Jehovah — de God die gerechtigheid liefheeft
DE ALLERHOOGSTE heeft gerechtigheid en rechtvaardigheid lief (Ps. 33:5). Zijn dienstknecht Elihu verklaarde: „Wat de Almachtige aangaat, wij hebben hem niet doorgrond; Hij is verheven in kracht, en gerechtigheid en overvloed van rechtvaardigheid zal hij niet geringachten.” — Job 37:23.
Omdat Jehovah God de hoogste achting heeft voor gerechtigheid, ziet hij onderdrukking niet over het hoofd. Onderdrukkers kunnen niet ontkomen aan de uitwerking van Gods onveranderlijke wet: „Wat een mens zaait, dat zal hij ook oogsten” (Gal. 6:7). Op bepaalde tijden heeft Jehovah de aangelegenheden zodanig gemanoeuvreerd dat personen die onrecht beoefenden, rampspoed ondervonden. Opdat zij zeker zouden weten dat het oordeel van hem afkomstig was, maakte de Almachtige het van tevoren door bemiddeling van zijn profeten bekend.
Dit overkwam Eljakim, uit de zevende eeuw v.G.T. Zijn vader, koning Josía, was in de strijd gestorven toen hij de Egyptische legers onder farao Necho, die op weg waren om de Babylonische veroveraar van Assyrië te bestrijden, trachtte te beletten door Samaria te trekken. Het volk Juda maakte toen Eljakims jongere broer, Joahaz, koning. Ongeveer drie maanden later nam farao Necho Joahaz als een gevangene mee naar Egypte en maakte hij de vijfentwintigjarige Eljakim koning, waarbij hij zijn naam in Jojakim veranderde. Bovendien legde Necho het koninkrijk Juda een zware boete op. Jojakim verkreeg dit van zijn onderdanen door hun belasting op te leggen. — 2 Kon. 23:34-36; 2 Kron. 36:1-5.
In plaats dat Jojakim op zijn minst enige rekening hield met de zware last waaronder zijn onderdanen gebukt gingen, maakte hij plannen om een nieuw, luxueus paleis te bouwen. Ongetwijfeld ten einde de kosten te drukken, onthield hij werkers op onderdrukkende wijze hun loon. Jojakims eigenmachtige optreden ontsnapte niet aan de aandacht van Jehovah God. Hij zond de profeet Jeremia naar het huis van de koning. Het verslag hiervan wordt in hoofdstuk 22 van Jeremia aangetroffen.
Hoewel Jojakim straf verdiende, stelde Jehovah God de koning op barmhartige wijze in de gelegenheid de kwestie te corrigeren. Jeremia kreeg de opdracht te zeggen: „Dit heeft Jehovah gezegd: ’Oefent gerechtigheid en rechtvaardigheid, en bevrijdt de beroofde uit de hand van de afzetter, en mishandelt geen enkele inwonende vreemdeling, vaderloze jongen of weduwe. Doet hun geen geweld aan. En vergiet geen onschuldig bloed in deze plaats. Want indien gij dit woord wis en zeker zult volbrengen, dan zullen door de poorten van dit huis stellig de koningen binnenkomen die voor David op diens troon zitten, rijdend op wagens en op paarden, hij met zijn dienaren en zijn volk’” (Jer. 22:3, 4). Wanneer Jojakim zijn handelwijze zou veranderen, zou hij er dus toe kunnen bijdragen dat de heerschappij door mannen in het koninklijke huis van David zou voortduren.
„Maar”, zo vervolgde het profetische woord tot Jojakim, „’indien gij deze woorden niet zult gehoorzamen, dan zweer ik waarlijk bij mijzelf’, is de uitspraak van Jehovah, ’dat dit huis tot niets dan een verwoeste plaats zal worden.’ Want dit heeft Jehovah gezegd betreffende het huis van de koning van Juda: ’Gij zijt mij als Gilead, het hoofd van de Libanon. Voorzeker, ik zal u maken tot een wildernis; wat de steden betreft, niet één zal er bewoond worden.’” — Jer. 22:5, 6.
Door een ongehoorzame handelwijze te volgen, zou Jojakim derhalve beslist verderf over zichzelf en zijn koninkrijk brengen. Voor Jehovah God was het „huis van de koning van Juda” — klaarblijkelijk het paleiscomplex — „als Gilead, het hoofd van de Libanon”. Het paleis, dat zich op een hoogte bevond, was prachtig gelegen. Het was als het Libanongebergte, met zijn trotse ceders. Bovendien werd er bij de bouw van koninklijke gebouwen op royale wijze van cederhout gebruik gemaakt (1 Kon. 7:2-12). Jojakim had zelf cederhout gebruikt voor de betimmering van zijn paleis. Het paleisterrein was dus als een schitterend woud van cedergebouwen, als het zwaar beboste Gilead en de Libanon. Toch zou dat schitterende paleiscomplex tot niets worden. Ja, alle steden van Juda zouden tot een verlaten woestenij worden. Gebeurde dit ook? Heeft Jojakim moeten boeten?
Ja, de Chaldeeën trokken tegen Jeruzalem op. Voor Jojakim gold het profetische woord: „Met een ezelsbegrafenis zal hij begraven worden, voortgesleept en weggeworpen worden, ver buiten de poorten van Jeruzalem” (Jer. 22:19). Volgens de oude traditie (zoals die is opgetekend door de eerste-eeuwse joodse geschiedschrijver Josephus) heeft Nebukadnezar, de koning van Babylon, Jojakim gedood en het bevel gegeven dat zijn dode lichaam buiten Jeruzalems muren geworpen zou worden. Of deze traditie nu wel of niet juist is, het is zeker dat Jojakim de Babylonische belegering niet heeft overleefd. Hij heeft geen fatsoenlijke begrafenis ontvangen. Zijn dode lichaam bleef zonder dat er enige aandacht aan werd geschonken buiten de muren van Jeruzalem liggen, waar het overdag aan de hitte en ’s nachts aan de koude werd blootgesteld. Zijn zoon Jojachin regeerde gedurende ongeveer drie maanden na zijn dood; ten slotte capituleerde hij voor de belegeraars en werd hij zelf in Babylonische ballingschap weggevoerd. — 2 Kon. 24:11, 12.
Daarna regeerde Jojachins oom, Zedekía, als een vazal van de Babylonische koning Nebukadnezar. Ten slotte kwam Zedekía tegen hem in opstand en keerden de Babylonische legers terug naar Jeruzalem (2 Kon. 24:20; 25:1). Zoals was voorzegd, werden Jeruzalem en het gehele land Juda verwoest en ontvolkt. De vervulling van het profetische woord door bemiddeling van Jeremia is door archeologische ontdekkingen bevestigd, zoals blijkt uit wat W. F. Albright in The Bible After Twenty Years of Archaeology zegt: „Opgravingen en bovengrondse onderzoekingen in Juda hebben aan het licht gebracht dat de steden van Juda niet alleen gedurende de twee invasies van de Chaldeeën volledig werden verwoest, maar dat ze generaties achtereen niet meer — vaak nooit meer in de geschiedenis — werden bewoond.” — Blz. 546.
Jojakim en zijn onderdanen hebben dus voor het schandelijke bericht van ongerechtigheid moeten boeten. De volgende woorden zijn in vervulling gegaan: „O gij die woont op de Libanon [waardoor Jeruzalem werd aangeduid, met zijn verheven ligging en gebouwen van cederhout], genesteld in de ceders, hoe zult gij stellig zuchten wanneer u weeën overkomen, de smarten als van een barende vrouw!” (Jer. 22:23) De inwoners van Jeruzalem werden van een zeer verheven positie inderdaad diep vernederd. Hun prachtige hoofdstad werd vernietigd en velen van de overlevenden werden in Babylonische ballingschap weggevoerd.
Jehovah God had de ongerechtigheden die in het koninkrijk Juda werden bedreven, beslist niet over het hoofd gezien. Aangezien hij een God met onveranderlijke morele maatstaven is, kunnen wij er zeker van zijn dat hij de wetteloosheid die thans wordt bedreven, niet voor onbepaalde tijd zal verdragen. De bijbelse profetieën wijzen dan ook op onze tijd als de „laatste dagen” voor de goddeloze wereld (2 Tim. 3:1-5). Laten wij er daarom zorgvuldig op toezien dat wij niet de praktijken van deze wereld volgen, waardoor wij ons het misnoegen op de hals zouden halen van Jehovah, de God die gerechtigheid liefheeft.