Ontkoming binnen de toevluchtssteden
1. Waarom hebben wij te Armageddon een toevluchtsoord nodig, en hoe heeft God dit profetisch voor ons afgebeeld?
AAN de gehele wereld kleeft bloedschuld. Hoewel de christenheid de schijn verwekt dat ze op haar manier naar internationale vrede streeft, neemt ze terzelfder tijd de leiding in het voorbereiden van de bloedigste oorlog aller tijden. Waar is tijdens Armageddon een oord tot ontkoming aan enig aandeel in de bloedschuld welke op de wereld rust, opdat niet op grond van Jehovah’s verbond betreffende de heiligheid van het bloed, ons leven van ons wordt geëist? Jehovah heeft in de enige plaats tot ontkoming en van toevlucht voorzien, en hij heeft ons een profetische afbeelding van deze plaats verschaft in de toevluchtssteden waarvoor hij in het land Israël regelingen had getroffen.
2. Wat waren de wijkplaatsen in de heidense natiën, en waarom werden ze ten slotte in aantal verminderd?
2 Deze steden stonden niet op één lijn met de toevluchtsoorden waarvan men in de heidense natiën uit de oudheid gebruik kon maken. Daar waren het religieuze heilige plaatsen, zoals bosjes, tempels en altaren, waaraan het asylrecht werd verleend, dat wil zeggen, het recht om tegelijk met onderdak bescherming te verschaffen tegen de straf op welke verkeerde daad dan ook. De beschermende macht welke aan zulke plaatsen was verleend, strekte zich uit over een aanzienlijk gebied rondom de heilige plek en er werd angstvallig op toegezien dat deze macht werd geëerbiedigd, doordat er zware straffen werden opgelegd aan hen die de bescherming welke de plaats bood, schonden. In deze toevluchts- of wijkplaatsen kon echter zowel de schuldige als de ongelukkige persoon onder de dekmantel der religie onderdak en bescherming vinden tegen de dienaren der wet en hen die zich zelf recht wilden verschaffen en straf toedienen. De beroemde tempel van Artemis (of Diana) te Efeze was een heidense plaats met asylrecht of een wijkplaats en op den duur verkreeg deze plaats te dien aanzien steeds grotere voorrechten. Na verloop van tijd nam het aantal van deze wijkplaatsen onder de Grieken en de Romeinen aanzienlijk toe, evenwel werd het privilege van asylverlening misbruikt, hetgeen tot een grote toename in het aantal misdadigers leidde. Daarom liet de Romeinse keizer Tiberius, die in Jezus’ tijd regeerde, een officieel onderzoek instellen in welke mate dit een gevolg was van deze wijkplaatsen, hetgeen er toe leidde dat het aantal werd verminderd en de voorrechten er van werden beperkt.
3. Was het toegestaan dat de toevluchtssteden in Israël in aantal toenamen, en wanneer maakte Jehovah voor het eerst melding van een toekomstige wijkplaats voor Israël?
3 De toevluchtssteden in het land Israël waren beperkt in aantal en verschaften geen asyl aan degene die er schuldig aan werd bevonden een ander van het leven te hebben beroofd; het recht van asyl werd echter alleen verleend aan degene die onopzettelijk iemand had gedood. Sommigen zijn de mening toegedaan dat gedurende de veertig jaren dat de Israëlieten in de woestijn rondzwierven voordat zij het Beloofde Land binnengingen, het tentenkamp van de tempeldienaren, die als de levieten bekendstonden en tot wie de hogepriester en zijn corps onderpriesters behoorden, als wijkplaats was gegeven. Toen Jehovah God op de berg Sinaï de wet aan de profeet Mozes gaf, maakte hij voor de eerste maal melding van een toekomstige wijkplaats, zeggende: „Wie iemand zo treft dat hij inderdaad sterft, dient zonder mankeren ter dood gebracht te worden. Maar voor het geval iemand het er niet op toelegt en God het zijn hand laat overkomen, moet ik voor u een plaats vaststellen waarheen hij kan vluchten. En ingeval een man zo vol drift geraakt tegen zijn naaste dat hij hem verraderlijk doodt, dient gij hem zelfs van mijn altaar weg te halen, opdat hij sterve.” — Ex. 21:12-14, NW.
4. Wat wordt er bedoeld wanneer er wordt gezegd dat men iemand die aan moord schuldig is, zelfs van Jehovah’s altaar moet weghalen?
4 Deze laatste verklaring kan betekenen dat ook al dient men als priester aan Gods altaar, men niet onschuldig gehouden moet worden, maar wegens een verraderlijk beraamde moord daarvan weggehaald moet worden om te worden terechtgesteld. Of wanneer een opzettelijke moordenaar naar het altaar zou vluchten en dat als wijkplaats zou gebruiken door een der hoornen er van vast te grijpen, in de hoop door de heiligheid daarvan bescherming te zullen verkrijgen, moet hij worden weggehaald en terechtgesteld, zoals hij verdient. Noch door zijn wet noch door heilige dingen van zijn organisatie biedt God opzettelijke misdadigers bescherming aan. Een voorbeeld hiervan is het geval van generaal Joab. Tijdens Davids koningschap had hij zich er, geleid door wraakgevoelens en jaloezie, schuldig aan gemaakt bloed van onschuldige mannen te vergieten. Daarbij kwam nog de misdaad dat hij steun verleende aan degene die Davids troon wilde overweldigen, in plaats van aan hem die volgens Gods keuze voor de troon bestemd was, namelijk Davids zoon Salomo. Toen bleek dat hij, die van zins was de troon te overweldigen, nog steeds ambities toonde naar de troon te dingen, en koning Salomo hem liet doden, vluchtte generaal Joab en greep de hoornen van het altaar vast terwijl hij weigerde er vandaan te komen, zeggende: „Neen! Hier zal ik sterven.” Bijgevolg liet koning Salomo hem daar terechtstellen, zeggende: „Jehovah zal stellig zijn bloed op zijn hoofd terugbrengen, omdat hij twee mannen heeft overvallen die rechtvaardiger en beter waren dan hij en hen vervolgens met het zwaard heeft gedood, zonder medeweten van mijn vader David” (1 Kon. 2:28-34, NW). Geen moordenaar of hij die opzettelijk een aandeel heeft aan het vergieten van bloed, mag verwachten dat het offer van Jehovah’s grote altaar, namelijk Jezus Christus, voor zijn misdaad of aandeel in de misdaad verzoening zal doen.
5. Hoeveel toevluchtssteden moesten er terzijde worden gesteld, en waarom waren het geen gewone steden?
5 In het veertigste jaar van hun zwerftocht bereikten de Israëlieten de woestijnvlakten van Moab ten oosten van de rivier de Jordaan, tegenover de stad Jericho. Toen oordeelde Jehovah God het goed hun het bevel te geven zes toevluchtssteden terzijde te stellen, drie ten oosten der rivier en drie ten westen er van. Deze steden waren niet zo maar gewone steden, maar steden welke toebehoorden aan Jehovah’s speciale dienaren die aan zijn tempel waren verbonden; één stad, Hebron, was een priesterstad en de andere vijf behoorden de levieten toe. In overeenstemming met het feit dat het toevluchtsoorden waren, waar de vluchteling niet door de oordeelsvoltrekker achterhaald kon worden, werd er aan deze steden een status van heiligheid verleend. Daarom lezen wij over het toewijzen van de steden: „Zij verleenden een status van heiligheid aan Keʹdes . . . en Siʹchem . . . en Kirʹjath-arʹba, dat is Heʹbron, . . . Beʹzer . . . en Raʹmoth in Gilead . . . en Goʹlan” (Joz. 20:7, 8, NW). De toevluchtssteden werden derhalve door God op speciale wijze erkend, de hun verleende macht om toevlucht te verschaffen, diende te worden geëerbiedigd.
6. Wat moest door de toevluchtssteden worden voorkomen, en wat zou het gevolg zijn wanneer de Israëlieten zouden trachten deze wet terzijde te schuiven of te ontduiken?
6 De toevluchtssteden hadden ten doel te voorkomen dat het land werd bezoedeld met onschuldig bloed, niet het bloed van de persoon die onopzettelijk was gedood, maar het bloed van degene die onopzettelijk had gedood en die onschuldig was aan enige boze opzet: „Opdat er geen onschuldig bloed vergoten worde in het midden van uw land dat Jehovah, uw God, u als een erfdeel geeft, en er geen bloedschuld op u behoeft te rusten” (Deut. 19:10, NW). Zouden de Israëlieten de wet betreffende de toevluchtssteden niet nakomen en trachten de wet terzijde te schuiven of te ontduiken, dan zou het bovendien tot gevolg hebben dat het land werd bezoedeld met het bloed van de onschuldige persoon, of hij nu met opzet werd gedood of niet. „Gij moet het land waarin gij u bevindt, niet bezoedelen, want bloed bezoedelt het land, en voor het land kan er ten aanzien van het bloed dat daarin is vergoten, geen verzoening worden gedaan dan door het bloed van degene die het heeft vergoten. En gij moet het land waarin gij woont, niet verontreinigen, in welks midden ik in een tent verblijf, want ik, Jehovah, verblijf in een tent in het midden van de zonen Israëls.” — Num. 35:33, 34, NW.
7. Wie werd naar Gods beeld gemaakt om het vergoten bloed te wreken, en waarheen kon degene die iemand had doodgeslagen, vluchten ten einde aan de eerstgenoemde te ontkomen?
7 Jehovah erkende het recht van de naaste bloedverwant van de persoon die onschuldig was gedood, om degene die hem had gedood, ter dood te brengen wanneer hij hem trof. Jehovah keurde het goed dat de naaste bloedverwant als bloedwreker optrad en verleende hem daarom het recht en de macht om als de oordeelsvoltrekker op te treden. Aldus maakte God de bloedwreker „naar Gods beeld,” want God zelf bezit het recht en de macht moordenaars terecht te stellen (Gen. 9:6, NW). Gods wet zeide: „De bloedwreker zal de moordenaar ter dood brengen. Wanneer hij hem toevallig treft, zal hij hem zelf ter dood brengen” (Num. 35:19, NW). Iemand zou echter toevallig, zonder opzet, zonder voorbedachte raad een ander kunnen doden of de oorzaak van een andermans dood kunnen zijn. Ten einde zo iemand te beschermen, voorzag God in de toevluchtssteden, opdat het leven van hem die een ander onopzettelijk had gedood, gespaard zou worden totdat hij had terechtgestaan en had bewezen dat hij er niet op uit was te doden en geen moordzieke haat koesterde (Joz. 20:9). Hij die buiten zijn schuld om iemand had gedood, kon dus naar de toevluchtsstad voor zijn district vluchten. „En gij moet steden uitkiezen welke voor u geschikt zijn. Ze zullen u tot toevluchtssteden dienen, en hij die onopzettelijk een ziel dodelijk treft, moet daarheen vluchten. En de steden moeten u tot een toevlucht dienen tegen de bloedwreker, opdat degene die iemand heeft gedood, niet sterve voordat hij voor de vergadering heeft terechtgestaan. En de steden die gij zult geven, de zes toevluchtssteden, zullen u ten dienste staan.” — Num. 35:11-13, NW.
8. Van welke regeling in het katholieke deel der christenheid waren zulke toevluchtssteden geen afbeelding en waarom werd die regeling ten slotte afgeschaft?
8 Het wetsverbond, dat Jehovah met het natuurlijke Israël had gesloten, voorzag in letterlijke toevluchtssteden. Het nieuwe verbond, hetwelk Jehovah met het geestelijke Israël heeft gesloten, voorziet in een soortgelijke toevlucht. De Israëlitische toevluchtssteden waren dus een afbeelding van of voorschaduwden iets goeds wat in de toekomst zou komen en wat in verband stond met Christus (Kol. 2:16, 17; Hebr. 10:1). Waarvan waren ze een afbeelding of wat voorschaduwden ze? Niet de rooms-katholieke kerkgebouwen en het gebied er rondom, waar gewoonlijk asyl werd verleend aan wetsovertreders. Toen zij die beweerden christenen te zijn dingen van het heidendom begonnen over te nemen en ze een christelijk tintje gaven, nam de christenheid de heidense gewoonte over dat er asylrecht aan heilige plaatsen werd verleend. In de dagen van keizer Constantijn van Rome werden de rooms-katholieke kerken reeds tot plaatsen van asyl gemaakt waar ongelukkige personen toevlucht konden zoeken wanneer zij door dienaren der wet of door machtige, wraakzuchtige vijanden werden achtervolgd. Op de synode van Toledo in het jaar 681 werd het asylrecht uitgebreid zodat het zich van toen af ook uitstrekte over dertig stappen van elke kerk vandaan. Sinds die tijd heeft het kerkelijke privilege in de gehele katholieke christenheid bestaan en is het tenminste in Italië blijven bestaan zolang de paus onafhankelijk bleef en soevereine macht had. Doch deze kerkelijke aanmatiging leidde er toe dat de burgerlijke overheid macht werd ontnomen welke aan de priesters werd overgedragen, hetgeen afbreuk deed aan de wet en de juiste rechtsbedeling. Er werd door bevorderd dat de schuldigen of zij die met de schuldigen sympathiseerden, misbruik maakten van het privilege. The Encyclopedia Americana zegt: „De misbruiken waartoe dit stelsel aanleiding gaf, zoals de neiging te verhinderen dat het recht zijn loop heeft, leidden er toe dat het in alle christelijke landen werd afgeschaft.” — Deel 24 onder „Sanctuary.”
9. Sedert wanneer hebben de toevluchtssteden hun tegenbeeldige vervulling, en waarom bestaat er thans een nijpende behoefte aan zulk een tegenbeeld?
9 De voorbeeldige toevluchtssteden hebben sedert Gods koninkrijk in het jaar 1914 (n. Chr.) in de hemelen werd geboren, hun tegenbeeldige vervulling, want dit koninkrijk zal het bloed van allen die ten onrechte zijn gedood, wreken. De tijd waarin het bloed van de onschuldigen gewroken zal worden, komt naderbij en er bestaat een nijpende behoefte aan de tegenbeeldige toevluchtsstad, want sedert het jaar 1918, toen de Here Jehovah tezamen met zijn Engel des verbonds tot de geestelijke tempel kwam, is de tijd van het oordeel begonnen ten einde de bloedschuld van de mensheid vast te stellen.
10. Wat is in deze tijd de tegenbeeldige toevluchtsstad? In welke organisatie wordt deze stad aangetroffen, en in het belang van wie is deze stad?
10 Wat is in deze tijd de tegenbeeldige toevluchtsstad? Daar in het voorbeeld de toevluchtssteden werden bewoond door de tempeldienaren, onder wie ook de hogepriester van Jehovah, moet de tegenbeeldige stad Jehovah’s voorziening zijn waardoor wij worden gevrijwaard voor de dood wegens het schenden van het goddelijke verbond betreffende de heiligheid van het bloed, doordat wij ons onder de regeling plaatsen en daar blijven waardoor wij de zegeningen ontvangen welke de actieve dienst van Jehovah’s Hogepriester Jezus Christus afwerpt. Deze voorziening tot bescherming wordt aangetroffen in Jehovah’s theocratische organisatie van zijn volk. Het is alleen voor degenen die worden afgebeeld door degene die toevallig of onopzettelijk iemand had gedood: „Wanneer hij zijn medemens treft zonder het te weten en hij heeft hem voordien niet gehaat, . . . dient hij naar een van deze steden te vluchten en hij moet leven. Anders zou de bloedwreker, daar zijn hart verhit is, degene die iemand heeft gedood, kunnen achtervolgen en hem stellig inhalen, daar de weg lang is, en hij kan zijn ziel inderdaad dodelijk treffen, terwijl hij niet des doods schuldig is, want hij haatte hem voordien niet.” — Deut. 19:4-6, NW.
GEMEENSCHAPPELIJKE BLOEDSCHULD
11. Sedert wanneer is er meer bloed vergoten dan ooit tevoren, en in het bijzonder in verband met welke grote strijdvraag?
11 Sedert Gods koninkrijk onder Christus in 1914 werd geboren, is er meer bloed vergoten dan ooit tevoren in de menselijke geschiedenis, niet alleen doordat personen elkaar onderling hebben gedood of in doodsgevallen welke te wijten zijn aan een ongeluk, maar nog veel meer in gemeenschappelijke slachtingen, in de twee grootste bloedbaden waarvan de mensen getuige zijn geweest, de eerste en tweede Wereldoorlog. Aan beide zijden van het wilde dronkemansfestijn waarin de mensen werden afgeslacht, tracht men zich te rechtvaardigen en zijn handen in het water van verscheidene zich zelf verontschuldigende argumenten, schoon te wassen van bloedschuld. Maar wij weten dat men aan beide zijden met de massa-slachting is begonnen in verband met de strijdvraag over de wereldheerschappij, hoewel Jehovah’s volk hen er zowel voor 1914 als meer in het bijzonder er na, over heeft ingelicht dat in dat jaar de „bestemde tijden der natiën” ten einde liepen en dat toen Gods koninkrijk werd opgericht. Dit was een totale oorlogvoering, want om deze oorlog tot de overwinning te kunnen voortzetten, werd de gehele natie gemobiliseerd en moesten alle burgers hun deel bijdragen tot de nationale krachtsinspanning; en niet-militaire bevolkingscentrums, welke achter de linies waren gelegen, werden een doelwit van strategische bombardementen.
12. Aan welke schriftuurplaatsen dienen de wereldse organisaties die zich trachten te rechtvaardigen, dus te denken, en waarom is de religie in dit opzicht niet rein?
12 Laten daarom de natiën en de wereldse organisaties die zich voor het aangezicht van God niet schuldig gevoelen, denken aan de woorden van Paulus: „Ik ben mij er niet van bewust dat er iets tegen mij is. Toch ben ik hierdoor niet gerechtvaardigd, maar hij die mij ondervraagt, is Jehovah” (1 Kor. 4:4, NW). Eveneens de spreuk: ’Alle weg des mensen is recht in zijn ogen; maar Jehovah weegt de harten’ (Spr. 21:2). Ook de woorden van de apostel: „Want niet wie zich zelf aanbeveelt, wordt goedgekeurd, maar de mens die door Jehovah wordt aanbevolen” (2 Kor. 10:18. NW). Voor God, Hij die het leven schenkt en in stand houdt, rust er op de gehele mensheid een alles omvattende bloedschuld, zowel op degenen die rechtstreeks een aandeel hebben gehad aan het bloedvergieten als op degenen die er moreel en materieel hun steun aan hebben verleend. In dit opzicht zijn de zomen van de gewaden der religie niet rein, want in deze moordpartijen hebben de religieuze leiders van alle natiën welke in de oorlog waren gewikkeld, zelfs de geestelijken van de christenheid, hun religieuze goden de hemelse zegen afgebeden voor hun gewapende strijdkrachten. Vandaar dat op de christenheid de profetische woorden welke tot het ontrouwe Jeruzalem werden gericht, van toepassing zijn: „Ja, het bloed van de zielen der onschuldige nooddruftigen is in uw zomen gevonden.” — Jer. 2:34.
13. Welke illustratie heeft Jehovah in het voorbeeld gegeven van de wijze waarop hij de mensen gemeenschappelijk aansprakelijk stelt voor het bloedvergieten?
13 Wij moeten in gedachten houden dat de God der gerechtigheid de mensen gemeenschappelijk aansprakelijk stelt voor het bloedvergieten. In de wet welke hij aan Israël gaf betreffende een persoon die was gedood en waarvan de dader nimmer werd ontdekt, stelde hij dit punt zeer scherp en duidelijk: „Ingeval men iemand op de grond, welke Jehovah, uw God, u geeft om ze in bezit te nemen, vindt liggen die is gedood, gevallen op het veld, en het is niet bekend geworden wie hem dodelijk heeft getroffen, dan moeten uw oudsten en uw rechters uitgaan en de afstand meten van de gedode tot alle steden in de omtrek, en het moet de stad blijken te zijn die het dichtst bij de gedode is.” Ten einde zich van schuld te zuiveren, moesten de oudsten van die vermoedelijk schuldige stad de nek van een jonge koe waarmede nog geen werk was verricht, breken in een onbezaaid dal van een bergstroom, en wel in bijzijn van de levitische priesters, „want hen heeft Jehovah, uw God, uitgekozen om hem te dienen en in de naam van Jehovah te zegenen en uit hun mond dient elke twist over elke gewelddaad te worden beslecht.” De oudsten van die stad wasten vervolgens hun handen boven de koe waarvan de nek was gebroken, en moesten zeggen: „Onze handen hebben dit bloed niet vergoten, noch onze ogen gezien dat het werd vergoten. Breng het uw volk Israël, hetwelk gij hebt vrijgekocht, niet in rekening, o Jehovah, en laat geen schuld voor onschuldig bloed in het midden van uw volk Israël rusten.” Alleen in dat geval, zo luidde Gods wet, „moest de bloedschuld hun niet in rekening worden gebracht. En gij — gij zult de schuld voor onschuldig bloed uit uw midden verwijderen, omdat gij zult doen wat juist is in de ogen van Jehovah.” — Deut. 21:1-9, NW.
14. Hoe delen daarom alle volken in deze tijd in een gemeenschapsverantwoordelijkheid voor het bloed waarmede de aarde is gedrenkt?
14 In het bijzonder in deze tijd van totale oorlogvoering, algehele mobilisatie en internationale vriendschapsverdragen en handel, delen dus alle volken in een gemeenschapsverantwoordelijkheid voor het bloed waarmede de aarde is gedrenkt, dat alleen is vergoten omdat de natiën hebben geweigerd Jehovah’s universele soevereiniteit te erkennen en zich in vrede voor Jehovah’s op de troon geplaatste Koning Jezus Christus te buigen en zijn gunst te zoeken.
15. Wie zijn in deze tijd gelijk degene die in Israël doodde zonder dat hij het wist of zonder dat hij voordien haat had gekoesterd, en hoe dat zo?
15 Wie is in deze tijd, hetzij direct of indirect, hetzij in tijden van oorlog of in tijden van vrede, zonder bloedschuld? Sommigen hebben wellicht iemand gedood doordat zij zorgeloos zijn geweest toen zij een auto bestuurden, of door een ander ongeluk, hetzij onopzettelijk hetzij opzettelijk. Daarna hebben zij berouw gehad en, hoewel de wet de schuldigen een straf kan hebben opgelegd welke betaald moest worden om ’aan Cesar terug te betalen wat van Cesar is,’ hebben zij toch de barmhartigheid van God, de Gever van het leven, afgesmeekt. Anderen hebben wellicht een aandeel gehad aan het doden op grote schaal, daarbij in de volle overtuiging verkerend dat het hun plicht was, of doordat de religieuze leiders en leraars hun betuigden dat het Gods wil was en dat dit een heilige dienst was die men voor God verrichtte. Sindsdien hebben zij beleden dat zij een fout hebben begaan en zij zien in dat zij de barmhartigheid van God nodig hebben. Anderen die werden opgehitst door het venijnige geblaas van de geestelijken der christenheid en andere religieuze leiders, zijn Jehovah’s getuigen gaan vervolgen, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat er duizenden van hen zijn gedood wegens hun rechtschapenheid jegens God. Thans beseffen zij hoe verkeerd zij waren ingelicht, hoe misleid zij waren en hoe zij, evenals Saulus van Tarsus, Gods barmhartigheid nodig hebben. Allen van ons zijn zich wellicht bewust van de een of andere gemeenschapsverantwoordelijkheid voor het geweldige verlies aan mensenlevens. Wij weten dat wij, wanneer wij beter hadden geweten en beter waren ingelicht, het niet gedaan zouden hebben of er geen aanverwant aandeel aan gehad zouden hebben. Het was geheel per ongeluk of onopzettelijk omdat wij geen kennis en begrip bezaten van Gods wet en wil. Zij allen zijn gelijk degene die in de oudheid in Israël iemand doodde, „die zijn naaste doodt zonder het te weten, terwijl hij hem voordien niet haatte.”
16. (a) Wat wordt door het vlieden naar een toevluchtsstad afgebeeld? (b) Mensen van welke nationaliteiten konden naar Israëls toevluchtssteden vlieden?
16 Het vlieden naar een toevluchtsstad beeldt af hoe wij zo snel mogelijk vluchten, of wij ons al dan niet aan God hebben opgedragen, en wij belijden hem onze zonde van bloedschuld en doen een beroep op hem ons barmhartig te zijn door bemiddeling van zijn grote Hogepriester, Jezus Christus, die voor de gehele mensheid het rantsoenoffer heeft verschaft. Daarna trachten wij God te bewijzen dat ons berouw oprecht is, door ons binnen zijn voorziening en theocratische organisatie te houden aan de bepalingen van onze toevlucht. Wij moeten in gedachten houden voor wie de toevluchtssteden in de oudheid waren bedoeld, ten einde te kunnen begrijpen wie in deze tijd voordeel kunnen trekken van hun tegenbeeld. In Jehovah’s wet stond: „Als toevluchtssteden zullen ze dienen. Deze zes steden zullen voor de zonen Israëls en voor de tijdelijke inwoner en voor de immigrant in het midden van hen dienen tot toevlucht, opdat daarheen een ieder vluchte die zonder opzet een ziel dodelijk heeft getroffen.” „Deze steden werden toegewezen aan alle zonen Israëls en aan de tijdelijke inwoner, die een tijdlang in hun midden verblijft, opdat daarheen een ieder vluchte die zonder opzet een ziel dodelijk heeft getroffen, opdat hij niet door de hand van de bloedwreker sterve voordat hij voor de vergadering heeft gestaan.” — Num. 35:14, 15 en Joz. 20:9, NW.
17. Wie trokken dan het eerst voordeel van de goddelijke bescherming voor hen die iemand zonder opzet hadden gedood, en waarom?
17 De leden van het geestelijke „lichaam van Christus,” de gemeente van gezalfde christenen, hebben derhalve deze voorziening eveneens nodig, daar zij de tegenbeeldige „zonen Israëls” zijn; zij zijn leden van het geestelijke Israël. Het oorspronkelijke gedeelte van dit overblijfsel heeft de jaren van de 1ste Wereldoorlog doorgemaakt, gedurende welke tijd zij in gevangenschap geraakten aan de Babylonische wereld omdat zij bevreesd werden voor mensen in hoge posities en omdat hun handelwijze niet geheel rein was van deze wereld, niet geheel neutraal ten aanzien van de dodelijke conflicten in deze wereld. Wij weten niet precies hoeveel bloedschuld hun werd toegerekend toen Jehovah in zijn tempel het oordeel uitsprak. Maar nadat hij hen in 1919 uit hun gevangenschap aan Babylon had bevrijd, hadden zij berouw van elke zonde welke zij ook maar in enig opzicht bedreven zouden kunnen hebben, beleden hun schuld en trachtten onder zijn leiding door bemiddeling van Christus hun aanbidding van hem te reinigen. Bovendien hebben sinds die tijd en vooral tot aan 1931 duizenden, aan wie ontegenzeglijk bloedschuld kleefde, de boodschap van het Koninkrijk en van het naderende Armageddon gehoord en zij begonnen naar de tegenbeeldige toevluchtsstad te vlieden. Zij hadden berouw en keerden zich tot God voor barmhartigheid. Met geloof in zijn Hogepriester Jezus Christus droegen zij zich geheel aan God op om voor altijd daarna zijn wil te doen en nauwgezet binnen zijn barmhartige voorzieningen te blijven opdat zij te Armageddon aan de terechtstelling van al degenen op wie bloedschuld rust, zullen ontkomen. In deze tijd waarin ’de dagen der verdrukking werden verkort ter wille van de uitverkorenen,’ hebben de geestelijke Israëlieten het eerst voordeel getrokken van deze goddelijke bescherming voor hen die zonder opzet iemand hadden gedood.
18. Voor wie is de tegenbeeldige toevluchtsstad nog meer, zoals werd voorschaduwd, en wat wordt hierdoor bewezen met betrekking tot de tijd waarin het voorbeeld in vervulling zou gaan?
18 Doch de toevluchtssteden in de oudheid waren eveneens „voor de tijdelijke inwoner en voor de immigrant” in Israël. Daar zij geen Israëlieten waren, zijn zij een afbeelding van hen die niet tot het geestelijke Israël, niet tot het geestelijke overblijfsel in deze tijd behoren, maar die zich tot de God van het geestelijke Israël wenden en voordeel wensen te trekken van de barmhartige regelingen die hij door bemiddeling van zijn Hogepriester heeft getroffen. Hun ogen zijn geopend zodat zij inzien dat er op de gehele wereld bloedschuld rust, en zij wensen er niet verder in te delen noch te Armageddon tezamen met deze wereld de straf er voor te ondergaan. Ook zij vluchten dus voor de dreigende voltrekking van het oordeel en gaan de tegenbeeldige toevluchtsstad onder de Hogepriester Jezus Christus binnen. Doordat zij daarheen vluchten, geven zij er blijk van dat hun berouw oprecht is en dat zij ten volle op Gods barmhartigheid vertrouwen opdat hij hun leven zal sparen door tussenkomst van Christus. Op welke wijze? Doordat zij zich aan God opdragen om van nu aan tot in eeuwigheid de goddelijke wil te volbrengen. In deze tijd treffen wij dus binnen Jehovah’s voorziening in gezelschap van de leden van het overblijfsel, binnen de Nieuwe-Wereldmaatschappij, honderdduizenden vluchtelingen aan van de „tijdelijke inwoner”- en „immigrant”-klasse die daar zijn gekomen opdat zij bescherming zullen ontvangen en niet met hen die bloedschuld op zich hebben geladen, ter dood gebracht zullen worden. Thans, sinds 1931, is het de tijd dat deze „andere schapen” van de Here Jezus tot zijn schaapskooi worden bijeenvergaderd, om hen ’één kudde’ met het overblijfsel van het geestelijke Israël te maken. Dit maakt het bewijs des te sterker dat het thans, sinds 1914, de tijd is waarin dit profetische beeld van de toevluchtssteden van toepassing is.