De Zoon van God identificeren
Hoe verschaffen de Hebreeuwse Geschriften het onweerlegbare en overweldigende bewijs voor zijn identiteit?
WAT is de naam van Gods eigen Zoon? Kunt u hem identificeren? Wist u dat hij een Zoon heeft? Merk op hoe in Spreuken 30:4 de bijbel de identiteitskwestie ter sprake brengt: „Wie heeft al de einden der aarde vastgesteld? Hoe is zijn naam en hoe de naam van zijn zoon?”
Hoewel bijna een derde van de wereldbevolking beweert te geloven dat Jezus van Nazareth aan de identiteitsvereisten die in de bijbel aan Gods Zoon werden gesteld, beantwoordde, is het de vraag hoevelen van hen dit met zekerheid kunnen zeggen. Hoevelen van de bijna 13.000.000 joden ter wereld kennen de profetieën die in de Hebreeuwse Geschriften over Gods Zoon staan opgetekend?
IDENTIFICATIEKEGEL
Jehovah God schilderde een nauwkeurig portret van zijn Zoon om het de mensen mogelijk te maken hem feilloos te identificeren. Om verstandige redenen verkoos God het om niet in slechts één van de boeken van de Hebreeuwse Geschriften, maar in vele ervan, profetieën over zijn Zoon op te nemen. Deze profetieën „vernauwen” progressief de identificatie van Gods Zoon, totdat er geen twijfel meer over zijn identiteit kan bestaan. Wij zouden het beeld van een omgekeerde kegel kunnen gebruiken, een identificatiekegel als het ware.
Aan de bovenkant van de ondersteboven gekeerde kegel, waar hij het wijdste is, zien wij de profetieën die in het begin van de bijbel staan. Door deze profetieën is geen identificatie van de een of andere persoon mogelijk. Naarmate de kegel naar zijn punt aan de onderkant nauwer wordt, nemen de profetieën in de loop der tijd toe en worden nauwer of specifieker, waardoor het aantal personen die ze allemaal zouden kunnen vervullen, wordt beperkt. Dit gaat zo door, tot wij aan de uiterste punt van de kegel komen, het punt waar onder het gewicht van bijbelse profetieën slechts door één persoon, de Messias, de Zoon van God, vervulling mogelijk is.
Bij het gebruik van deze identificatiekegel kunnen wij vier wegen volgen: (1) afstamming; (2) plaats en wijze van geboorte; (3) aard van zijn werk en (4) chronologie.
AFSTAMMING
Bij het bijbelboek Genesis begint onze identificatiekegel, en wel daar waar deze het wijdst is. De Almachtige God openbaarde aan Abraham de Hebreeër dat door bemiddeling van zijn zaad alle naties der aarde zich zouden zegenen (Gen. 22:18). De Heilige Schrift laat dit beloofde zaad via de afstammingslijn van Abraham, Isaäk en Jakob komen, en via Juda, een van Jakobs twaalf zonen, betreffende wie de profetie zegt: „De schepter zal van Juda niet wijken, noch de heersersstaf tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en hem zullen de volken gehoorzaam zijn” (Gen. 49:10). Hier wordt als kenmerk omtrent de Messias gezegd dat hij uit de koninklijke stam Juda zou komen.
Door de profeet Jeremia was voorzegd: „Zie, de dagen komen, luidt het woord des HEREN, dat Ik aan David een rechtvaardige Spruit zal verwekken; die zal als koning regeren en verstandig handelen, die zal recht en gerechtigheid doen in het land” (Jer. 23:5). In deze profetie geeft de Schepper aan dat zijn Messias-Zoon via koning David zal komen en ten slotte een regeerder zal zijn, en, zoals door Daniël was voorzegd, zou hij een hemelse koning zijn om ten behoeve van zijn onderdanen recht en gerechtigheid te oefenen (Dan. 7:13, 14). Onze identificatiekegel beperkt dus het aantal personen die de profetieën betreffende de afkomst van de Zoon van God zouden kunnen vervullen, want hij moest niet alleen uit de stam Juda komen maar ook uit de geslachtslijn van koning David zijn. — Ps. 89:35-38 34-37.
PLAATS EN WIJZE VAN GEBOORTE
De identificatiekegel geeft het dorpje Bethlehem aan als de plaats waar deze toekomstige hemelse koning geboren zou worden: „En gij, Bethlehem Efratha, al zijt gij klein onder de geslachten van Juda, uit u zal Mij voortkomen die een heerser zal zijn over Israël en wiens oorsprong is van ouds, van de dagen der eeuwigheid.” — Micha 5:1 2.
De Zoon van God zou echter geen normale geboorte hebben, daar de rol die hij wegens het verschaffen van de losprijs moest vervullen, eiste dat hij een volmaakt mens was (Jes. 53:5; Dan. 9:24, 25). Dit vereiste op zijn beurt dat hij uit een maagdelijke vrouw geboren werd en het zaad hiervoor door Jehovah God, door middel van zijn heilige geest, op wonderbaarlijke wijze verschaft zou worden. Inderdaad vindt men in de Hebreeuwse Geschriften een maagdelijke geboorte voorzegd. In een moderne vertaling van Jesaja 7:14 staat: „Zie, de jonkvrouw zal zwanger worden en een zoon baren; en zij zal hem den naam Immanuël geven.” Zeker, er wordt niet specifiek gezegd dat zij maagd zou zijn, zoals enkele oudere vertalingen het Hebreeuwse woord almah ten onrechte weergeven. Dat neemt echter niet weg dat de passage profetisch over een maagdelijke geboorte spreekt. Een jonkvrouw zou stellig een maagd zijn, anders zou zij immers geen jonkvrouw kunnen zijn.
Het is interessant op te merken dat de joden ruim tweehonderd jaar vóór het begin van de gewone tijdrekening werkelijk een maagdelijke geboorte verwachtten en daarnaar uitzagen. De joodse geleerden die de beroemde Septuaginta-vertaling van de Hebreeuwse Geschriften vervaardigden, bewezen dit door hun vertaling in het Grieks van Jesaja 7:14. In plaats van het Hebreeuwse woord almah voor „jonkvrouw” met het equivalente Griekse woord voor „jonkvrouw” te vertalen, gaven zij het weer door het Griekse woord parthenos, dat eenvoudig „maagd” betekent! Zo toonden deze joodse geleerden dat zij met deze profetie van een maagdelijke geboorte van de Zoon van God op de hoogte waren.
Deze identificatiekegel maakt dat de identiteit van Gods zoon aan nog meer beperkingen onderhevig wordt.
AARD VAN ZIJN WERK
De profeet Mozes was een profetisch beeld van de beloofde Messias, zoals Jehovah zelf aantoonde toen hij zei: „Een profeet zal Ik hun verwekken uit het midden van hun broederen, zoals gij zijt; Ik zal mijn woorden in zijn mond leggen, en hij zal alles tot hen zeggen, wat Ik hem gebied” (Deut. 18:18). Gods Zoon moest dus ook een profeet zijn, maar een profeet groter dan Mozes.
Door middel van een opdracht welke in Jesaja 61:1 staat vermeld, zien wij dat de Almachtige God voorzei dat zijn Zoon een prediker en onderwijzer van mensen zou zijn, want er staat geschreven dat „de HERE mij gezalfd heeft; Hij heeft mij gezonden om een blijde boodschap te brengen aan ootmoedigen”. Van gelijke strekking is hetgeen Jehovah door middel van de profeet Ezechiël zegt: „Dan zal ik één herder over hen aanstellen, die hen weiden zal: mijn knecht David” (Ezech. 34:23). Daar David al ongeveer 400 jaar dood was toen deze profetie werd opgetekend, verwijst ze kennelijk niet naar hem, maar naar Gods Zoon die het werk zou doen dat erin bestaat Gods volk te weiden en te voeden.
Met al deze hoedanigheden zou men verwachten dat de Messias in zijn werk onder Gods uitverkoren volk goed zou worden ontvangen. Maar de profetieën onthullen iets anders, zoals duidelijk blijkt als men Jesaja hoofdstuk drieënvijftig leest. In dit hoofdstuk toont Jehovah dat Gods eigen volk zijn Zoon zou verwerpen, zoals geschreven stond: „Hij was veracht en wij hebben hem niet geacht. Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen en onze smarten gedragen; wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. Maar om onze overtredingen werd hij doorboord.” — Jes. 53:3-5.
De identificatiekegel nadert onomstotelijk zijn punt, maar de alwijze God is veeleisend en laat geen plaats over voor twijfel, en daarom geeft hij met mathematische zekerheid door middel van de chronologie nauwkeurige aanwijzingen ter identificatie van zijn Zoon.
NAUWKEURIGE CHRONOLOGIE
Door zijn profeet Daniël zegt Jehovah: „Weet dan en versta: vanaf het ogenblik, dat het woord uitging om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen tot op een gezalfde, een vorst, zijn zeven weken; en twee en zestig weken lang zal het hersteld en herbouwd blijven” (Dan. 9:25). In totaal dus negenenzestig „weken” vanaf het uitgaan van het woord, Jeruzalem te herbouwen en te herstellen, totdat de Messias, de „gezalfde, een vorst” zou verschijnen. Welnu, hoeveel tijd is hiermee precies gemoeid?
In het Hebreeuws betekent het woord voor „week” een cyclus van zeven, gewoonlijk zeven dagen, maar niet noodzakelijkerwijs. Het kan een cyclus van zeven perioden of andere tijdruimten zijn. In dit geval komt er in het Hebreeuws een ongebruikelijke grammaticale samenstelling voor. Het gebruikelijke woord voor „weken” is in het Hebreeuws shavuoth (vrouwelijke uitgang). Het Hebreeuwse woord echter dat in dit geval wordt gebruikt, is shavuim (mannelijke uitgang), hetgeen heel goed de lezer erop zou kunnen wijzen dat de week die hier wordt genoemd, in plaats van de normale cyclus van zeven dagen, zeven jaren is. Sommige vertalers hebben deze passage zelfs weergegeven met „jaarweken”. Dit strookt met het bijbelse beginsel van ’een dag voor een jaar’ (Num. 14:34; Ezech. 4:6). De negenenzestig weken zouden dus neerkomen op 483 jaren [7 X 69 = 483].
Doch wanneer zou deze 483-jarige periode beginnen te tellen? In het jaar 455 v.G.T. Dat jaar kreeg Nehemía toestemming „naar de stad [te gaan] waar de graven mijner vaderen zijn, om haar te herbouwen” (Neh. 2:5). Dit vond plaats „in de maand Nisan” in het twaalfde jaar van koning Arthahsasta (Artaxerxes) (Neh. 2:1). Volgens inlichtingen waarmee de historici Thucydides en Diodorus instemmen, geschiedde dit in het jaar 455 v.G.T. De negenenzestig „jaarweken” zouden beginnen te tellen van de tijd dat het woord van Artaxerxes van kracht werd; dat wil zeggen: nadat de joden met Nehemía Jeruzalem hadden bereikt en toen hij opdracht gaf de stadsmuren te bouwen. Aangezien het ongeveer vier maanden in beslag nam om de reis van het winterverblijf van de koning naar Jeruzalem te maken, kenmerkte het begin van Ab 455 v.G.T., ofte wel ongeveer 26-27 of 27-28 juli 455 v.G.T., het beginpunt voor het tellen van de tijd die door Daniëls profetie werd aangegeven. Toen werd het woord om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen van kracht.
Als wij 483 jaar vanaf die datum rekenen, komen we in het jaar 29 G.T. [454 jaar vanaf 455 v.G.T. tot 1 v.G.T., 1 jaar vanaf 1 v.G.T. tot 1 G.T. en 28 jaar vanaf 1 G.T. tot 29 G.T = 483 jaar], het jaar waarin de Zoon van God als de Messias of Gezalfde zou verschijnen.
De profetie gaat verder: „En na de twee en zestig weken [van jaren] zal een gezalfde worden uitgeroeid, terwijl er niets tegen hem is” (Dan. 9:26). Na de 62 weken durende periode, die na de periode van 7 weken [in totaal 69 weken] kwam, zou de Messias sterven. Maar op welk tijdstip na de 69 jaarweken? 9 Vers 27 verklaart: „In de helft van de [zeventigste] week [van jaren] zal hij slachtoffer en spijsoffer doen ophouden.” Daar de helft van een jaarweek drie en een half jaar is, zou de Messias dus drie en een half jaar na het jaar 29 G.T., dat in de herfst van het jaar begon, sterven. Dit brengt ons tot het jaar 33 G.T., in de lente van het jaar.
Hoe had Jehovah God nog nauwkeuriger kunnen zijn in het identificeren van zijn Zoon? De identificatiekegel is tot zijn punt vernauwd en zou uit alle mensen die ooit op aarde wandelden slechts één man identificeren. Hij moest in Davids geslacht geboren worden, uit een maagd, in de stad Bethlehem; hij zou in 29 G.T. als de Gezalfde moeten verschijnen en een profeet zijn die wonderen zou doen, een leraar en herder der mensen; hij moest als zodanig door zijn eigen volk verworpen en ter dood gebracht worden, en zijn dood moest geschieden in de lente van 33 G.T.
IDENTIFICATIE SLECHTS OP ÉÉN MAN VAN TOEPASSING
Wat toont de geschiedenis aan? Dat de identificatie van Gods zoon op slechts één man van toepassing is! Alleen op Jezus Christus! Het vereiste om in Davids geslacht geboren te worden is op Jezus van toepassing; en de christelijke Griekse Geschriften tonen aan dat zijn geslachtslijn helemaal tot David en tot Abraham teruggaat (Matth. 1:1-16; Luk. 3:23-38). Buiten de christelijke Griekse Geschriften om hebben wij bij voorbeeld het getuigenis van een zekere Rabbi Ulla, die in de derde eeuw leefde en verklaarde dat „Jezus wegens koninklijke afkomst op bijzondere wijze behandeld werd.”a In Jezus’ tijd waren natuurlijk nog steeds de tot de tempel behorende stambomen voorhanden die door iemand die er belang in stelde, geraadpleegd konden worden.
Wat Jezus’ geboorte uit een maagd betreft, hebben wij naast de bijbel (Matth. 1:18-25) de geschriften van Celsus, een vijand van het christendom uit de tweede eeuw, wiens geschriften aantonen dat de maagdelijke geboorte van Jezus door de eerste christenen alom werd geloofd. — Origen Against Celsus, Boek I, hoofdstukken xxxiv en xxxvii.
Bovendien werd Jezus, zoals voorzegd, in Davids stad, Bethlehem, geboren (Lukas 2:1-16). Daar Jezus uit de geslachtslijn van David kwam, bevond zijn familie zich ten tijde van zijn geboorte in Bethlehem, zoals voor registratiedoeleinden door de Romeinen werd geëist.
Wat de chronologie betreft is Jezus de enige man die mogelijkerwijs in de chronologische beschouwing zou kunnen passen. De geschiedenis toont aan dat 29 G.T. het jaar was waarin Jezus verscheen om door Johannes in de rivier de Jordaan te worden gedoopt, en waarin de heilige geest uit de hemel neerdaalde om hem te zalven, waardoor hij tot de Messias of Christus werd gemaakt (Lukas 3:1, 2, 21-23). Daniëls profetie is dus een van de krachtigste voorzieningen om de Messias voor de joodse natie en voor ons in deze tijd te identificeren. In feite zagen de joden in Jezus’ dagen uit naar de verschijning van de Messias, de Vorst, doordat zij op de profetieën, met inbegrip van Daniëls „tijdsprofetie” en op het werk van Johannes de Doper acht sloegen. — Lukas 3:15.
Verder was Jezus inderdaad een profeet die wonderen verrichtte, alsook een leraar en herder van Gods volk. Zijn profetieën voor onze tijd zijn uitgekomen (Matth. 24:3-14; Luk. 21:7-11). Verschillende bronnen buiten de christelijke Griekse Geschriften om, tonen aan dat Jezus grote werken deed en dat hij een leraar van Gods volk was. In Joodse Oudheden (Boek XVIII, hoofdstuk 3, paragraaf 3) schrijft de joodse historicus Joséphus, na enkele moeilijkheden te hebben verhaald die het procuratorschap van Pilatus ontsierden: „Omstreeks dezen tijd leefde Jezus, een wijs man, indien men hem een man noemen mag, want hij deed ongelooflijke daden en was een leeraar van menschen, die gaarne de waarheid aannamen; hij trok dan ook vele Joden en Heidenen tot zich.”
De geschiedenis getuigt dat Jezus, zoals voorzegd, door zijn eigen volk verworpen en ter dood gebracht werd. Een wereldse geschiedschrijver, genaamd Tácitus, die omstreeks 54 G.T., toen enkelen van Jezus’ apostelen nog steeds leefden, werd geboren, verklaart: „Christus . . . onderging tijdens de regering van Tiberius door de handen van een van onze procurators, Pontius Pilatus, de doodstraf.” — Annales xv. 44.
Ten slotte werd Jezus, zoals Daniëls profetie aangaf, in de lente van 33 G.T. ter dood gebracht. Om precies te zijn, hij stierf op 14 Nisan, in het midden van het maanjaar dat in de herfst met de maand Tisjri begon. Drie en een half jaar later liep de zeventigste „jaarweek” met de zalving van de heiden Cornelius ten einde. Een voetnoot in de Whiston-vertaling van Joodse Oudheden geeft als datum van Jezus’ dood aan de paal 3 april 33 G.T. (Juliaanse kalender) aan, wat volgens de Hebreeuwse kalender voor dat jaar overeenkomt met 14 Nisan. De joodse overlevering stelt de datum van Jezus’ dood, volgens het Talmoedische tractaat (ongecastigeerde uitgave), Sanhedrin vi 2, vast op de 14de Nisan, in de lente van het jaar, hetgeen de tijd is die Daniël voorzei.
De identificatiekegel wijst er dus door middel van de afstammingslijn, plaats en wijze van geboorte, het soort van werk en de nauwkeurige chronologie in alle opzichten op dat Jezus Christus de Zoon van God is. Met welk een verbazende precisie identificeert God zijn Zoon, de Messias! Degenen die leven begeren, doen er goed aan de grootste aandacht aan de identiteit van Jezus Christus als de Messias te besteden, want de Messias is het Zaad van Abraham, door bemiddeling van wie alle geslachten der aarde zich zullen zegenen indien zij geloof oefenen in en de geboden opvolgen van deze profeet Groter dan Mozes, de Zoon van de Almachtige God.
[Voetnoot]
a Talmoedisch tractaat Sanhedrin 43A, ongecastigeerde uitgave.