Vragen van lezers
● Heeft Job 28:5 betrekking op de schijnbaar vloeibare toestand van het inwendige der aarde als er staat: „Wat de aarde betreft, daaruit komt voedsel voort; maar daaronder is ze omgewoeld als door vuur”? — Cyprus.
Neen, de context laat zien dat dit betrekking heeft op ’s mensen pogingen de schatten der aarde te vinden (Job 28:1-4). Op het aardoppervlak bewerkt de boer vredig de grond, zaait zaad en zorgt voor het groeiende graan. Op deze wijze brengt de aarde voedsel voort. Onder het aardoppervlak verricht de mens echter een rusteloos ’omwoel’-werk, met resultaten die zijn te vergelijken met die van een verwoestend vuur. Mijnwerkers hollen de aarde uit en ontworstelen aan haar schoot kostbare gesteenten en metalen.
Er zij opgemerkt dat een aantal vertalingen Job 28:5 enigszins anders weergeven. De Statenvertaling luidt bijvoorbeeld: „Uit de aarde komt het brood voort, en onder zich wordt zij veranderd, alsof zij vuur ware.” Op grond van deze vertaling opperen enkele commentators dat het vuur betrekking heeft op de gloed van kostbare stenen en metalen die door de mens worden opgedolven. Ons inzicht dat het „vuur” doelt op ’s mensen graafwerkzaamheden, past echter beter bij de context en komt overeen met de weergave van tal van moderne vertalingen.
Hoewel de mens geen moeite spaart om de verborgen schatten van de aarde te winnen, vindt hij geen ware wijsheid door de zichtbare schepping te onderzoeken (Job 28:1-12). Hiervoor moet de mens zich tot God wenden. Job komt tot de slotsom: „Zie! De vrees voor Jehovah — dat is wijsheid, en van het kwade te wijken, is verstand.” — Job 28:28.
● Op grond waarvan wordt de profetie in Ezechiël 21:25-27 van toepassing gebracht op de Judese koning Zedekía? — V.S.
De profetie in kwestie luidt: „Wat u betreft, o dodelijk gewonde, goddeloze overste van Israël, wiens dag gekomen is in de tijd van de dwaling van het einde, dit heeft de Heer Jehovah gezegd: ’Verwijder de tulband en zet af de kroon. Deze zal niet dezelfde zijn. Verhoog zelfs wat laag is en verlaag zelfs de hoge. Tot een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal ik ze maken. Ook wat deze aangaat, ze zal stellig van niemand worden totdat hij komt die het wettelijke recht heeft, en ik moet het aan hem geven.’”
Joodse, katholieke en protestantse bijbelgeleerden zijn het er algemeen over eens dat deze profetie inderdaad op de laatste koning van Juda, Zedekía, van toepassing is, en dat niet zonder goede reden. Ezechiël vermeldt dat hij in het vijfde jaar van de ballingschap van koning Jojachin, ofte wel in het jaar 617 v.G.T. begon te profeteren (Ezech. 1:2). Koning Nebukadnezar verving koning Jojachin door koning Zedekía, Jojachins oom, op de troon te plaatsen (2 Kon. 24:12-17). Koning Zedekía regeerde dus toen Ezechiël begon te profeteren. Hij bleek werkelijk een „goddeloze overste” te zijn. — 2 Kon. 24:18-20.
Hoofdstuk 21 van het boek Ezechiël begint met een profetie tegen Jeruzalem en „tegen Israëls bodem”, en in 21 de verzen 20 en 21 wordt gezegd dat de koning van Babylon tegen Juda en Jeruzalem zou optrekken. Aangezien koning Zedekía zowel de enige als de laatste koning van Israël was die in de tijd dat Ezechiël profeteerde, regeerde, volgt hieruit dat Ezechiël 21:25-27 op hem van toepassing moet zijn.
En deze profetie ging inderdaad ten aanzien van hem en in zijn tijd in vervulling. Er werd in gezegd: „Verwijder de tulband en zet af de kroon.” Dit deed koning Nebukadnezar voor hem, die Zedekía’s koninklijke tulband verwijderde en zijn kroon afzette door hem in ballingschap naar Babylon te voeren. De profetie kondigde een drievoudige, dat wil zeggen een grondige, verwoesting aan, en deze kwam met de volledige vernietiging van Jeruzalem en Juda. Als gevolg hiervan werd datgene wat „laag” was, namelijk de niet-joodse of heidense koninkrijken van deze wereld ’verhoogd’ en de ’hoge’, het koninkrijk Juda, het miniatuurkoninkrijk van Jehovah God op aarde, ’verlaagd’.
Aangezien koning Zedekía bovendien de laatste koning uit de geslachtslijn van koning David was die op een aardse troon in Jeruzalem zou zitten, was het inderdaad waar dat deze troon na hem „stellig van niemand [zou] worden totdat hij komt die het wettelijke recht heeft, en ik moet het aan hem geven”. Die persoon was, zoals de maagd Maria van de engel Gabriël te horen kreeg, niemand minder dan de Zoon van God, Jezus Christus. — Luk. 1:32, 33; 22:28-30.