Een intieme en kostbare verhouding
1, 2. (a) In welk opzicht kwam Jezus in een intieme verhouding te staan tot zijn „broeders”? (b) Hoe staat dit in verband met het avondmaal des Heren?
EEN ding treedt in de beschouwing van de vervulling van het beeld van Israëls eerstgeborenen zeer duidelijk op de voorgrond, namelijk de uitermate intieme verhouding welke Jehovah tussen Jezus en de geestelijke gemeente der eerstgeborenen, die als een deel van Abrahams zaad met hem zijn verbonden, tot stand brengt. Wanneer wij weer Paulus’ brief aan de Hebreeën ter hand nemen, merken wij op dat hij dit in Hebreeën 2:10-18 beklemtoont, waar hij uitlegt dat het, „om vele zonen tot [hemelse] heerlijkheid te brengen”, passend was om „den Leidsman [Jezus Christus] door lijden heen [te] vervolmaken”. En aangezien deze vele zonen „aan bloed en vlees deelhebben, heeft ook Hij [Jezus] op gelijke wijze daaraan deel gekregen, opdat Hij door zijn dood hem, die de macht over den dood had, den duivel, zou onttronen, . . . Want over de engelen ontfermt Hij Zich niet, maar Hij ontfermt zich over het nageslacht van Abraham. Daarom moest Hij in alle opzichten aan zijn broeders gelijk worden, opdat Hij een barmhartig en getrouw hogepriester zou worden bij God, om de zonden van het volk te verzoenen”.
2 Ja, deze zonen zijn als een deel van het beloofde zaad nauw met Jezus verbonden, maar nu willen wij uw aandacht vestigen op een andere sterke overeenkomst die hier wordt vermeld, namelijk, dat zowel Jezus als deze „broeders” „aan bloed en vlees deelhebben”. Hierdoor wordt ons onmiddellijk het verband duidelijk met het avondmaal des Heren en de toen door Jezus besproken waarheden, welke wij beloofden te bespreken.
3. Hoe bezag Jezus de laatste paschaviering met zijn discipelen?
3 Als een getrouwe jood had Jezus het jaarlijkse paschafeest altijd op 14 Nisan gevierd, maar aangezien hij heel goed wist dat hij zijn bediening zou beëindigen en zijn offerandelijke loopbaan precies op tijd als het „pascha slachtoffer” zou voltooien, bezag hij deze laatste paschaviering met zijn discipelen als een uitermate belangrijke gelegenheid. Zelfs het kiezen van het huis waar zij het pascha zouden vieren, vond onder ongewone omstandigheden plaats, een interessant voorval van gedetailleerde voorkennis, zoals Petrus en Johannes bemerkten, want „zij vonden het zoals Hij [Jezus] hun gezegd had”. „En toen het uur aangebroken was” en hij met zijn discipelen aan de tafel aanlag, zei hij tot hen: „Ik heb vurig begeerd dit Pascha met u te eten eer Ik lijd.” — Luk. 22:7-16.
4. Wat stelde hij, zoals Paulus heeft bericht, aan het einde van zijn laatste paschaviering in, ten aanzien waarvan Paulus welke details vermeldt?
4 Aan het einde van het paschamaal, nadat Jezus alle onderdelen ervan was nagekomen, stelde hij iets geheel nieuws in. Wanneer wij het verslag van Paulus, dat hem door middel van een rechtstreekse openbaring „van de Heer” was geschonken, ter hand nemen, kunnen wij lezen wat er toen allemaal gebeurde, hoe de „Here Jezus in de nacht waarin hij zou worden overgeleverd, een brood nam, en, na gedankt te hebben, . . . het [brak] en zei: ’Dit betekent mijn lichaam dat ten behoeve van u is. Blijft dit ter mijner gedachtenis doen.’ Evenzo deed hij ook ten aanzien van de beker, nadat hij het avondmaal had gebruikt, en hij zei: ’Deze beker betekent het nieuwe verbond krachtens mijn bloed. Blijft dit ter mijner gedachtenis doen, zo vaak als gij hem drinkt.’” — 1 Kor. 11:23-25, NW.
5. (a) Wat treedt in Jezus’ laatste toespraak tot zijn discipelen op de voorgrond? (b) Waartegen dient met betrekking tot het avondmaal des Heren te worden gewaakt?
5 Wanneer wij dit verslag — met inbegrip van wat Jezus zijn discipelen die nacht vertelde (opgetekend in Johannes, de hoofdstukken 13 t/m 17) — te zamen met hiermee in verband staande schriftuurplaatsen beschouwen, blijkt dat er op twee dingen de nadruk wordt gelegd, namelijk op voordelen die door degenen die op waardige wijze van het brood eten en van de wijn drinken, worden ontvangen en op voordelen die door hen met anderen worden gedeeld. Degenen die gerechtigd zijn om van de symbolen te gebruiken, zullen zich er stellig niet schuldig aan willen maken om „onwaardig” te eten en te drinken, zoals de apostel waarschuwt. Daarom zullen wij nu meteen enkele algemeen heersende misvattingen vermelden die aanleiding geven tot onschriftuurlijke zienswijzen en praktijken, hoewel deze er in alle oprechtheid op worden nagehouden en worden beoefend. — 1 Kor. 11:27.
6. Is het gerechtvaardigd om het avondmaal des Heren veelvuldig te vieren?
6 In de eerste plaats vormen Jezus’ woorden: „Blijft dit ter mijner gedachtenis doen, zo vaak als gij hem drinkt”, er geen rechtvaardiging voor om het avondmaal des Heren veelvuldig te vieren. Hoe vaak werd het paschafeest gevierd? Natuurlijk eens per jaar, op de gedenkdatum, 14 Nisan, en het kwam niet bij de joden op om anders te handelen. Op die datum, binnen dezelfde periode van vierentwintig uur waarin Jezus het paschafeest vierde, stierf hij als een vervulling van wat erdoor werd afgebeeld, en hij stierf „éénmaal”. Paulus zei: „Zo vaak als gij dit brood eet en deze beker drinkt, blijft gij de dood des Heren bekendmaken.” Het is derhalve logisch dat deze viering ter gedachtenis aan zijn dood jaarlijks gehouden dient te worden op de gedenkdag 14 Nisan, welke dit jaar na zonsondergang op 17 april 1962 begon. — 1 Kor. 11:25, 26, NW; Hebr. 9:26.
7. Hoe wordt bewezen dat de leerstelling van de transsubstantiatie schriftuurlijk onwaar is?
7 In de tweede plaats vormen Jezus’ woorden: „Dit betekent mijn lichaam . . . mijn bloed [of, zoals vaak wordt vertaald: Dit is mijn lichaam . . . mijn bloed]” geen rechtvaardiging voor de leerstelling van de transsubstantiatie. Het brood en de wijn veranderden destijds niet in zijn letterlijke vlees en bloed, zoals door een dergelijke leerstelling wordt onderwezen. Een dergelijk verondersteld wonder wordt evenmin door een man die als priester dienst doet, bij elke viering van de Mis herhaald. Het slachtoffer van Christus behoeft in geen enkel opzicht herhaald te worden. Dit vormt een van de krachtigste argumenten in de brief aan de Hebreeën, waarin Paulus zegt: „Ook niet om Zichzelf dikwijls te offeren, . . . maar thans is Hij [Christus] éénmaal, bij de voleinding der eeuwen, verschenen om door zijn offer de zonde weg te doen.” Door dat ene offer zijn „wij [ware christenen] eens voor altijd geheiligd door het offer van het lichaam van Jezus Christus”. — 1 Kor. 11:24, 25, NW; zie Hebreeën 9:25–10:10.
8. Op welke wijze sprak Jezus vaak, en waarom is dit belangrijk?
8 Toen Jezus zei: „Dit betekent [is] mijn lichaam . . . mijn bloed”, sprak hij, zoals hij zo vaak deed, op een levendige wijze. Op soortgelijke wijze zei hij bij een andere gelegenheid: „Ik ben de deur der schapen.” Wie gelooft er echter één ogenblik dat hij letterlijk een deur was geworden? — Joh. 10:7.
9. Waarom is het verkeerd en schadelijk om het avondmaal des Heren als een sacrament te beschouwen?
9 Ten slotte stelde Jezus niet een sacrament in, hetgeen een uiterlijke religieuze rite of ceremonie is waardoor aan degenen die het sacrament in ere houden, genaden worden meegedeeld. Het is zeer menselijk om op uiterlijke nalevingen te vertrouwen met de gedachte dat men daardoor op de een of andere manier in Gods ogen een gunstige positie kan blijven innemen. De natie Israël heeft die fout gemaakt, en wij kunnen thans hetzelfde van de christenheid zeggen. Jezus heeft zijn volgelingen slechts twee dingen van symbolische aard gegeven, namelijk de doop en het avondmaal des Heren, maar wanneer de werkelijkheden die erdoor worden afgebeeld niet metterdaad hebben plaatsgevonden en niet in het hart, in de geest en in de handelwijze tot uiting blijven komen, doet men er meer kwaad dan goed mee wanneer men ze nakomt.
10. Tot een waardering van welke goede dingen leidt een studie van dit onderwerp?
10 Laten wij nu echter eens de meer positieve en opbouwende aspecten van dit belangrijke onderwerp beschouwen, opdat wij de grootse voordelen die tijdens het avondmaal des Heren worden gesymboliseerd en aan de geestelijke eerstgeborenen worden geschonken, beter kunnen begrijpen en waarderen. Bij die gelegenheid wordt niet alleen het ontvangen van deze voordelen afgebeeld, maar er wordt ook getoond, en dit is nog opmerkelijker, op welke wijze zij bepaalde voordelen en voorrechten niet alleen met elkaar, maar ook met Christus Jezus en in de eerste plaats met Jehovah zelf delen.
VOORDELEN DIE WORDEN ONTVANGEN
11. Waar verwees Jezus naar toen hij zei: „Dit betekent mijn lichaam”?
11 Laten wij eerst eens de woorden van onze Heer beschouwen die hij uitsprak toen hij het brood nam en zei: „Dit betekent mijn lichaam dat ten behoeve van u gegeven zal worden.” Wanneer wij schriftuurplaatsen opslaan die hier verband mee houden, blijkt duidelijk dat Jezus naar zijn eigen, vleselijke lichaam verwees. Toen Jezus naar Johannes kwam om gedoopt te worden, paste hij de woorden die lang tevoren door inspiratie werden opgetekend en als Psalm 40:6-8 bekend kwamen te staan, op zichzelf toe, zoals uit Paulus’ verwijzing hiernaar blijkt wanneer hij zegt: „Bij zijn [Jezus’] komst in de wereld [zegt Hij]: Slachtoffer en offergave hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt Mij een lichaam bereid; . . . Toen zeide Ik: zie, hier ben Ik . . . om uw wil, o God, te doen.” Door zijn offerandelijke loopbaan te volgen, ’leed Christus’ derhalve ’in het vlees’, hetgeen culmineerde in de werkelijke verschaffing van de losprijs toen hij „Zelf onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout”. — Luk. 22:19; Hebr. 10:5-7; 1 Petr. 4:1; 2:24, SV.
12. Welke belangrijkheid kent de bijbel aan het bloed van een menselijk schepsel toe, en hoe is dit in het geval van Jezus van toepassing?
12 Maar de „mens Christus Jezus, die Zich gegeven heeft tot een losprijs voor allen”, bestond natuurlijk niet alleen uit vlees, evenmin als de „eerste mens, Adam, [die] een levende ziel” werd en met wie Jezus volmaakt overeenkwam. Een menselijke levende ziel is een schepsel van vlees en bloed. Het is zelfs zo dat in de bijbel eerder het bloed dan het vlees wordt gebruikt om het leven of de ziel te vertegenwoordigen. „Het bloed is de ziel”, en „het bloed bewerkt verzoening door middel van de ziel” die zich erin bevindt. „In Hem [Jezus] hebben wij” derhalve „de verlossing door zijn bloed, de vergeving van de overtredingen, naar den rijkdom zijner genade.” Paulus maakt derhalve passend zowel van bloed als van vlees melding wanneer hij beschrijft hoe Jezus zijn menselijke bestaan heeft opgegeven ten einde de weg tot het verkrijgen van leven in de hemel te openen, de weg om „in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, langs den nieuwen en levenden weg, dien Hij ons ingewijd heeft, door het voorhangsel, dat is, zijn vlees”. — 1 Tim. 2:5, 6; 1 Kor. 15:45; Deut. 12:23; Lev. 17:11; Ef. 1:7; Hebr. 10:19, 20.
13. Wat voor soort van bevrijding genieten Christus’ volgelingen thans?
13 Zoals reeds eerder is vermeld, wordt aldus niet alleen de stelligheid van de hemelse beloning voor deze personen verzekerd, want het feit dat Jezus bloed en vlees deelachtig is geworden, heeft eveneens een tegenwoordige bevrijding van „de macht der duisternis” tot gevolg gehad. Hij is namelijk gestorven opdat hij „allen zou bevrijden die gedurende hun ganse leven door angst voor den dood tot slavernij gedoemd waren”. Wat voor soort van bevrijding? Tot degenen sprekend die in de organisatie of het huisgezin worden gebracht waarover hij, de Zoon, als hoofd is aangesteld, zei Jezus: „Als gij in mijn woord blijft, zijt gij waarlijk discipelen van Mij en gij zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken. . . . De slaaf blijft niet eeuwig in het huis, de zoon blijft er eeuwig. Wanneer dan de Zoon u vrij gemaakt heeft, zult gij werkelijk vrij zijn.” Wat zijn dit een schitterende voordelen! — Kol. 1:13; Hebr. 2:15; 3:6; Joh. 8:31-36.
14, 15. (a) Hoe wordt er in de bijbel een symbolische betekenis aan de daad van het drinken toegekend? (b) Wat wordt door de handeling van degenen die gerechtigd zijn om van het brood te eten en van de wijn te drinken, getoond, en hoe wordt dit door Jezus’ woorden ondersteund?
14 Gewoonlijk eten en drinken wij om ons leven in stand te houden. In de bijbel wordt aan deze eenvoudige daad echter vaak een symbolische betekenis toegekend, zoals toen Jezus tot de vrouw aan de bron sprak en zei: „Indien gij wist van de gave Gods en wie het is, die tot u zegt: Geef Mij te drinken, gij zoudt het Hem gevraagd hebben en Hij zou u levend water hebben gegeven. . . . een fontein van water, dat springt ten eeuwigen leven” (Joh. 4:10, 14). Op overeenkomstige wijze tonen degenen die gerechtigd zijn om tijdens het avondmaal des Heren van het brood te eten en van de wijn te drinken op symbolische wijze dat zij dankbaar in het bezit zijn gekomen van de voordelen, levenschenkende voordelen, die zij ten gevolge van het feit dat Jezus zijn eigen vlees en bloed ten behoeve van hen heeft gegeven, hebben ontvangen. Aldus kan worden gezegd dat zij in figuurlijk opzicht, door middel van geloof, zijn vlees eten en zijn bloed drinken. Wanneer wij dit feit niet goed begrijpen, klinkt dit misschien vreemd en zelfs bedenkelijk. Houd echter in gedachten dat Jezus het zelf op deze wijze onder woorden heeft gebracht, hetgeen tot gevolg had dat de joden tegen hem begonnen te murmureren. Zelfs vele van zijn discipelen werden hier zo door geschokt, dat zij hem niet meer volgden, hoewel Petrus, die uit naam van de twaalven sprak, zei: „Gij hebt woorden van eeuwig leven; en wij hebben geloofd en erkend, dat Gij zijt de Heilige Gods.” De door Jezus gebezigde woorden die zulk een sterke reactie tot gevolg hadden, luidden als volgt: „Ik ben het levende brood, dat uit den hemel nedergedaald is. Indien iemand van dit brood eet, hij zal in eeuwigheid leven; en het brood, dat Ik geven zal, is mijn vlees, voor het leven der wereld. . . . tenzij gij het vlees van den Zoon des mensen eet en zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in uzelf. Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. Want mijn vlees is ware spijs en mijn bloed is ware drank. Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem.” — Joh. 6:51, 53-56, 68, 69.
15 De laatst aangehaalde woorden van Jezus doen ons denken aan het andere aspect van het onderwerp waarvoor wij ons interesseren, namelijk, het zich gezamenlijk verheugen in een intieme en kostbare verhouding in eendracht met hem.
VOORDELEN WAARIN MEN IN HET NIEUWE VERBOND DEELT
16. Wat werd te kennen gegeven door de omstandigheden waaronder het avondmaal des Heren werd genuttigd en door de wijze waarop Jezus in gebed tot zijn Vader sprak?
16 Reeds door de omstandigheden waaronder Jezus’ woorden werden gesproken toen hij zijn elf getrouwe discipelen die zich allen te zamen met hem aan dezelfde tafel hadden geschaard, uitnodigde om van het brood te eten en van de wijn te drinken, werd te kennen gegeven dat er een vriendelijke en intieme onderlinge verhouding bestond. Wanneer u een invloedrijke man bijvoorbeeld om een speciale gunst zou vragen en hij u antwoordde: ’Kom maar eens op mijn kantoor om dit met mij te bespreken’, wel, dan zou u verwachten dat de aangelegenheid op een zakelijke manier besproken zou worden. Indien hij echter zou zeggen: ’Kom met mij mee naar huis en eet bij ons, dan kunnen wij er aan tafel over praten’, wel, dan zou u onmiddellijk het gevoel hebben dat de strijd al voor de helft gewonnen was. Enkele van de rijkste en diepste waarheden werden besproken toen Jezus die laatste avond met zijn discipelen bijeen was, en ook in het laatste gebed dat hij tot zijn hemelse Vader opzond — het gebed dat in Johannes, hoofdstuk 17, staat opgetekend. Dat gebed op zich, ja, zelfs de inleiding ervan, toont reeds aan in welk een intieme verhouding Jezus zelf tot zijn Vader stond. Eerst had hij zijn discipelen toegesproken en hen daarbij aangekeken; hierna behoefde hij alleen maar ’zijn ogen ten hemel te heffen’ en te blijven praten, alleen nu tot zijn Vader. Zo eenvoudig was dat allemaal. — Joh. 17:1.
17. (a) Waar verkrijgen wij inlichtingen over het nieuwe verbond, en welke tegenstelling wordt daarin getoond? (b) Wat zijn de voorwaarden van het nieuwe verbond?
17 Toen Jezus de beker wijn opnam om deze aan zijn discipelen door te geven, zei hij: „Deze beker betekent het nieuwe verbond krachtens mijn bloed, dat ten behoeve van u vergoten zal worden” (Luk. 22:20, NW). Deze verwijzing naar een nieuw verbond is uitermate belangrijk, zowel met betrekking tot de voordelen die worden ontvangen als die welke met anderen worden gedeeld. Wanneer wij ons wederom tot de brief aan de Hebreeën wenden, vinden wij datgene wat ons helpt om dit verbond te identificeren en de betekenis ervan te begrijpen. Een nieuw verbond houdt een tegenstelling met een vroeger, oud verbond in en gewoonlijk houdt de behoefte aan iets nieuws de verwerping van het oude in. Paulus zei hierover: „Als Hij spreekt van een nieuw verbond, heeft Hij daarmede het eerste voor verouderd verklaard. En wat veroudert en verjaart, is niet ver van verdwijning.” Het vroegere verbond was het oude wetsverbond dat door bemiddeling van Mozes als middelaar met het vleselijke Israël was gesloten. Jehovah had er echter reden toe het volk dat onder dat verbond stond te ’berispen’, zodat er reeds in de tijd van de profeet Jeremia met de volgende woorden een nieuw verbond werd beloofd: „Dít is het verbond, dat Ik met het huis van Israël sluiten zal na deze dagen, luidt het woord des HEREN: Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven, . . . Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet meer gedenken.” — Hebr. 8:8, 13; Jer. 31:33, 34.
18. Welke twee dingen met betrekking tot het nieuwe verbond werden er door Jezus’ vergoten bloed tot stand gebracht?
18 Zowel voor het van kracht worden van een verbond als voor het vergeven van ongerechtigheid is het vergieten van bloed nodig. „Want een verbond is geldig over dode slachtoffers . . . en indien er geen bloed wordt vergoten, geschiedt er geen vergeving.” Jezus is de middelaar van het door zijn vergoten bloed van kracht geworden nieuwe verbond, dat eveneens de wettelijke basis voor werkelijke vergeving van zonden, zoals de ’reiniging van ons geweten’, verschaft, terwijl het op dierlijke slachtoffers gebaseerde oude wetsverbond zulk een voorziening alleen maar op een uiterlijke en voorbeeldige wijze verschafte, slechts ’zodanig dat het het vlees reinigde’. — Hebr. 9:13, 14, 17, 22, NW.
19. Met wie wordt het nieuwe verbond gesloten?
19 Met wie wordt het nieuwe verbond gesloten? Met de christenen die de ware kerk — de ’kleine kudde’ die te zamen met Jezus op de hemelse troon van zijn koninkrijk zal zitten — vormen, te beginnen met degenen die dat door Jezus ingestelde eerste avondmaal met hem nuttigden. Hij wist dat anderen in dezelfde verhouding gebracht zouden worden, zoals door zijn gebed wordt aangetoond: „Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor hen, die door hun woord in Mij geloven” (Joh. 17:20). Dezen vormen het geestelijke Israël, in tegenstelling tot de onder het bij de berg Sinaï ingewijde wetsverbond staande natie van het vleselijke Israël. In dit verband wordt het geestelijke Israël natuurlijk in een ander licht gezien dan het Israël in het hiervoor genoemde beeld, toen God zich vóór het vertrek der Israëlieten uit Egypte speciaal met de joodse eerstgeborenen bezighield. Het wetsverbond werd door bemiddeling van Mozes met de gehele natie gesloten, en niet slechts met de eerstgeborenen ervan.
20. Wat dient met betrekking tot de vele illustraties die in de bijbel worden gegeven, in gedachte te worden gehouden?
20 Terloops wijzen wij erop dat de bijbel vol afbeeldingen en illustraties staat die, tot nut van ons in deze tijd, als ’voorbeelden’ zijn gegeven. Elk beeld heeft zijn eigen betekenis, en over het algemeen dienen wij niet te trachten om het ene beeld met het andere in verband te brengen, zoals wij dit ook niet dienen te doen met de vele illustraties die in de christelijke Griekse geschriften worden gegeven, door bijvoorbeeld te proberen „schapen” met „kampvechters” of met „levende stenen” in verband te brengen. — 1 Kor. 10:11; Joh. 10:14, 15; 2 Tim. 2:3; 1 Petr. 2:5.
21. Welke gedragslijn werd bij het brengen van gemeenschapsoffers gevolgd, en wat werd hierdoor afgebeeld?
21 Wanneer wij naar de offers kijken die bij de inwijding van het oude wetsverbond werden gebracht, merken wij op dat hier ook ’gemeenschapsoffers’ toe behoorden. In het kort kunnen wij hierover opmerken dat het bloed van dergelijke offers op Jehovah’s altaar, ook een „tafel” genoemd, werd gesprenkeld en dat het vet daarop werd verbrand als Jehovah’s deel van het offer. De dienstdoende priester ontving de borst en de rechterpoot als zijn deel en de Israëlieten die dit offer aanboden, aten het overblijvende deel van het vlees bij de tent der samenkomst. Tijdens de inwijdingsceremonie bij de berg Sinaï kweten „zeventig van de oudsten van Israël”, die het volk vertegenwoordigden, zich hiervan. Bij een dergelijke gelegenheid genoten de Israëlieten van een speciale gemeenschap of omgang met Jehovah aan zijn „tafel”. Het werd hun terzelfder tijd verboden om, evenals de omringende natiën, die valse religie beoefenden, op hun tafel slachtoffers aan de demonen te brengen. — Lev. 7:11-37; 17:5-7, NW; Ex. 24:9-11; Ezech. 44:16.
22. Hoe bracht Paulus deze offers met het avondmaal des Heren in verband?
22 Paulus had deze dingen als een van de voorbeelden die tot ons nut werden opgetekend, in gedachten toen hij — dit alles met het avondmaal des Heren in verband brengend — aan de geestelijke Israëlieten te Korinthe schreef: „Is niet de beker der dankzegging, waarover wij de dankzegging uitspreken, een gemeenschap met het bloed van Christus? Is niet het brood, dat wij breken, een gemeenschap met het lichaam van Christus? Omdat het één brood is, zijn wij, hoe velen ook, één lichaam; wij hebben immers allen deel aan het ene brood. Ziet, hoe het gaat bij het Israël naar het vlees: hebben niet zij, die de offers eten, gemeenschap met het altaar? Gij kunt niet den beker des Heren [van Jehovah, NW] drinken èn den beker der boze geesten, gij kunt niet aan de tafel des Heren [van Jehovah, NW] deel hebben èn aan de tafel der boze geesten.” — 1 Kor. 10:16-18, 21.
23. Welke speciale omgang belijden de deelnemers hierdoor te hebben (a) met elkaar, (b) met Christus Jezus en (c) met Jehovah?
23 Wanneer wij de situatie samenvatten, kunnen wij zien dat het avondmaal des Heren als een offerandelijk maal gezien moet worden en dat Christus’ slachtoffer met het gemeenschapsoffer wordt vergeleken, zoals reeds is beschreven. De in het nieuwe verbond opgenomen christenen tonen door van de wijn te drinken en van het brood te eten dat zij zich in een intieme gemeenschap en kostbare omgang verheugen en deze delen 1. met elkaar, in de bediening van het nieuwe verbond als de verenigde gemeente van geestelijke Israëlieten, die onder hun Hoofd, Jezus Christus, ’één lichaam’ vormen; ook 2. met Christus Jezus, door deel te hebben aan het voordeel van de vergeving van zonden als gevolg van zijn offer van vlees en bloed en ook door „gemeenschap aan zijn lijden” te hebben en „aan zijn dood gelijkvormig” te worden met de hoop om in de „eerste opstanding” „deel [te] hebben aan de goddelijke natuur” en, wat het allerbelangrijkste is, 3. met Jehovah God, als de Ontwerper van de gehele regeling. — 2 Kor. 3:6; Fil. 3:10; 2 Petr. 1:4; Openb. 20:6.
24. Op welke gronden is de vereniging met Jehovah van groter belang, en hoe legde Jezus hier in zijn gebed de nadruk op?
24 Houd betreffende dit laatste punt in gedachten dat Jehóvah het voor Jezus mogelijk had gemaakt om een dergelijk offer te brengen, zodat Paulus terecht over de ’beker van Jehovah’ en de ’tafel van Jehovah’ sprak. Jezus bood de verdienste van zijn slachtoffer aan Jehóvah aan, opdat deze verdienste overeenkomstig de goddelijke wil gebruikt zou worden, hetgeen eerst ten behoeve van het geestelijke Israël geschiedde. Het is Jehóvah’s nieuwe verbond. De laatste avond dat Jezus met zijn discipelen bijeen was, legde hij in het gebed dat hij ten behoeve van hen opzond, sterk de nadruk op deze intieme en kostbare verhouding met de hemelse Vader, want hij bad of „zij allen één [mochten] zijn gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons zijn; . . . dat zij volmaakt zijn tot één, opdat de wereld erkenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en dat Gij hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt”. — Joh. 17:20-26.
25. Waar en hoe beschreef Paulus de bediening van het nieuwe verbond, en hoe bevestigde Petrus dit?
25 In de zojuist gegeven samenvatting komen enige nog niet eerder besproken punten voor waarover wij enkele opmerkingen willen maken. In de eerste plaats over de bediening van het nieuwe verbond. Paulus gaat hier in 2 Korinthiërs 3:4–4:6 dieper op in, want hij toont daar aan dat de heerlijkheid ervan die van het wetsverbond verre overtreft. Hij zegt dat „wij [christenen] . . . de heerlijkheid des Heren weerspiegelen” nadat eerst ’onze harten met de kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Christus zijn verlicht’, waarna wij dat licht, door het goede nieuws te prediken, weerspiegelen en „de waarheid aan het licht brengen” zodat anderen deze kunnen zien. Hoewel de „andere schapen” van de Heer als gevolg van hun intieme omgang met het zich nog op aarde bevindende overblijfsel van de kleine kudde inderdaad aan deze zelfde bediening deel hebben, rust de plicht of verantwoordelijkheid voornamelijk op degenen die in het nieuwe verbond zijn opgenomen, het geestelijke Israël, dat door Petrus werd beschreven als „een heilige natie, een volk Gode ten eigendom, om de grote daden te verkondigen van Hem, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht”. — Joh. 10:16; 1 Petr. 2:9.
26. (a) Hoe wordt de verdienste van de losprijs op een speciale wijze ten behoeve van het geestelijke Israël toegepast? (b) Welk onderscheid met betrekking tot de „andere schapen” wordt aldus getoond?
26 Bovendien is het belangrijk om in gedachten te houden dat de verdienste van Christus’ slachtoffer — welke ten behoeve van degenen die geestelijke Israëlieten worden, wordt toegepast en tot gevolg heeft dat zij, terwijl zij zich nog in het vlees bevinden, door God rechtvaardig worden verklaard — een speciaal doel heeft. Het is de goddelijke wil dat dezen met Christus geofferd worden, hetgeen niet op een aanvaardbare wijze zou kunnen gebeuren tenzij zij eerst gerechtvaardigd zijn. Zij worden dan door God als zijn geestelijke zonen verwekt met een nieuwe hoop van hemels leven. Dit wordt tot stand gebracht door de werking van Gods geest, die hen ook zalft of hen een wettelijke erkenning geeft als leden van het lichaam, of de gemeente, waarover Christus het Hoofd is. Ook in dit opzicht zien wij een duidelijk onderscheid met betrekking tot de „andere schapen”. Al moeten zij lijden ondergaan en leggen zij zelfs hun leven af omdat zij hun standpunt voor Gods koninkrijk innemen, dan offeren zij nog niet hun hoop op om in het herstelde paradijs leven op aarde te ontvangen. Gods geest is ten behoeve van hen werkzaam om hen te ondersteunen en toe te rusten voor hun aandeel aan de Koninkrijksdienst en voor het handhaven van een juist gedrag, maar roept in hen niet de hoop van een hemelse opstanding wakker. — Rom. 5:1, 2; 8:15-17; Kol. 1:18.
27. (a) Waarom dienen alle op schapen gelijkende personen het avondmaal des Heren bij te wonen? (b) Op welke uiterst belangrijke waarheden wordt dan ten behoeve van allen de nadruk gelegd?
27 Nu wij de wonderbaarlijke voordelen hebben beschouwd welke degenen die in het nieuwe verbond zijn opgenomen, ontvangen en met anderen delen, en ook de intieme en kostbare verhouding waarin zij geraken, kunnen wij beter begrijpen welk een wonderbaarlijk voorrecht zij bezitten en welk een grote verantwoordelijkheid er op hen rust. De „andere schapen” dienen deze belangrijke waarheden, die een belangrijk onderdeel van Gods voornemen vormen, eveneens te leren kennen, hoewel zij zich er niet in die zin in kunnen verplaatsen dat zij ze zelf ervaren. De jaarlijkse bijeenkomst waarin het avondmaal des Heren is opgenomen, is derhalve inderdaad uniek. Alle oprecht geïnteresseerde mensen zijn welkom en dienen er moeite voor te doen om aanwezig te zijn. Een dergelijke vergadering is een uitdrukking van ware aanbidding, want er kan gezegd worden dat alle bezoekers in symbolisch opzicht bij de ’tafel van Jehovah’ aanwezig zijn, alhoewel alleen degenen die het getuigenis van Gods geest hebben dat zij zijn geestelijke zonen — ’erfgenamen van God en medeërfgenamen van Christus’ — zijn, van de symbolen van het ongezuurde brood en de wijn zullen gebruiken. Door te luisteren naar wat er die avond wordt gezegd, zal de belangrijkheid van het feit dat zij Jehovah en de belangen van zijn koninkrijk in de geest van onverdeelde en exclusieve aanbidding moeten dienen, dat zij zich afzijdig moeten houden van een handelwijze waardoor zij geïdentificeerd zouden worden als personen die aan de „tafel der boze geesten [demonen, NW]” dienst verrichten, en dat zij in een innige eenheid met de Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s opgedragen getuigen verbonden moeten blijven, in de geest van allen worden opgefrist, want thans leven wij in de tijd waarin Jehovah alle schapen „in eenheid . . . als een kudde in de schaapskooi” bijeenvergadert. — Micha 2:12, NW; Joh. 10:16.
28. Hoe ging Psalm 116 met betrekking tot Jezus in vervulling, en hoe is hij van toepassing op allen die in het nieuwe verbond zijn opgenomen?
28 Degenen die weten dat zij de hemelse hoop hebben en die het zojuist genoemde getuigenis van de geest bezitten, dienen echter van de symbolen te gebruiken, maar zij dienen er zorgvuldig op toe te zien dat zij dit waardig doen, na zichzelf ’beproefd’ te hebben. Deze geestelijke zonen dienen alles wat erbij betrokken is om hun kostbare en innige eenheid met elkaar, met hun Heer en Hoofd en voornamelijk met Jehovah, te handhaven, goed in gedachten te houden. Uit waardering voor alles wat zij uit zijn handen hebben ontvangen, dient hun gebed dezelfde inhoud te hebben als het gebed dat Jezus, zoals wij op grond van een profetische psalm weten, tot zijn Vader opzond: „Hoe zal ik den HERE vergelden al zijn weldaden jegens mij?” Zij moeten eveneens hetzelfde standvastige besluit nemen als hij, zoals in die zelfde psalm onder woorden wordt gebracht: „Ik zal U [Jehovah] lofoffer brengen en den naam des HEREN aanroepen. Mijn geloften zal ik den HERE betalen.” Terwijl zij hun offerandelijke loopbaan getrouw vervullen en ’getrouw zijn tot den dood’, worden zij ondersteund door Jezus’ glorierijke belofte: „Ik zal u geven de kroon des levens.” Wat een troost en wat een krachtige verzekering moet het Jezus in zijn uur van beproeving hebben gegeven, terwijl dit ook gezegd kan worden van degenen die dezelfde offerandelijke loopbaan volgen, om de woorden te lezen die Jehovah zo lang geleden ten behoeve van hen heeft laten optekenen: „Kostbaar is in de ogen des HEREN de dood van zijn gunstgenoten”! — 1 Kor. 11:28; Openb. 2:10; Ps. 116:12-19.