van het bijbelse tijdschema en de vervulling van bijbelse profetieën vast komen te staan dat Jehovah in de lente van 1918, als een hedendaagse vervulling van de profetie van Maleachi 3:1-5,a tot zijn geestelijke tempel kwam.
20. Wie voorschaduwde Uzzía, de koning van Juda, en waarom werd Uzzía met melaatsheid geslagen?
20 In het jaar 1918 bereikte het oneerbiedige gedrag van de politieke heersers der christenheid een hoogtepunt, zoals werd voorschaduwd door het aanmatigende gedrag van koning Uzzía van het koninkrijk Juda. Uzzía was koning maar had geen priesterlijke functies of voorrechten. Hij beeldt derhalve de politieke regeringselementen van de christenheid af, die beweert het geestelijke Israël te zijn. Toen Uzzía de natie zover had opgebouwd dat ze in militair en economisch opzicht zeer sterk was, werd hij aanmatigend. Hij matigde zich het ambt van priester in Gods heilige tempel aan en schoof daarmee de door Jehovah aangestelde priesterschap ter zijde, die gevestigd was in de familie van Aäron, de broer van de profeet Mozes. Klaarblijkelijk voordat Jesaja het visioen had waarin hij Jehovah in de tempel op de troon zag zitten, drong koning Uzzía van de stam Juda het heilige vertrek van de tempel binnen om als een Aäronische priester van de stam Levi reukwerk op te dragen. De hogepriester Azarja en tachtig priesters protesteerden hiertegen. Toen koning Uzzía toornig werd op deze getrouwe priesters, sloeg Jehovah God de aanmatigende koning Uzzía met melaatsheid. Hij moest afstand doen van „Jehovah’s troon” ten gunste van zijn getrouwe zoon Jotham, en stierf in 774 v.G.T. — 2 Kron. 26:1-23.
21. (a) Tot welke algemene maatregelen namen de politieke heersers der christenheid hun toevlucht om de Eerste Wereldoorlog te winnen? (b) Welk standpunt maakten de door God gegeven „kinderen” van de Grotere Jesaja toen kenbaar, en aan welk werk besloten zij zich te houden?
21 Evenals de oneerbiedige Uzzía spreidden de regeringselementen der christenheid in de jaren 1914-1918 hun grote militaire vooruitgang en macht ten toon. Zij wendden al hun economische hulpbronnen aan om de Eerste Wereldoorlog te winnen. Zij mobiliseerden de volledige bevolking van de natiën, terwijl slechts vier van de negenentwintig natiën die in de oorlog gewikkeld waren, geen deel van de christenheid waren. Maar de door God gegeven „kinderen” van de Grotere Jesaja, Jehovah’s gezalfde getuigen, konden niet met de politieke heersers meegaan in hun wereldoorlog om de strijdvraag met betrekking tot de wereldheerschappij. Inzonderheid in de uitgave van The Watch Tower and Herald of Christ’s Presence van 1 januari 1916, de bladzijden 5, 6, onder het kopje „Militarisme en marinisme — Hoe lang?” verklaarde dit overblijfsel van met kinderen te vergelijken discipelen van de Grotere Jesaja, Jezus Christus, zijn neutraliteit.b Zij zagen in dat zij de geestelijke onderpriesters van Jezus Christus, Jehovah’s hemelse Hogepriester, waren, zoals in 1 Petrus 2:5-9 te kennen wordt gegeven. Zij zagen in dat de tijden der heidenen met betrekking tot de wereldse natiën in 1914 ten einde waren gelopen en dat Gods Messiaanse koninkrijk in de hemel was gaan regeren. Zij moesten zich dus aan hun geestelijke priesterlijke plichten jegens God houden.
22. Hoe handelden de politieke heersers der christenheid toen als de aanmatigende koning Uzzía?
22 Toen begaven de regeringselementen van de christenheid zich wederrechtelijk op het dienstterrein van degenen die de geordineerde bedienaren en priesters van de Allerhoogste God waren of beleden te zijn. Ten einde totale mobilisatie op te dwingen, trachtten de politieke heersers, hierbij gesteund door de militaire autoriteiten, inbreuk te maken op het geestelijke priesterambt van Gods dienstknechten. Zij deden een beroep op hen om voor het winnen van de oorlog te bidden; zij gaven propagandistisch oorlogsmateriaal uit dat de geestelijken op hun kansels moesten gebruiken; zij lieten de kerken in posten voor het werven van soldaten veranderen; zij deden een beroep op geestelijken om als legeraalmoezeniers dienst te doen; zij schilderden de strijd af als een „heilige oorlog” waaraan christelijke bedienaren verplicht waren hun steun te verlenen. Aldus drongen zij, evenals koning Uzzía uit de oudheid, het heilige vertrek van de christelijke bediening binnen om datgene te offeren wat zij als een zoete reuk voor God beschouwden.
23. Hoe was de houding van de geestelijken der christenheid ten opzichte van het aanmatigende gedrag van de hedendaagse koning Uzzía?
23 Namen de geestelijken der christenheid, van zowel het katholicisme als het protestantisme, het standpunt van de hogepriester Azarja en zijn tachtig onderpriesters in en kwamen zij hiertegen in opstand? Neen! Zij ’presenteerden het geweer’ en schonden christelijke neutraliteit en brandmerkten principiële dienstweigeraars als „lafaards”. Zij sloten zich zonder meer bij de politieke heersers en militaristen van de christenheid aan. Zij kozen caesar als koning in plaats van God.c
24. Hoe traden de politieke autoriteiten der christenheid op tegen de priesterlijke „kinderen” van de Grotere Jesaja omdat dezen bezwaren maakten?
24 Wat de politieke autoriteiten ten aanzien van de religieuze geestelijken deden, was al oneerbiedig en heiligschennend genoeg. Maar deze hedendaagse koning Uzzía handelde zelfs nog aanmatigender. Omdat de door God gegeven „kinderen” van de Grotere Jesaja, Jehovah’s getuigen, weigerden zich met een dergelijk aanmatigend gedrag van de hedendaagse koning Uzzía te verenigen, ontstaken zij in woede en vervolgden deze priesterlijke discipelen van de Grotere Jesaja. Ten slotte verboden de gemilitariseerde politieke heersers, met volledige goedkeuring en instemming van de geestelijken der christenheid, de bijbelse lectuur van deze getuigen van Jehovah God. Zij sloten de president en de secretaris-penningmeester met nog zes belangrijke leden van de Watch Tower Bible & Tract Society in de federale strafgevangenis op, alwaar zij volgens het vonnis ten minste twintig jaar zouden moeten blijven.d
25. Wat dacht de hedendaagse koning Uzzía aldus te doen, en welke profetieën van de Grotere Jesaja vervulde hij hierdoor?
25 Aldus dacht de hedendaagse koning Uzzía deze priesterlijke getuigen van Jehovah, die protesteerden tegen de door het politieke element voorgeschreven vorm van aanbidding van God, voorgoed het zwijgen op te leggen. Zij vervulden wat de Grotere Jesaja in Matthéüs 24:9 had gezegd en wat hij, in Openbaring 11:7-10 en 13:7-12, 18, had onthuld omtrent het godslasterlijke wilde beest dat uit de afgrond van de zee kwam.
26. Waarmee werd de hedendaagse koning Uzzía toen geslagen, en dit in welk opzicht?
26 Het was toen dat Jehovah God, die in zijn geestelijke tempel aanwezig was, de hedendaagse koning Uzzía met geestelijke melaatsheid sloeg.e Niet slechts omdat de tijden der heidenen met betrekking tot aardse heerschappij in 1914 voor deze politieke heersers waren afgelopen, maar nu omdat zij zich tegen Gods Hogepriester Jezus Christus en zijn onderpriesters kantten, worden de politieke heersers in Jehovah’s ogen weerzinwekkend als melaatsen. Zij hebben geen deel aan het Priesterschap en Koninkrijk van God. Hun ambten van politieke heerschappij over de aarde zijn tot de vernietiging gedoemd in de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Armageddon. — Openb. 16:14, 16.
AAN GODS OPROEP GEHOOR GEVEN
27. (a) Wanneer en onder welke omstandigheden vroeg Jehovah in zijn tempel wie hij tot de christenheid zou zenden? (b) Wie reageerden hierop, en in welke toestand?
27 De Eerste Wereldoorlog eindigde op 11 november 1918, en het jaar daarop werden de gevangen gezette bestuursleden van het Wachttorengenootschap en hun metgezellen vrijgelaten. Over de gehele wereld werden de vervolgde „kinderen” van de Grotere Jesaja geleidelijk van hun beperkingen bevrijd, welke beperkingen voornamelijk het gevolg waren van vrees en beving voor aardse mensen. Het naoorlogse tijdperk van wereldomvattende gelegenheden voor de prediking van Gods opgerichte koninkrijk brak aan. Toen, vanaf 1919, begon Jehovah God in zijn geestelijke tempel te vragen wie hij zou zenden en wie voor hem en zijn Grotere Jesaja zou gaan om te spreken tot het volk van de christenheid, die in geestelijk opzicht blind, doof en verstokt van hart is. Niet de door het politieke element overheerste geestelijken der christenheid, maar de gereinigde „kinderen” van de Grotere Jesaja, de gezalfde getuigen van Jehovah, reageerden met de woorden van Jesaja uit de oudheid: „Hier ben ik! Zend mij.” Met lippen die gereinigd waren als door de „gloeiende kool” van Gods heilige geest, hielden zij van 1-8 september 1919 hun eerste naoorlogse algemene congres te Cedar Point in de Amerikaanse staat Ohio, en reorganiseerden zich voor toegenomen dienst.
28. Wanneer hernieuwden zij met een vollediger besef en groter enthousiasme hun verzoek om gezonden de worden?
28 Het was tijdens het tweede congres dat de Internationale Bijbelonderzoekers van 5-13 september 1922 te Cedar Point in de Amerikaanse staat Ohio hielden, dat de ogen van deze gezalfde „kinderen” van de Grotere Jesaja werkelijk door middel van Gods heilige Woord en geest en zijn tempelorganisatie geopend werden en zij beseften dat Jehovah niet sinds 1878, maar sinds een recentere tijdf in zijn geestelijke tempel aanwezig was. Daarom hernieuwden zij met een vollediger besef en nog groter enthousiasme hun verzoek om op een zending gelijk die van Jesaja gezonden te worden.
29. Hebben anderen van de „kinderen” van de Grotere Jesaja sinds die te Cedar Point gehouden congressen gereageerd, en wat dienen zij thans te doen?
29 Anderen van de gezalfde „kinderen” van de Grotere Jesaja die niet op deze beide in 1919 en 1922 te Cedar Point gehouden congressen aanwezig waren, hebben sindsdien onderscheiden dat Jehovah God sedert 1918 in zijn geestelijke tempel is en hebben gehoor gegeven aan Zijn uitnodiging tot dienst, door in feite te zeggen: „Hier ben ik! Zend mij.” Een overblijfsel van hen is thans nog in leven. Behoort u tot hen? Hebt u gezegd: „Hier ben ik! Zend mij”? Zo ja, dan dient u thans uw opdracht te vervullen.
30. Wie hebben, vooral sedert 1935 G.T., hun standpunt aan de zijde van de „kinderen” van de Grotere Jesaja ingenomen?
30 Vooral sedert 1935 G.T. hebben vele met schapen te vergelijken personen deze gezalfde „kinderen” van de Grotere Jesaja horen spreken en zien dienen als tekenen en wonderen te midden van de christenheid, het geestelijke Israël in naam. Deze „grote schare” van met schapen te vergelijken mensen heeft er blijk van gegeven haar oren niet gesloten te hebben en haar ogen niet dichtgestreken te hebben en haar hart niet onontvankelijk gemaakt te hebben, zoals dit met de christenheid het geval is. Voordat de voorzegde vernietiging over de christenheid komt, hebben zij hun standpunt ingenomen aan de zijde van de gezalfde „kinderen” van de Grotere Jesaja en zich verheugd over het visioen van Jehovah in zijn tempel.
31. (a) Op welke uitnodiging heeft deze „grote schare” van „andere schapen” in feite gezegd: „Hier ben ik”? (b) Wat dienen zij derhalve te blijven doen, en waarom worden zij als gelukkig beschouwd?
31 Op Jehovah’s uitnodiging om met dit gezalfde overblijfsel samen te werken, heeft deze „grote schare” van „andere schapen” in feite gezegd: „Hier ben ik! Zend mij” (Openb. 7:9-15; Joh. 10:16). Behoort u tot deze „andere schapen”? Hebt u als zodanig deze woorden gezegd? Ga er dan mee voort de gezalfde „kinderen” van de Grotere Jesaja behulpzaam te zijn bij het ten uitvoer brengen van hun uit de tempel afkomstige goddelijke opdracht. Heb er te zamen met hen een aandeel aan tot het volk van de christenheid te spreken en het te waarschuwen dat de „huizen” van de christenheid zonder mens gelaten zullen worden en haar gebied tot een woestenij zal worden omdat ze blijft weigeren te zien, te horen en te begrijpen. Gelukkig bent u omdat u ziet, hoort en met uw hart begrijpt en ook dienovereenkomstig handelt. Aldus zult u aan haar volkomen, eeuwige ondergang ontkomen! — Matth. 13:13-16.
(Meer inlichtingen over de wijze waarop de tempelopdracht thans door Jehovah’s getuigen over de gehele wereld ten uitvoer wordt gebracht, zullen in de eerstvolgende uitgave van De Wachttoren worden verstrekt, waarin een wereldomvattend bericht van hun activiteiten zal zijn opgenomen.)
„Het hart van dit volk is dik geworden, en met hun oren hebben zij met ergernis gehoord, en zij hebben hun ogen gesloten, opdat zij nimmer met hun ogen zouden zien en met hun oren horen . . . Gelukkig zijn uw ogen echter omdat ze zien, en uw oren omdat ze horen. Want voorwaar, ik zeg u: Vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd de dingen te zien die gij aanschouwt en hebben ze niet gezien, en de dingen te horen die gij hoort en hebben ze niet gehoord.” — Matth. 13:15-17.
[Voetnoten]
a Zie het boek „Uw naam worde geheiligd”, in het bijzonder hoofdstuk 16, getiteld „De beloofde voorloper bereidt de weg”, blz. 287 e.v.
Op de bovengenoemde blz. 334, par. 8, stond in de gedrukte toespraak: „Wij geloven derhalve dat de dag der voorbereiding in 1914 eindigde; en dat in 1918, of omstreeks die tijd, de Heer tot zijn tempel kwam. Deze komst tot de tempel was met het oog op een oordeel, want het oordeel moest eerst beginnen bij het huis van God (1 Petrus 4:17).”
b Zie blz. 30-40, onder de onderkopjes „De kerken laten neutraliteit varen” en „De paraatheid van het ogenblik”, in het boek Preachers Present Arms (Geestelijken presenteren het geweer), door R.H. Abrams, Phil. Dr., Newyorkse uitgave van 1933.
c Zie The Watch Tower van 1 september 1922, blz. 334, laatste par.; verder The Watch Tower van 15 januari 1918, blz. 24, 25, onder „Resolutie”.
d Zie Preachers Present Arms (Geestelijken presenteren het geweer), door R.H. Abrams, blz. 182-185, onder het opschrift „De Russellisten”, en blz. 219, par. 1.
e Vergelijk dit met Openbaring 16:2, 10, 11.
f Zie de Wachttorenpublikatie The Time Is at Hand (uitgave van 1889), blz. 218-247, om te zien wat men dacht dat het jaar 1878 zou kenmerken. Later berekende The Watch Tower van 1 en 15 februari 1928 de datum 1918 als de tijd voor de komst tot de tempel.