Is men in de kerken veilig voor Gods toorn?
ER BESTAAT in de geest der mensen slechts weinig twijfel over dat deze wereld tegenover een crisis staat. Is er enige plaats waar men toevlucht kan vinden als de dreiging van een derde wereldoorlog werkelijkheid zou worden? Wat nog belangrijker is, is er een plaats van veiligheid wanneer deze wereld een tijd van goddelijk oordeel moet doormaken? Kan er ook iets gedaan worden dat door God als een bescherming erkend zal worden wanneer Hij zijn heerschappij over de aangelegenheden der aarde volledig doet gelden?
Zal lid zijn van een kerk veiligheid waarborgen? Beschouwt God de kerken van de zogenaamde „christelijke” natiën als heilige wijkplaatsen, zoals in de christenheid gebruikelijk is?
Of kan iemand die de kerken van de christenheid heeft verlaten en met Jehovah’s getuigen vergaderingen bezoekt, erop rekenen dat dit hem veiligheid zal verschaffen? Zelfs al heeft men een betere kennis van de bijbel dan de meeste belijdende christenen, verschaft dit dan een stellige bescherming?
Als wij onderzoeken wat God in het verleden in verband met zijn volk Israël heeft gedaan, kunnen wij zeggen dat het antwoord op deze vragen luidt: „Neen, er is veel meer bij betrokken om voor goddelijke bescherming in aanmerking te komen.” Wij kunnen de zienswijze van de Goddelijke Heerser te weten komen door te weten wat hij met betrekking tot de stad Jeruzalem en haar tempel, waaraan hij zijn naam had verbonden, heeft gedaan.
In het jaar 612 v.G.T. bevond het land Juda met zijn hoofdstad Jeruzalem zich in ongeveer net zo’n situatie als de christenheid thans. Er was verontreiniging, zowel in letterlijk als moreel opzicht. Het land was gevuld met wetteloosheid en geweld. Afgoderij en andere heidense, ontaarde vormen van aanbidding vierden hoogtij onder hen die beleden God te dienen. Zelfs in de tempel werden enkele van de gruwelijkste praktijken beoefend. Ook heerste er veel vrees en angst wegens de voortdurende dreiging van een verwoestende oorlog met de heidense wereldmacht Babylon. De christenheid wordt thans door soortgelijke problemen omringd.
EEN „KENTEKEN”- EN VERPLETTERINGSWERK
Jehovah was als Israëls onzichtbare Goddelijke Heerser dus wel verplicht om handelend op te treden. Zou hij Jeruzalem en Zijn tempel als onschendbaar beschouwen, als een heiligdom voor hen die zich daarin bevonden? Zoals Jehovah’s gewoonte is, onthulde hij van tevoren wat hij voornemens was te doen. Terwijl Gods profeet Jeremia het volk in Jeruzalem voor Zijn misnoegen waarschuwde, kreeg Ezechiël, die in gevangenschap in Babylon vertoefde, door Gods kracht een visionair gezicht op Jeruzalem. In zijn profetische boek bericht hij:
„[Jehovah] nu riep ten aanhoren van mij met luider stem, zeggende: ’Laten degenen die hun aandacht aan de stad schenken naderbij komen, elk met zijn wapen in zijn hand om verderf te brengen!’” — Ezech. 9:1.
De hier genoemde personen die als ’verdervers’ „hun aandacht aan de stad schenken”, zouden niet Zedekía, de toenmalige koning van Juda, en zijn vorsten zijn, want deze heersers hadden de hulp van Farao van Egypte ingeroepen om de Babylonische dreiging af te wenden. Tot wie riep Jehovah dan? Ezechiël zag en beschreef hen:
„En zie! zes mannen kwamen uit de richting van de bovenpoort, die op het noorden uitziet, elk met zijn verpletteringswapen in zijn hand; en er was één man onder hen in linnen gekleed, met de inkthoorn van een secretaris aan zijn heupen, en zij kwamen vervolgens binnen en gingen naast het koperen altaar staan.” — Ezech. 9:2, Eng. uitgave van 1971.
Deze mannen, die te zamen zeven in getal waren, vormden een compleet team om handelend op te treden. Zij kwamen uit de richting waaruit Babylon tegen Jeruzalem zou komen, maar er werd niet gezegd dat de „zes mannen” met verpletteringswapens Babylonische soldaten waren. Zij beeldden echter een hemels leger af, dat in werkelijkheid Babylonische soldaten als aardse werktuigen kon gebruiken.
Was de zevende „man” een soldaat? Neen, hij was een secretaris, die een vredige zending te vervullen had. Ezechiël vertelt ons vervolgens:
„En wat de heerlijkheid van de God van Israël betreft, ze werd opgenomen van boven de cherubs waarboven ze zich bevond, naar de drempel van het huis, en toen riep hij tot de man die in het linnen was gekleed, aan wiens heupen de inkthoorn van een secretaris was. En Jehovah zei vervolgens tot hem: ’Trek midden door de stad, midden door Jeruzalem, en gij moet een kenteken zetten op het voorhoofd van de mannen die zuchten en kermen over al de verfoeilijkheden die in haar midden gedaan worden.’” — Ezech. 9:3, 4, Eng. uitgave van 1971.
De ’in linnen geklede man’ kreeg dus klaarblijkelijk een vredige, levenreddende zending te vervullen. Voordat de secretaris zijn opdracht kreeg, verplaatste de Goddelijke Tegenwoordigheid zich van de eerder in het visioen beschreven hemelse oorlogswagen naar de „drempel van het huis”, waarmee kennelijk de drempel van het Allerheiligste in de tempel zelf werd bedoeld. Vanaf deze plaats gebood Jehovah de met pen en inkt toegeruste „man die in het linnen was gekleed” het kentekenwerk te verrichten.
Wie moesten het kenteken ontvangen dat hen van de rest van Jeruzalems inwoners zou onderscheiden ? Degenen die niet instemden met de afgoderij, de immoraliteit en andere walgelijkheden waardoor God werd gekrenkt en waardoor zijn toorn werd opgewekt. Zij ’zuchtten en kermden’ omdat rechtvaardigheid en Gods naam werden geminacht en beledigd.
De symbolische ’in linnen geklede man’ zou van huis tot huis, naar elk huis in de stad Jeruzalem, moeten gaan om al degenen die het kenteken verdienden, op te sporen. Zij moesten gekentekend worden, hetgeen erop zou duiden dat zij ware aanbidders van Jehovah waren.
WIE HET EERST VERPLETTERD MOESTEN WORDEN
Welke waarde had het kenteken? Jehovah geeft het antwoord in het bevel dat hij vervolgens aan de „zes mannen” gaf die met verpletteringswapens waren uitgerust:
„Trekt achter hem aan de stad door en slaat neer. Laat uw oog geen leed gevoelen en voelt helemaal geen mededogen. Grijsaard, jongeling en maagd en klein kind en vrouwen dient gij te doden — ten verderve. Maar nadert geen enkele man op wie het kenteken is, en bij mijn heiligdom dient gij te beginnen.” — Ezech. 9:5, 6.
Merk op waar het verpletteren van hoofden moest beginnen: bij Jehovah’s heiligdom! De afgodische Israëlieten hebben zich misschien veilig gevoeld in de tempel, omdat zij dachten dat verslagen dode lichamen het heiligdom zouden verontreinigen maar dat hun valse aanbidding met afgoden die heilige plaats niet verontreinigde. Jehovah had zich echter ver van zijn naamheiligdom verwijderd en ten bewijze hiervan wilde hij dat het verontreinigd werd door de verslagen lichamen van degenen die het heilig dom met hun afgoderijen verontreinigden. Bijgevolg „begonnen zij bij de oude mannen die vóór het huis waren. En [Jehovah] zei verder tot hen: ’Verontreinigt het huis en vult de voorhoven met de verslagenen. Gaat uit!’ En zij gingen uit en sloegen neer in de stad”. — Ezech. 9:6, 7.
Dat men zich in een kerkgebouw of tempel, of in een Koninkrijkszaal van Jehovah’s getuigen, bevindt, zal dus geen bescherming tegen Jehovah’s toorn betekenen als men niet in overeenstemming met Gods rechtvaardige wetten leeft. Zelfs kinderen wier ouders in gebreke blijven hen „in het strenge onderricht en de gezaghebbende raad van Jehovah”, in de zuivere aanbidding, groot te brengen, zullen niet beschermd worden. Leeftijd of sekse was destijds in Jeruzalem geen reden waarom een overtreder werd gespaard toen de toorn van de Goddelijke Heerser tegen die stad ontbrandde. ’Niet-gekentekende’ ouders zullen verantwoordelijk zijn voor de dood van hun kleine kinderen. — Ef. 6:4; Ex. 20:5.
De aanblik van die afgodendienaars die daar midden in Gods heiligdom werden gedood, heeft wellicht een vraag bij Ezechiël doen opkomen: Als er niemand in zo’n heilige plaats als de tempel gespaard blijft, hoe zal dan iemand buiten in de stad Jeruzalem de gelegenheid hebben gespaard te blijven? Ezechiël werd zo bewogen door hetgeen hij zag, dat hij vroeg: „Nu geschiedde het dat terwijl zij neersloegen en ik overbleef, ik voorts op mijn aangezicht viel en het uitschreeuwde en zei: ’Ach, o Soevereine Heer Jehovah! Brengt gij alle overgeblevenen van Israël ten verderve terwijl gij uw woede over Jeruzalem uitstort?’” — Ezech. 9:8, Eng. uitgave van 1971.
Jehovah antwoordde op Ezechiëls vraag: „De dwaling van het huis van Israël en Juda is zeer, zeer groot en het land is gevuld met bloedvergieten en de stad is vol verkeerdheid; want zij hebben gezegd: ’Jehovah heeft het land verlaten, en Jehovah ziet het niet.’ En ook wat mij betreft, mijn oog zal geen leed gevoelen, noch zal ik mededogen tonen. Hun gedrag zal ik stellig op hun eigen hoofd doen neerkomen.” — Ezech. 9:9, 10.
Wat Jehovah hier zei, is werkelijk gebeurd toen de Babyloniërs vijf jaar later Jeruzalem vernietigden.
WAT BESCHERMING BIEDT
Wij dienen deze dingen in het licht van gerechtigheid en rechtvaardigheid te beschouwen en ons oordeel niet door sentimentaliteit te laten verduisteren. Wij kunnen er zeker van zijn dat Jehovah degenen vernietigde die het land verontreinigden en gewelddaad veroorzaakten en de toestanden onleefbaar maakten voor degenen die het goede wensten te doen (Ps. 89:14; 2 Petr. 2:9). Ook doodden zijn scherprechters degenen die zich nergens om bekommerden en die stilzwijgend meegingen met de verfoeilijkheden die werden bedreven. Alleen degenen werden gespaard die werkelijk bedroefd waren, niet slechts omdat hun eigen „rechten” of belangen met voeten werden getreden, maar voornamelijk wegens de onrechtvaardigheid die werd beoefend en de smaad die hierdoor op Gods naam werd gebracht.
Niemand dient dus te denken dat hij gespaard zal worden wegens de rechtvaardigheid van een ouder indien hij de leeftijd heeft bereikt dat hij voor zichzelf verantwoordelijk is. Evenmin zal iemand worden gered omdat hij tot een kerk behoort, of samenkomt met anderen die God aanbidden, of omdat hij enige kennis van de bijbel heeft. Men kan God niet bedriegen (Gal. 6:7). Zijn engelen zullen alleen degenen sparen die ’gekentekend’ zijn als personen die God „met geest en waarheid”, zowel in daad als in woord, aanbidden. — Joh. 4:24.
Destijds in Jeruzalem ging er geen letterlijke man naar alle huizen om een letterlijk kenteken op voorhoofden te zetten. Het was een symbolisch kentekenwerk. Overeenkomstig de goddelijke belofte en onder Gods bescherming zijn er echter inderdaad enkelen aan de terechtstelling ontkomen, zoals Baruch, de secretaris van Jeremia en Ebed-Melech, de Rechabieten en ongetwijfeld nog enkele anderen. Symbolisch gesproken had God hen net zo duidelijk ’gekentekend’ alsof er een letterlijk kenteken op hun voorhoofd stond, zodat de „zes mannen”, zijn uit engelen bestaande strijdkrachten, het „kenteken” zouden onderscheiden en niet tot hen zouden naderen.
In deze twintigste eeuw kan er in verband met de christenheid, die net als Jeruzalem het gebied van het christendom beweert te zijn, worden gezegd dat het land met geweld wordt gevuld. God en zijn wet worden met de dag meer gesmaad. Waar kan bescherming worden gevonden? Wordt er thans een werk gedaan dat overeenkomt met het „kenteken”-werk dat destijds werd verricht? Zo ja, door wie wordt dit werk dan gedaan? Wat is het „kenteken”, en wie komt ervoor in aanmerking het thans te ontvangen? Deze vragen verschaffen de basis voor bespreking in het volgende artikel.