Jehovah, de God die profetieën vervult
MENSEN interpreteren gebeurtenissen in een poging profetieën op te stellen. Sommigen hebben voorspellingen gedaan, maar zij hebben zich zeer vaag en oppervlakkig uitgedrukt, en zijn niet in staat geweest details te verschaffen. Niemand van hen is volkomen nauwkeurig en betrouwbaar gebleken. Voor de mensen die in hun profetieën geloofden en zich erdoor lieten leiden, zijn de gevolgen in vele gevallen rampzalig geweest.
2 Alleen Jehovah kan ware profetieën opstellen, want hij bezit niet alleen een volmaakt inzicht in de geest van de mens en in alle factoren, bezielde en onbezielde, die op gebeurtenissen van invloed zijn, maar eveneens het onontbeerlijke vermogen en de macht om al deze dingen zo te leiden dat zijn profetieën in vervulling gaan. Jehovah maakt zijn profetieën bekend opdat zijn volk van zijn voornemen op de hoogte is. Vervolgens zet hij zijn woord kracht bij met zijn gehele machtige, onzichtbare, uit engelen bestaande organisatie en met zijn onweerstaanbare heilige geest of werkzame kracht; hij ziet er derhalve op toe dat zijn profetieën in vervulling gaan. Hij brengt zijn voornemen ten uitvoer, en handelt hierbij nooit in strijd met een van zijn rechtvaardige beginselen.
VERVULLING VAN DE OORDEELSPROFETIE OVER JERUZALEM
3 Ter waarschuwing van het oude Jeruzalem en tevens ten voordele van ons in deze tijd, voorzei Jehovah door bemiddeling van zijn profeten de vernietiging van Jeruzalem en de ontvolking van Juda, en hij deed dit bijzonder gedetailleerd. Precies op tijd gebruikte hij de koning van een wereldmacht als werktuig om deze profetieën in vervulling te laten gaan. In voorgaande uitgaven hebben wij besproken waarom dit oordeel zou komen en hoe het met de belegering van Jeruzalem begon. Ten slotte trok het Babylonische leger op de negende dag van de vierde maand, in het elfde jaar van koning Zedekia van Juda, Jeruzalem binnen. Op de tiende dag van de vijfde maand, de maand Ab (2-3 augustus 607 v. Chr.), werden de tempel, het koninklijk paleis en de muren van de stad volledig door dit leger verwoest. Jeremia, een ooggetuige, vertelt ons dat de Babyloniërs de koperen zuilen van de tempel en het reusachtige koperen bekken, de „gegoten zee”, afbraken. Zij namen eveneens de koperen, zilveren en gouden gereedschappen mee. Wat betreft de gouden ark van het verbond, die de twee stenen tafelen bevatte waarop de Tien Geboden waren ingegrift, deze was schijnbaar reeds verdwenen, zodat ze niet in heidense handen viel. — Jer. 52:12-14, 17-23.
4 God voltrok zijn oordeel ook aan de ontrouwe priesterschap van de verontreinigde tempel, hetgeen in Ezechiël 9:6-8 voorzegd was. „Toen nam de bevelhebber van de lijfwacht den opperpriester Seraja, den tweeden priester Zefanja, en de drie dorpelwachters; en uit de stad nam hij één hoveling, die het bevel had over de krijgslieden, en zeven mannen uit de onmiddellijke omgeving van den koning, die in de stad aangetroffen werden, en den schrijver van den legeroverste, die het volk des lands tot den krijgsdienst opriep, en zestig mannen uit het volk des lands, die binnen de stad aangetroffen werden. . . . en de koning van Babel bracht hen ter dood te Ribla in het land van Hamath. Zo werd Juda uit zijn land in ballingschap weggevoerd.” — Jer. 52:24-27.
5 De oordeelsvoltrekkers waren wreed, want zij hingen sommigen van de joodse vorsten slechts aan hun hand op. In Sion zelf werden de vrouwen door hen verkracht. Zij vermoordden koning Zedekia’s zoons voor de ogen van hun vader en deporteerden Zedekia zelf naar Babylon, waar hij stierf. Op degenen die respect hadden voor de koninklijke afstammingslijn van David had dit optreden tegen de koning een verstikkende uitwerking: „Onze levensadem, de gezalfde des HEREN, werd in hun valkuilen gevangen, hij, van wien wij dachten: in zijn schaduw zullen wij leven onder de volkeren.” — Klaagl. 4:20.
VERBOND MET DAVID BLIJFT VAN KRACHT
6 Hoewel Jehovah dit oordeel precies op de voorzegde wijze ten uitvoer bracht, vergat hij zijn onverbrekelijke verbond met David niet. Met vooruitziende blik hield hij een lid van de koninklijke afstammingslijn in leven via wie de beloofde Silo kon komen. Het was Jechonja, een neef van Zedekia, die in 617 v. Chr. als balling was weggevoerd. In Babylon had Jechonja de volgende zoons: Sealthiël, Malchiram, Pedaja, Senassar, Jekamja, Hosama en Nedabja. Van deze zoons werd Sealthiël als de vader van Zerubbabel gerekend, die onder Perzië bestuurder of landvoogd van Juda werd en in het herstelde Jeruzalem de tempel herbouwde. — 1 Kron. 3:15-19, NW; Ezra 3:2, 8; Matth. 1:12; Luk. 3:27, NW.
7 Zo zag Jehovah toen de hogepriester Seraja werd gedood, er eveneens op toe dat zijn zoon Jozadak gespaard bleef en als balling naar Babylon werd gevoerd (1 Kron. 6:14, 15). Deze had een zoon, Jesua (of, Jozua, LXX, Jezus) genaamd, die bij de herbouw van de tempel in het herstelde Jeruzalem met Zerubbabel samenwerkte. Aldus werd noch de afstammingslijn van het huis van David, noch de afstammingslijn van de Aäronische familie van hogepriesters verbroken, maar bleven ze bestaan totdat Jezus Christus op het toneel verscheen. — Ezra 3:2; Neh. 12:26; Hag. 1:1; Zach. 3:1; Luk. 3:1, 2, NW.
8 Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, liet enigen van de armen van het land als wijngaardeniers en dwangarbeiders achter. Gedalja, de zoon van Safans zoon Ahikam, werd over hen aangesteld (2 Kon. 25:12, 22, NW). Jehovah had echter gezegd, dat hij „Jeruzalem [zou] maken tot steenhopen, een schuilplaats voor jakhalzen”, en de steden van Juda tot „een woestenij, zonder inwoners” (Jer. 9:11; 4:7; 6:8; 26:9; 32:43; 33:10, 12; Zach. 7:5, 14). Hoe zou hij dit in vervulling doen gaan?
9 Jeremia, die tot degenen behoorde die in het land mochten blijven, bericht dat Ismaël, de zoon van Elisama’s zoon Nethanja en een man van koninklijken bloede, met een groep mannen Gedalja kwam vermoorden en uit Juda naar Ammon vluchtte. De overgebleven leiders van het volk vroegen Jeremia Jehovah om raad te bidden, waarna hun werd geadviseerd als dienstknechten van koning Nebukadnezar in het land te blijven. Zij sloegen deze raad echter in de wind en trokken naar Egypte; Jeremia en zijn secretaris Baruch namen zij mee. Zij vestigden zich in dit land in Tachpanhes, Migdol en Nof (Memphis) en in het land Pathros (Jer. 41:1 tot en met 44:1). Aan Gods oordeel konden zij aldaar evenwel niet ontkomen, want Jehovah zei hun dat hij ook farao Hofra van Egypte aan zijn vijanden zou overleveren. — Jer. 44:2-30; vergelijk dit met Ezechiël 29:17-20; 30:22-26.
ZEVENTIG JAAR LANG WILDE DIEREN DE ENIGE BEWONERS
10 Door deze stap van het volk in het midden van de zevende maand, de maand Tisjri of Ethanim — volgens de Gregoriaanse kalender omstreeks 1 oktober 607 v. Chr. — werd het land Juda geheel en al ontvolkt achtergelaten, zonder een menselijke inwoner of een huisdier. Het tijdstip waarop Jehovah’s profetie hier in vervulling ging, is opmerkelijk. In een jubeljaar werd er namelijk in deze zevende maand Ethanim, op de tiende dag, de verzoendag, op de bazuin geblazen om ’vrijheid in het land af te kondigen voor al zijn bewoners’. Hiermee begon dan een sabbatjaar voor het door God geschonken land (Lev. 25:8-22). Aldus begon precies op de vastgestelde tijd van het jaar een ononderbroken reeks sabbatjaren, dit ter compensatie van al de sabbatjaren die de ongehoorzame Israëlieten niet hadden gehouden. Het land zou, figuurlijk gesproken, van een volmaakt aantal — zeventig — sabbatjaren genieten. Al die tijd zou het land geheel en al verlaten liggen, zonder een menselijke bewoner; het zou een streek zijn die door reizigers als een door geesten bezocht gebied zou worden gemeden. Het later geschreven verslag, dat getuigt van Jehovah’s vermogen zijn woord in vervulling te laten gaan, luidt als volgt:
„Hij deed den koning der Chaldeeën tegen hen optrekken, . . . Zij verbrandden het huis Gods en braken den muur van Jeruzalem af; . . . Ook voerde hij hen die aan het zwaard ontkomen waren, naar Babel, en zij werden hem en zijn zonen tot slaven, totdat het koninkrijk van Perzië de heerschappij verkreeg; — om het woord des HEREN, door Jeremia verkondigd, in vervulling te doen gaan: totdat het land zijn sabbatsjaren vergoed gekregen heeft. Al de dagen die het woest lag, heeft het gerust, om zeventig jaar vol te maken.” — 2 Kron. 36:17-23; vergelijk bovendien Daniël 9:1, 2.
11 De joodse wereldlijke historicus Flavius Josefus, die in de eerste eeuw van onze christelijke jaartelling leefde, bekrachtigt het bijbelse verslag door over Jeruzalems verwoesting het volgende te schrijven:
Hij [de Chaldeeuwse geschiedschrijver Berosus uit de derde eeuw v. Chr.] verschaft ons een lijst van Noachs nakomelingen, en voegt aan de jaren van hun chronologie, van Noach zelf tot Nabopolassar, de koning van de Babyloniërs en de Chaldeeën, nog een verslag toe van de wapenfeiten van deze koning. Hij vertelt ons dat hij zijn zoon Nabuchodonosor met een machtig leger naar Egypte en Juda zond, waar hij, nadat hij bericht had ontvangen van een opstand, het volk onderwierp, onze tempel in Jeruzalem in brand stak, en onze gehele natie in ballingschap wegvoerde naar Babylon. Hierna lag onze stad gedurende een periode van zeventig jaar, tot de dagen van Kores, de koning van Perzië, woest. — Boek 1, deel 36, van To Epaphroditus on the Antiquities of the Jews in Answer to Apion.
Zoo hebben wij nu gezien, dat het Hebreeuwsche volk het treurige lot onderging om tweemalen over den Euphraat gevoerd te worden. Immers werden de tien stammen onder de regeering van Oseas door de Assyriërs uit Samaria weggevoerd; en zoovelen als er na de inneming van Jeruzalem van de twee stammen waren overgebleven, ondergingen hetzelfde lot door Nabuchodonosor, den koning der Babyloniërs en Chaldéërs. Nadat Salmanassares de Israëlieten uit hun land had weggevoerd, deed hij derwaarts in hunne plaats het volk der Chuthéërs verhuizen; dezen bewoonden vroeger het binnenland van Perzië en Medië, maar werden van dien tijd af Samaritanen genoemd naar den naam van het land, werwaarts zij verhuisd waren. De Babylonische koning, die de twee stammen wegvoerde, zond geen volk in hunne plaats naar hun land; en zoo bleef geheel Judéa met Jeruzalem en den tempel zeventig jaren woest en verlaten. — Boek 10, hoofdstuk 9, laatste paragraaf van Joodsche Oudheden, Nederlandse uitgave in de bewerking van dr. W. A. Terwogt.
12 Wanneer precies begonnen de voorzegde zeventig jaren waarin Jeruzalem en Juda woest zouden liggen derhalve te tellen? Niet in 626 v. Chr., het derde jaar van de regering van koning Jojakim, want toen waren er nog geen joodse ballingen in Babylon. Zelfs in zijn negende jaar, in 620 v. Chr., werd Jojakim alleen maar schatplichtig aan de koning van Babylon. In het elfde jaar van zijn regering, in 618 v. Chr., kwam hij tegen Nebukadnezar in opstand, die toen tegen hem optrok.a Kort voor het einde van Jojakims elfde jaar trok zijn zoon en opvolger Jechonja, die slechts drie maanden en tien dagen regeerde, uit de stad weg om zich aan Nebukadnezar, die de stad had belegerd, over te geven. Op de 1ste Nisan van het jaar 617 v. Chr. (in het voorjaar) begon het eerste regeringsjaar van Jechonja’s oom Zedekia, die door Nebukadnezar in plaats van Jechonja als koning over Jeruzalem werd aangesteld (2 Kon. 24:12-18). Dit was daarom niet de verwoesting en totale ontvolking, maar slechts de ballingschap van betrekkelijk weinigen, namelijk van 3023 joden met hun vrouwen en kinderen. — Jer. 52:28.
WANNEER DE VERWOESTING BEGON EN EINDIGDE
13 Toen koning Jojakim openlijk in opstand kwam tegen Nebukadnezar en toen Zedekia later zijn eed verbrak en zich in de laatste periode van zijn regering tegen Nebukadnezar ging verzetten, kon zeer beslist niet worden gezegd, dat de natie in ballingschap in Babylon verbleef. De zeventig jaren van ononderbroken ballingschap in Babylon begonnen derhalve pas in 607 v. Chr., in de maand Ethanim, toen het land volledig ontvolkt raakte door het vertrek van de overgebleven bewoners naar Egypte. Toen gingen de joden als natie in Babylon in gevangenschap, zonder dat er in Jeruzalem nog een koning was. Deze ballingschap zou een ononderbroken periode van zeventig jaar voortduren (Dan. 9:1, 2). De zevenhonderd vijfenveertig joden die, zoals in Jeremia 52:30 staat vermeld, in ballingschap werden weggevoerd, kwamen niet uit het verwoeste land Juda, maar werden later gevangen genomen toen Nebukadnezar, als Jehovah’s symbolische beker, de aan het land Juda grenzende naties de bittere drank van een gewelddadige overmeestering liet drinken. — Jer. 25:17-29.
14 Wanneer zou deze toestand eindigen? In 537 v. Chr., toen koning Kores van Perzië het joodse overblijfsel in vrijheid stelde en zij Babylon verlieten en het land Juda weer begonnen te bevolken. Deze datum kan vastgesteld worden aan de hand van de verslagen der wereldlijke geschiedenis. De periode van verwoesting en ontvolking van het land Juda begon zeventig jaar eerder, in 607 v. Chr. Nebukadnezar bracht geen kolonisten in het land Juda om dit in bezit te nemen, zoals de koning van Assyrië met het land Samaria had gedaan toen hij dit had veroverd. Jehovah liet zijn profetie op wonderbaarlijke wijze in vervulling gaan en het land Juda werd in een volkomen verwoeste en ontvolkte toestand gehouden, opdat het de voorzegde zeventig jaren rust zou krijgen. — 2 Kron. 36:21-23.
15 In Babylonië hoorde Ezechiël in het elfde jaar van zijn Babylonische ballingschap en klaarblijkelijk vóór de zegevierende terugkeer van Nebukadnezars troepen, over de verwoesting. Hij zegt: „In het twaalfde jaar onzer ballingschap [volgens een bepaalde berekening], in de tiende maand, op den vijfden der maand, kwam een vluchteling uit Jeruzalem tot mij met de tijding: De stad is gevallen!” (Ezech. 33:21). Van toen af aan kon Ezechiël over het komende herstel aan het eind van de zeventig jaren van verwoesting profeteren. — Ezech. 36:1 tot en met 37:28.
16 Was, hoewel Jehovah zijn profetie in vervulling deed gaan, dit voor hem en voor zijn getrouwe profeet Jeremia iets vreugdevols? Neen. Hij inspireerde Jeremia tot het schrijven van het bijbelboek dat Klaagliederen heet en waarin de droevige toestand van Jeruzalem onder woorden werd gebracht:
„Hoe zit zij eenzaam neder, de eens volkrijke stad; als een weduwe is zij geworden, die machtig was onder de volken . . . Haar tegenstanders hebben de overhand, . . . want de HERE heeft haar in kommer gedompeld om haar menigvuldige overtredingen; haar jonge kinderen moesten in gevangenschap gaan, voor den tegenstander uit. Geweken is van Sions dochter [stad] al haar heerlijkheid.” — Klaagl. 1:1-6, 17; 2:13; 5:16-22.
17 Deze betreurenswaardige toestand van het volk waarop Gods naam rustte en dat lijden moest vanwege zijn zonden tegen Jehovah, maakte Jehovah’s verbond echter beslist niet ongeldig en gaf hem geen ongelukkig gevoel met betrekking tot zijn eigen voornemen. Het is waar dat Sions tegenstanders in 607 v. Chr. „de overhand” hadden gekregen. „Jehovah’s troon” in Sion was omvergeworpen. Het voorbeeldige of miniatuurkoninkrijk van God was verdwenen. Er was geen voorbeeldig koninkrijk van God meer op aarde om de heidense of niet-joodse naties bij hun opmars naar volledige wereldheerschappij een halt toe te roepen. Onder Gods toelating zwaaiden zij nu onbelemmerd de scepter.
GODS KONINKRIJK NIET VOOR ALTIJD OMVERGEWORPEN
18 Waarom was Jehovah God niet ongelukkig? Omdat, hoewel deze ononderbroken „tijden der heidenen” of „bestemde tijden der natiën” met de verwoesting van Juda in de zevende joodse maand van 607 v. Chr. begonnen, ze slechts zouden voortduren totdat Silo, Hij die wettelijk recht heeft op het omvergeworpen koninkrijk van God, zou komen en God hem de kroon, de koninklijke tulband en de scepter zou geven om te midden van de heidenen, de wereldse naties die zijn vijanden zijn, te regeren. Doch wanneer zou de koninklijke Zoon van David op de troon worden geplaatst? De hemelse Koning der Eeuwigheid had dit tijdstip vastgesteld. Hij voorzei het en liet het in zijn geïnspireerde Woord vastleggen. In de volgende uitgave van De Wachttoren zal aandacht worden geschonken aan de lengte van de „tijden der heidenen”. — Gen. 49:10; Luk. 21:24, NW; Ezech. 21:25-27; Ps. 110:1-6.
19 De profeten Jesaja, Jeremia, Ezechiël en Daniël hadden in hun dagen vele vroegere profetieën van Jehovah in vervulling zien gaan en zij hadden het volste vertrouwen in het vermogen van Jehovah gebeurtenissen te voorspellen en zijn profetische woorden in vervulling te laten gaan. Voor de apostelen en vroege christenen waren de profetieën — waarvan vele door deze mannen zelf onder inspiratie waren geschreven — betreffende Degene die het wettelijke recht bezat en betreffende zijn komst om op Jehovah’s troon het koningschap uit te oefenen, zelfs nog vaster, want zij hadden een verslag van de vervulling van vele profetieën van deze profeten en waren er zelfs ooggetuige van. Petrus bracht dit vertrouwen als volgt tot uitdrukking: „Dientengevolge is het profetische woord voor ons des te vaster gemaakt, en gij doet goed er acht op te geven als op een lamp die schijnt in een duistere plaats.” — 2 Petr. 1:19, NW.
20 Sinds de dagen van de apostelen zijn er negentien eeuwen voorbijgegaan en wij kunnen een nog groter vertrouwen hebben dan de christenen uit de eerste eeuw, want er zijn sindsdien talrijke profetieën in vervulling gegaan. Hij die het wettelijke recht heeft, zal de naties de wereldheerschappij volledig uit handen nemen en ze tot zegen van alle gezinnen op aarde tot in alle eeuwigheid uitoefenen. Wij moeten namelijk in gedachten houden wat Petrus vervolgens nog zei: „Geen profetie der Schrift [ontstaat] door enige eigen uitlegging . . . Want nooit werd profetie door de wil van een mens voortgebracht, maar mensen hebben van Godswege gesproken zoals zij door heilige geest werden meegevoerd.” De alwijze Gever van profetieën is tevens de almachtige Vervuller ervan. — 2 Petr. 1:20, 21, NW.
[Voetnoot]
a Dit gebeurde in het achtste jaar van Nebukadnezar, dat van 1 Nisan 618 v. Chr. tot en met 29 Adar 617 v. Chr. (voorjaar tot voorjaar) liep. Zijn negende jaar was tegen de tijd dat Jechonja en de andere joodse ballingen werden weggevoerd (op 1 Nisan 617 v. Chr.), begonnen. — 2 Kron. 36:9, 10.