Hoofdstuk 11
De overmoedigen wacht teleurstelling
1. Wie kreeg Ezechiël in het visioen nu in de oostelijke poort van de tempel te zien, en wat zeiden zij?
WAT ziet Ezechiël in zijn volgende visioen gebeuren? Luister: „Toen hief een geest mij op en bracht mij naar de oostelijke poort van het huis van Jehovah, die op het oosten uitziet, en zie! in de ingang van de poort waren vijfentwintig mannen, en ik zag nu in hun midden Jaäzanja, de zoon van Azzur, en Pelatja, de zoon van Benaja, vorsten van het volk. Hij [Jehovah] dan zei tot mij: ’Mensenzoon, dit zijn de mannen die schadelijkheid beramen en slechte raad geven tegen deze stad; die zeggen: „Is niet het bouwen van huizen dicht op handen? Ze is de kookpot met wijde opening en wij zijn het vlees.”’” — Ezech. 11:1-3.
2. Wat merken wij op met betrekking tot de identiteit van deze vijfentwintig mannen, en welke politieke zet beraamden zij?
2 Klaarblijkelijk zijn dit niet de vijfentwintig mannen die Ezechiël eerder in het binnenste voorhof van de tempel had gezien en die de zon in het oosten aanbaden, voordat er bevel werd gegeven om met de afslachting van de niet-gekentekende inwoners van Jeruzalem te beginnen (Ezech. 8:16). Ook is deze Jaäzanja, de zoon van Azzur, niet dezelfde als de Jaäzanja, de zoon van Safan, die door Ezechiël werd gezien en die in een tempelgebouw afgoderij beoefende (Ezech. 8:11). Over deze laatstgenoemde vijfentwintig mannen wordt gezegd dat zij „vorsten van het volk” zijn, dus regeringsvorsten en geen religieuze vorsten van de tempel. Kennelijk was koning Zedekía van Jeruzalem in dit jaar 612 v.G.T., meer dan drie jaar voordat de Babylonische belegering van Jeruzalem begon, nog niet in opstand gekomen tegen de koning van Babylonië, aan wie hij had gezworen onderworpen te zijn (2 Kron. 36:11-13; 2 Kon. 24:18 tot 25:1). Maar deze vijfentwintig „vorsten van het volk” beraamden klaarblijkelijk snode plannen ten gunste van een dergelijke opstand, want zij ’gaven slechte raad tegen deze stad’. Zij waren echter vol zelfvertrouwen dat er niets kwaads zou gebeuren.
3. Waarmee vergeleken die mannen Jeruzalems muren en derhalve zichzelf, hoe redeneerden zij, en wat hadden zij nu nodig?
3 Die beramers van snode plannen en slechte raadslieden van de koning van Jeruzalem vergeleken de stad met een ijzeren kookpot met wijde opening of grote ketel. De stadsmuren waren gelijk de wanden van die metalen pot; er kon geen bres in worden geslagen. Binnen die muren zouden die vijfentwintig vorsten, net als vlees dat gekookt moet worden, veilig zijn. Veilig als zij binnen die muren waren, zouden zij nooit uit hun bezit worden verdreven, en was het dus niet de tijd om huizen te bouwen voor permanente bewoning? Zij konden hun permanente verblijf zeker stellen door de hulp van Egypte in te roepen tegen de koning van Babylon. Zij hechtten geen geloof aan de voorzeggingen van Jeremia betreffende de komende vernietiging van Jeruzalem. Zij hadden een dubbele waarschuwing hieromtrent van Jehovah nodig. „Daarom,” zo zei Jehovah tot Ezechiël, „profeteer tegen hen. Profeteer, o mensenzoon.” — Ezech. 11:4.
4. Wat nu met Ezechiël gebeurde, bewees de waarheid van welke werking van de geest?
4 Wat nu met Ezechiël gebeurde, bewijst hoe waar de latere woorden van de christelijke apostel Petrus waren: „Nooit werd profetie door de wil van een mens voortgebracht, maar mensen hebben van Godswege gesproken zoals zij door heilige geest werden meegevoerd” (2 Petr. 1:21). Merk op wat Ezechiël ons vertelt:
5. Hoe gebruikte Jehovah, in hetgeen hij Ezechiël nu gebood te zeggen, de vergelijking die de vijfentwintig mannen hadden getrokken maar toonde hij aan dat de afloop voor hen precies omgekeerd zou zijn?
5 „Toen viel de geest van Jehovah op mij en hij zei vervolgens tot mij: ’Zeg: „Dit heeft Jehovah gezegd: ’Gijlieden hebt gezegd wat juist is, o huis van Israël; en wat de dingen betreft die in uw geest opkomen, ikzelf heb het geweten. Gij hebt uw verslagenen in deze stad velen doen zijn, en gij hebt haar straten gevuld met de verslagenen.’” „Daarom, dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Wat uw verslagenen betreft, die gijlieden in haar midden hebt neergelegd, die zijn het vlees en zij is de kookpot met wijde opening; en gij zijt het die te voorschijn gebracht zult worden uit haar midden.’”’” — Ezech. 11:5-7.
6. Waarom waren er zovelen door die vorsten gedood, en wie zouden er in de symbolische kookpot blijven, de verslagenen of de vorsten?
6 Ten einde te trachten hun permanente positie in Jeruzalem zeker te stellen, hadden die pro-Egyptische vorsten degenen die aan Babylon onderworpen wensten te blijven, gedood. Als Jeruzalem met een kookpot vergeleken moest worden, dan zouden die verslagenen daarin blijven en er niet door de Babyloniërs uit gesleept worden. Zij zouden als het vlees in de grote ketel zijn. Maar de muren van Jeruzalem zouden geen metalen kookpot voor de pro-Egyptische moorddadige vorsten zijn. Zij zouden er door de Babyloniërs uit worden gehaald. Zij zouden de door hen gebouwde huizen leeg moeten achterlaten.
7. Wat zou er met de pas gebouwde huizen van die vorsten gebeuren, en wat konden zij terecht vrezen met betrekking tot de macht van Egypte om tegen Babylon stand te houden?
7 De vurige vernietiging die werd gesymboliseerd door de „kolen vuur” die de in linnen geklede man over de stad uitstrooide, zou stellig hun pas gebouwde huizen en de hele stad Jeruzalem bereiken (Ezech. 10:2-7). Als zij hun snode plan volvoerden en koning Zedekía ertoe bewogen zijn eed te verbreken en tegen Babylon in opstand te komen, hadden zij goede reden om te vrezen dat de koning van Babylon met het zwaard van bestraffing naar Jeruzalem zou terugkomen. Zelfs het gemilitariseerde Egypte zou niet sterk genoeg blijken te zijn om de koning van Babylon tegen te houden. Daarom moest Ezechiël vervolgens tot die vorsten zeggen:
8. Welk werktuig zou Jehovah over hen brengen, en waar zou hij hen richten?
8 „’Een zwaard hebt gij gevreesd, en een zwaard zal ik over u brengen’, is de uitspraak van de Soevereine Heer Jehovah. ’En ik zal u stellig te voorschijn brengen uit haar midden en u in de hand van vreemden geven en aan u strafgerichten voltrekken. Door het zwaard zult gij vallen. Aan de grens van Israël zal ik ulieden richten; en gij zult moeten weten dat ik Jehovah ben. Zíj [Jeruzalem] zal voor u geen kookpot met wijde opening blijken te zijn, en gíjlieden zult geen vlees in haar midden blijken te zijn. Aan de grens van Israël zal ik u richten, en gij zult moeten weten dat ik Jehovah ben, omdat gij in mijn voorschriften niet hebt gewandeld en gij mijn rechtsverordeningen niet hebt onderhouden, maar naar de rechtsverordeningen van de natiën die rondom u zijn, hebt gij gedaan.’” — Ezech. 11:8-12.
9. Wat zou Jehovah gebruiken om zijn rechterlijke beslissingen te voltrekken, en in welk deel van het land zou deze oordeelsvoltrekking plaatsvinden?
9 De hoge verwachtingen van die overmoedige beramers van snode plannen zouden op een teleurstelling uitlopen. De rechterlijke beslissing die aan hen voltrokken zou worden, zou van Jehovah afkomstig zijn, maar hij zou het „zwaard” in de handen van die buitenlandse „vreemden” gebruiken om dit oordeel te voltrekken. Door dit „zwaard” van bestraffende oorlogvoering zouden velen van hen vallen. De overlevenden zouden niet veilig binnen Jeruzalems muren blijven. Haar muren zouden niet als de ondoordringbare wand van een ijzeren kookpot blijken te zijn en het vlees dat zich in haar bevond, niet beveiligen. Die opstandige, plannen beramende overlevenden zouden als gevangenen van achter de doorbroken muren van Jeruzalem te voorschijn worden gebracht om strafgerichten te ondergaan. Die rampzalige overlevenden zouden uit het gebied van het koninkrijk Juda worden gesleept, want Jehovah had gezegd dat hij hen „aan de grens van Israël” zou richten. Aan het noordelijke uiteinde van het gebied dat door koning David was veroverd, namelijk te Ribla in de richting van Hamath, zou Jehovah hen door de Babylonische koning, die het „zwaard” zwaaide, ter dood laten brengen. Hierover deelt Jeremia 52:24-27 ons mede:
10. Wat zegt Jeremia 52:24-27 over die oordeelsvoltrekking?
10 „Bovendien nam de overste van de lijfwacht de overpriester Seraja en de tweede priester Zefanja en de drie deurwachters mee, en uit de stad nam hij één hofbeambte mee, die aangesteld bleek te zijn over de krijgslieden, en zeven mannen van hen die toegang hadden tot de koning, . . . en de secretaris van de legeroverste, . . . en zestig mannen uit het volk van het land, die in het midden van de stad gevonden werden. Dezen nam Nebuzaradan, de overste van de lijfwacht, mee en hij voerde hen naar de koning van Babylon te Ribla. En dezen werden vervolgens door de koning van Babylon neergeslagen en ter dood gebracht in Ribla, in het land van Hamath. Zo ging Juda in ballingschap, weg van zijn bodem.”
11. Met welke bedoeling liet Jehovah toe dat de Babyloniërs zijn volk zo hardvochtig behandelden, en wat had het Mozaïsche wetsverbond hiermee te maken?
11 Met welke bedoeling liet Jehovah toe dat de Babylonische „vreemden” zijn uitverkoren volk op zo’n hardvochtige, onbarmhartige wijze behandelden? „En gij zult moeten weten dat ik Jehovah ben”, is Zijn antwoord. Twee maal, vlak na elkaar, maakt hij hier bekend dat dat zijn voornemen is. Zijn uitverkoren volk trachtte hem te negeren en hij moest hun krachtig tonen dat hij hen niet had vrijgesteld van het heilige verbond dat zij lang geleden door bemiddeling van de profeet Mozes met hem gesloten hadden. Dat Mozaïsche verbond zou zelfs gedurende nog bijna 639 jaar na de verwoesting van Jeruzalem in 607 v.G.T., of tot de lente van 33 G.T., van kracht blijven. Hij moest hen ertoe dwingen te weten dat hij hen nog steeds aansprakelijk stelde voor het feit dat zij hun zijde van dit tweezijdige verbond hadden verbroken. Hoewel hij een geest was, en daardoor onzichtbaar, diende hij niet behandeld te worden als iemand die niet bestond. Hij was Jehovah, precies dezelfde God tot wie hun voorvaders herhaaldelijk bij de berg Sinaï in Arabië hadden gezegd: „Alles wat Jehovah heeft gesproken, zijn wij bereid te doen” (Ex. 19:1-8; 24:1-7). Jehovah zou aldus ten aanschouwen van de hele schepping in hemel en op aarde tonen dat hij zich getrouw aan zijn zijde van welk plechtige contract of verbond maar ook houdt.
12. Hoe hielp Jehovah hen te weten dat Híj deze dingen over hen bracht en waarom hij dit moest doen?
12 Omdat Jehovah de Israëlieten bij monde van zijn profeten van tevoren gewaarschuwd had dat dit de gevolgen waren als zij hun verbond met hem verbraken, zouden zij weten dat het de hand van Jehovah zelf was wanneer deze voorzegde dingen werkelijk over hen kwamen. Hij sprak ronduit toen hij aan hen uiteenzette waarom precies hij deze strafgerichten aan hen moest voltrekken: „Aan de grens van Israël zal ik u richten, en gij zult moeten weten dat ik Jehovah ben.” Waarom? „Omdat gij in mijn voorschriften niet hebt gewandeld en gij mijn rechtsverordeningen niet hebt onderhouden, maar naar de rechtsverordeningen van de natiën die rondom u zijn, hebt gij gedaan.” — Ezech. 11:11, 12.
WAAROM DE CHRISTENHEID DIT STELLIG EVENEENS TE WETEN ZAL KOMEN
13. In welke opzichten beweert de christenheid net als het oude Israël te zijn, en hoe moet ze dan ook, ondanks haar huichelachtigheid, verwachten behandeld te worden?
13 De hedendaagse christenheid heeft dit waarschuwende voorbeeld uit de geschiedenis niet ter harte genomen. Ongeacht hoe ze er thans tegenover staat, heeft ze beweerd net als het oude Israël in een plechtig verdrag of verbond met de God van de bijbel te staan. De honderden miljoenen exemplaren van de bijbel die ze in meer dan duizend talen heeft gedrukt en verspreid, laten zien dat zijn goddelijke naam Jehovah of Jahweh is. Alleen beweert ze dat haar middelaar tussen deze God en de mensen Jezus Christus, de Zoon van God, is en dat haar verbond met God het nieuwe verbond is (Jer. 31:31-34; Luk. 22:20; 1 Tim. 2:5, 6). In dit alles is de christenheid huichelachtig. Niettemin houdt Jehovah God haar aan hetgeen ze beweert en voorwendt, en moet hij dienovereenkomstig met haar handelen. Hij zal niet toelaten dat ze hem op schandelijke wijze voor heel de wereld verkeerd voorstelt zonder uiteindelijk als huichelaarster aan de kaak gesteld te worden en een verdiende bestraffing te ondergaan.
14. Wat zal de vermeende Middelaar van de christenheid in het oordeel niet voor haar doen, en wat zal de hele mensheid moeten weten?
14 Jezus Christus, de vermeende Middelaar van de christenheid, zal niet bij God pleiten om haar barmhartigheid te betonen. Ze zal op pijnlijke wijze moeten weten dat hij Jehovah is. Ja, de hele mensheid zal moeten weten dat Hij niet zo’n God is als de christenheid Hem heeft voorgesteld.
15. Hoe heeft de christenheid Jesaja 31:1 genegeerd, en wat zal haar ondervinding zijn met betrekking tot de symbolische kookpot?
15 Net als het oude Israël heeft de christenheid er de voorkeur aan gegeven naar eigen keus verbintenissen met deze wereld aan te gaan. Ze heeft haar vertrouwen niet in de God van het nieuwe verbond gesteld. In ongeloof heeft ze geen aandacht geschonken aan de goddelijke waarschuwing in Jesaja 31:1: „Wee hun die afdalen naar Egypte om hulp, die zich op louter paarden verlaten en die hun vertrouwen stellen in strijdwagens, omdat ze talrijk zijn, en in rijpaarden, omdat ze zeer sterk zijn, maar die de blik niet hebben gericht op de Heilige Israëls en Jehovah zelf niet hebben gezocht.” De religieuze leiders der christenheid hebben misschien gedacht dat zij het „vlees” in het midden van de kookpot met wijde opening zijn en zich veilig gewaand achter haar muren van bescherming en verdediging. Maar zullen de wereldlijke elementen van het hedendaagse Egypte, dit wereldse samenstel van dingen, haar voor de voltrekking van Jehovah’s rechterlijke beslissingen aan haar kunnen behoeden? Neen! Haar symbolische muren van verdediging zullen onder de aanvallen van Jehovah’s scherprechters bezwijken. Haar overmoedige leiders, die zich in hun met ijzer te vergelijken „kookpot” op door mensen gemaakte beschutting verlaten, zullen er stellig uit worden gehaald en door Jehovah’s terechtstellings-„zwaard” worden verdelgd.
16. Wat dient iedere kerklidmaat of morele ondersteuner van de christenheid zich thans dringend af te vragen?
16 Is het daarom niet gevaarlijk voor het aangezicht van God wanneer religieus gezinde personen hun lidmaatschap in de christenheid aanhouden of nauw met haar verbonden blijven op een soort van „intergeloof”-basis? Iedere kerklidmaat of morele ondersteuner van de christenheid moet zich thans steeds dringender afvragen: ’Als God binnenkort zijn bekendgemaakte voornemen ten uitvoer brengt, namelijk: „Gij zult moeten weten dat ik Jehovah ben”, zal de voltrekking van zijn rechterlijke beslissing dan betekenen dat ik met de christenheid word vernietigd?’ Dit is geen academische, theoretische vraag; ze is praktisch, realistisch en thans zeer actueel!
17. Welke reden kan Jehovah, net als in het geval van het oude Jeruzalem, aanvoeren voor het vernietigen van de christenheid?
17 Laat iedere rechtgeaarde persoon vergelijken wat de bijbel over het ware christendom zegt en wat de christenheid als haar religieuze voorschriften heeft aangenomen. Dan zal hij zien dat Jehovah voor het vernietigen van de christenheid dezelfde reden kan aanvoeren als voor het vernietigen van Jeruzalem in het jaar 607 v.G.T. Welke reden? „Omdat gij in mijn voorschriften niet hebt gewandeld en gij mijn rechtsverordeningen niet hebt onderhouden, maar naar de rechtsverordeningen van de natiën die rondom u zijn, hebt gij gedaan” (Ezech. 11:12). Kunnen wij, als wij met de christenheid in die handelwijze delen, aan haar vernietiging ontkomen?
18. Door wiens plotselinge dood werd geïllustreerd dat de vernietiging van Jehovah afkomstig is, en als wat voor teken beschouwde Ezechiël het volgens hetgeen hij uitriep?
18 Dat de vernietiging afkomstig is van Jehovah, die op zijn hemelse, met een wagen te vergelijken organisatie troont, werd geïllustreerd in datgene wat de profeet Ezechiël meemaakte met betrekking tot de vijfentwintig mannen die beraamden wat rampspoedig voor Jeruzalem bleek te zijn: „Nu geschiedde het dat zodra ik profeteerde, Pelatja, de zoon van Benaja, ja hij, stierf, waarop ik op mijn aangezicht viel en met luider stem schreeuwde en zei: ’Ach, o Soevereine Heer Jehovah! Is het een verdelging die gij ten aanzien van de overgeblevenen van Israël volvoert?’” (Ezech. 11:13) Wat veroorzaakte in dit visioen dat de vorst Pelatja dood neerviel nadat Ezechiël had geprofeteerd en de vijfentwintig „vorsten van het volk” een kennisgeving had gedaan? Volgens hetgeen de profeet Ezechiël bevreesd uitriep, beschouwde hij het als een rechtstreekse oordeelsvoltrekking van de zijde van Jehovah. Hij beschouwde het niet slechts als een teken van de ophanden zijnde dood voor de andere vierentwintig vorsten, maar van een komende verdelging van alle „overgeblevenen van Israël”. Hij betwistte echter niet Gods recht om hen allen te verdelgen.
19. Welke vrees van religieus gezinde mensen in deze tijd komt overeen met hetgeen Ezechiël uitriep, en welke vraag rijst er, met het oog op de houding van de communisten, met betrekking tot de toekomst van religie?
19 Net als Ezechiël vreesde dat gedurende de dreigende vernietiging van Jeruzalem heel Jehovah’s verbondsvolk verdelgd zou worden, zou er in het hart van religieus gezinde personen die het onderscheid tussen de christenheid en het ware christendom niet beseffen, vrees kunnen opkomen. Hun bevreesde vraag zou kunnen zijn: ’Als Jehovah in de komende „grote verdrukking” die over het hele samenstel van dingen komt, de gehele christenheid en haar wereldlijke bondgenoten verdelgt, zal dit dan de vernietiging van het ware christendom betekenen?’ Communistische en andere radicale elementen van dit samenstel van dingen, die het christendom van de bijbel haten, zouden graag zien dat dit gebeurde en zouden er graag een aandeel aan hebben dit tot stand te brengen. Zij zouden graag zien dat niet alleen het huichelachtige christendom van de christenheid werd weggevaagd, maar ook de ’zuivere godsdienst’, de ware christelijke aanbidding van de Soevereine Heer Jehovah (Jak. 1:27, NBG; NW). Zullen deze irreligieuze radicalen de voldoening smaken iets dergelijks verwezenlijkt te zien, als bevestiging van de vrees van sommige religieuze mensen?
DE VERNIETIGING VAN DE CHRISTENHEID, NIET VAN HET CHRISTENDOM
20, 21. Wie alleen kon Ezechiëls bevreesde vraag beantwoorden, en wat beloofde hij te worden voor de verbannen broeders van Ezechiël die het recht van terugkoop hadden?
20 De uit vrees voortgesproten vraag van Ezechiël zou alleen beantwoord kunnen worden door Jehovah, wiens verbond door het huis van Israël was verbroken. Door zijn antwoord aan Ezechiël wordt aangetoond wat het geval zou zijn met betrekking tot het ware christendom in deze huidige „tijd van het einde”. Ezechiël geeft ons het goddelijke antwoord wanneer hij nu schrijft:
21 „En het woord van Jehovah kwam verder tot mij, zeggende: ’Mensenzoon, wat uw broeders betreft, het zijn uw broeders, de mannen die betrokken zijn bij uw recht van terugkoop, en het gehele huis van Israël, in zijn geheel, tot wie de inwoners van Jeruzalem hebben gezegd: „Gaat ver weg van Jehovah. Ons behoort het toe; het land is ons gegeven tot een bezitting”; daarom zeg: „Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Alhoewel ik hen ver weg heb gedaan onder de natiën, en alhoewel ik hen heb verstrooid over de landen, zal ik toch gedurende korte tijd [of, in geringe mate] voor hen een heiligdom worden in de landen waar zij gekomen zijn.’”’” — Ezech. 11:14-16, en voetnoot Eng. uitgave van 1971.
22. Wie zou de uitdrukking „het gehele huis van Israël, in zijn geheel”, met betrekking tot de ballingen kunnen omvatten, en hoe kwam in het geval van deze ballingen de kwestie van terugkoop ter sprake?
22 Deze goddelijke belofte had betrekking op Ezechiël zelf en op zijn medeballingen in Babylon, honderden kilometers van Jeruzalem vandaan. Zij waren Ezechiëls Israëlitische broeders. Zij waren degenen die in het jaar 617 v.G.T. wegens Jehovah’s rechterlijke beslissing ver weg waren gedaan onder de natiën en waren verstrooid onder de landen. Zij hadden hun erfelijke bezittingen in het land Israël derhalve moeten achterlaten. Behalve dezen, zou Jehovah’s uitdrukking „het gehele huis van Israël, in zijn geheel”, de Israëlieten kunnen omvatten die in 740 v.G.T. door de Assyriërs in ballingschap waren gevoerd (2 Kon. 17:6-18; 18:9-12). Volgens Gods wet, zoals die in Leviticus 25:13-38 wordt uiteengezet, kon erfelijk landbezit in Israël dat aan een inwonende vreemdeling was verkocht, vóór het aanbreken van het jubeljaar door een nauwe Israëlitische verwant voor de onteigende Israëliet worden teruggekocht zodat de oorspronkelijke landeigenaar op zijn door God geschonken bezit hersteld kon worden. Maar hadden de inwoners van Jeruzalem in Ezechiëls tijd die liefdevolle geest van een loskoper met betrekking tot hun verbannen broeders die over het hele Babylonische rijk verspreid waren?
23. Hadden de inwoners van Jeruzalem de liefdevolle geest van een loskoper met betrekking tot hun verbannen broeders, en wat blijkt uit de wijze waarop zij spraken en plannen maakten?
23 Niet volgens de wijze waarop Jehovah die joden die zich nog steeds in Jeruzalem en het land Juda bevonden, beschreef. Zij wensten niet dat hun rampzalige broeders uit ballingschap in Babylon werden hersteld en weer grond in het land Israël in bezit zouden nemen. Zij waren blij dat hun broeders, zij het ongaarne, zo ver mogelijk van Jehovah verwijderd waren, opdat zij al het land voor zichzelf zouden hebben in het land Israël, waar men meende dat Jehovah was. Zij dachten dat door Zijn voorzienigheid al het land nu aan hen in bezit was gegeven. Net als Pelatja, de zoon van Benaja, dachten zij dat zij veilig waren in het land en dat het tijd was om er huizen te bouwen voor permanente bewoning. Zij voelden zich zo behaaglijk en veilig als vlees in een kookpot met wijde opening (Ezech. 11:1-3, 13). Wegens gebrek aan broederlijke genegenheid waren zij niet bereid het door God geschonken land opnieuw met eventueel herstelde ballingen te delen.
24. Hoe dacht Jehovah er anders over dan de inwoners van Jeruzalem, en wat beloofde hij voor die ballingen te zijn?
24 Jehovah dacht er echter anders over dan zij. Hij was niet geneigd die op land beluste inwoners van Jeruzalem en Juda te begunstigen door hen het land in bezit te laten houden ten koste van hun broeders die in ballingschap verkeerden. De berouwvollen onder die ballingen was hij in zijn barmhartigheid geneigd te begunstigen. Tijdens hun ballingschap werd hij „gedurende korte tijd [of, in geringe mate] voor hen een heiligdom . . . in de landen waar zij gekomen zijn” (Ezech. 11:16). Gedurende de „korte tijd”, de beperkte tijd van hun ballingschap, zou hij een heilige plaats zijn waar zij toevlucht konden zoeken en veilig konden zijn en bewaard konden worden voor zijn toekomstige goede voornemens.
25. Hoe kon hij, behalve dat hij „gedurende korte tijd” een „heiligdom” voor die ballingen zou zijn, dit slechts „in geringe mate” voor hen zijn?
25 Jehovah zou tot op zekere hoogte, „in geringe mate”, zo’n „heiligdom” zijn, aangezien hij hen niet kon beschermen tegen al de verdiende gevolgen van hun vroegere slechte gedrag jegens hem. Hij had hun ballingschap als een passende vergelding over hen gebracht en hij zou de tijdsduur van de ballingschap in Babylon die hij met betrekking tot hen verordend en voorzegd had, niet verkorten. Hij was derhalve in beperkt opzicht een heiligdom voor hen. Maar er zou hun grotere barmhartigheid worden betoond, zoals hij Ezechiël nu gebood aan hen te verklaren:
26. Welke grotere barmhartigheid zou die ballingen echter worden betoond?
26 „Daarom, zeg: ’Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: „Ik wil u ook bijeenbrengen uit de volken en u vergaderen uit de landen waarover gij verstrooid zijt, en ik wil u de grond van Israël geven. En zij zullen daar stellig komen en al zijn walgelijkheden en al zijn verfoeilijkheden eruit verwijderen. En ik zal hun stellig één hart geven, en een nieuwe geest zal ik in hen leggen; en ik zal stellig het hart van steen uit hun vlees verwijderen en hun een hart van vlees geven, opdat zij in mijn eigen inzettingen mogen wandelen en mijn eigen rechterlijke beslissingen onderhouden en ze inderdaad ten uitvoer brengen, en zij werkelijk mijn volk worden en ikzelf hun God word.”’” — Ezech. 11:17-20.
27. Wat zei Jehovah evenwel over die inwoners van Jeruzalem die niet wilden dat de ballingen naar het land Israël zouden terugkeren?
27 Hoe stond het echter met die inwoners van Jeruzalem en Juda die niet wensten dat de ballingen naar het land Israël zouden terugkeren? Over deze zelfzuchtige vorsten en mensen zei Jehovah vervolgens bij monde van Ezechiël: „’Maar wat degenen aangaat wier hart wandelt in hun walgelijkheden en hun verfoeilijkheden, op hun hoofd zal ik stellig hun eigen gedrag doen neerkomen’, is de uitspraak van de Soevereine Heer Jehovah.” — Ezech. 11:21.
28. Hoe bracht Jehovah over de liefdeloze hebzuchtigen de vrucht van hun verfoeilijke wegen, en hoe betoonde hij barmhartigheid aan de berouwvolle ballingen?
28 In het jaar 607 v.G.T. en door middel van de verwoesting van Jeruzalem en zijn tempel en de ontvolking van het land Juda bracht Jehovah over die verbond-verbrekende, afgodische joden de vrucht van hun walgelijke, verfoeilijke gedrag. Met zijn zwaard van goddelijke oordeelsvoltrekking sneed hij hen door bemiddeling van de Babylonische „vreemden” af. Aldus verloren zij de „grond van Israël”, die zij zo hebzuchtig voor zichzelf probeerden te behouden. Maar hoe stond het met die ballingen in het verafgelegen Babylon? In 537 v.G.T., nadat de vastgestelde tijd van de zeventigjarige verwoesting van het land Juda volledig was verstreken, werd het berouwvolle overblijfsel van die verbannen Israëlieten bijeengebracht en op de „grond van Israël” hersteld. Daar deed Jehovah met betrekking tot hen zoals hij bij monde van zijn profeet Ezechiël beloofd had. Aldus bewees hij dat zij zijn volk waren en dat hij hun God was. Jeruzalem werd herbouwd en er werd een andere tempel op de plaats van de oude tempel gebouwd.
ZAL DE CHRISTENHEID WORDEN HERSTELD?
29. Wordt hierdoor afgebeeld dat de christenheid na Har–mágedon hersteld zal worden, en welk misverstand moet hier uit de weg worden geruimd?
29 Wat beeldde dit af voor onze tegenwoordige tijd? Zou het werkelijk kunnen betekenen dat de christenheid, die in de komende „grote verdrukking” vernietigd zal worden, te eniger tijd na de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon, op aarde zal worden hersteld? (Matth. 24:21, 22; Openb. 16:14-16) Neen, dit zou niet bedoeld kunnen zijn! Wij moeten hier elk misverstand uit de weg ruimen met betrekking tot wat de christenheid is. Haar kerklidmaten denken misschien dat met de christenheid Christus’ koninkrijk wordt bedoeld en dat de christenheid hetzelfde is als Christus’ koninkrijk. Maar dit is niet waar, en daarom kan er geen ware christenheid en een namaakchristenheid zijn.
30, 31. Van welke grotere religieuze organisatie is de christenheid altijd een deel geweest, en wat zegt Openbaring 18:21 tot 19:3 over die grotere organisatie?
30 Er is slechts één christenheid, en dat is een valse, huichelachtige religieuze organisatie. Laten wij nooit vergeten dat de christenheid vanaf haar begin een deel is geweest van wat de bijbel Babylon de Grote noemt, het wereldrijk van valse, Babylonische religie. Ze is het volkrijkste en machtigste deel van Babylon de Grote. De christenheid zal net zomin op aarde worden hersteld als de rest van Babylon de Grote. Over Babylon de Grote in haar geheel, met inbegrip van de christenheid, lezen wij in Openbaring 18:21 tot 19:3:
31 „En een sterke engel hief een steen op gelijk een grote molensteen en slingerde hem in de zee, zeggende: ’Zo zal Babylon, de grote stad, met een snelle worp worden neergeslingerd, en ze zal nooit meer gevonden worden,’ . . . ’Looft Jah! En de rook die van haar afkomt, blijft tot in alle eeuwigheid opstijgen.’” — Vergelijk Jeremia 51:58-64.
32. Zal de vernietiging van de christenheid betekenen dat Jehovah geen zuivere religie meer op aarde heeft, en hoe wordt deze kwestie beïnvloed door wat er sinds 1919 in religieus opzicht op aarde heeft gebloeid?
32 Dat de christenheid te zamen met de rest van Babylon de Grote volledig wordt vernietigd, betekent niet dat er ook maar iets van Gods ware christelijke religie op aarde wordt weggenomen of dat Hij geen zuivere, onbesmette religie op aarde meer heeft. Door de vernietiging van de christenheid zal er juist een levend, bloeiend, waar christendom overblijven, dat onder Gods bescherming in glorierijke zuiverheid op de voorgrond treedt. Dit christendom heeft sinds het jaar 1919 G.T. steeds meer op aarde gebloeid. Als het niet onder de leden van de christenheid heeft gebloeid, waar dan wel? Onder het opgedragen, gedoopte, gezalfde overblijfsel van Jehovah’s aanbidders. Dezen zijn het die door de verbannen profeet Ezechiël zelf werden afgebeeld.
33. In wie heeft Jehovah in deze twintigste eeuw zijn profetie vervuld dat hij zijn volk zou bijeenbrengen en hen op de „grond van Israël” zou herstellen, en hoe, door welke opeenvolging van gebeurtenissen?
33 In hen heeft Jehovah in deze „tijd van het einde” inderdaad zijn profetie vervuld dat hij zijn volk uit hun verstrooide toestand zou bijeenbrengen en hun de „grond van Israël” zou geven (Ezech. 11:17-20). Deze met Jehovah’s geest gezalfde, opgedragen aanbidders werden gedurende de wereldoorlog van 1914-1918 in een Babylonische gevangenschap en ballingschap gebracht en werden toen streng gekastijd. Hun geestelijke toestand en de vooruitzichten dat zij tot nieuw leven in Gods dienst zouden worden hersteld, werden afgebeeld en voorzegd in het visioen dat omstreeks 606 v.G.T., na de verwoesting van Jeruzalem, aan Ezechiël werd gegeven. In dit visioen zag hij een valleivlakte vol dorre doodsbeenderen en wat er gebeurde om ze weer tot leven te brengen (Ezech. 37:1-28; 33:21, 22; 32:1). In de lente van het jaar 1919 G.T. werd het getrouwe gezalfde overblijfsel van Jehovah’s christelijke aanbidders uit deze Babylonische dienstbaarheid bevrijd en schudden zij de ketenen van Babylon af en werden aldus op de symbolische „grond” van het geestelijke Israël hersteld. Dat de verlaten „grond” van het geestelijke Israël weer bevolkt zou worden, werd eveneens na de verwoesting van Jeruzalem, in hoofdstuk zesendertig van Ezechiëls profetie, voorzegd.
34. Hoe heeft Jehovah de gezalfde geestelijke Israëlieten sinds 1919 G.T. nog verder gereinigd?
34 Deze gezalfde geestelijke Israëlieten heeft Jehovah sinds hun bevrijding uit Babylonische dienstbaarheid in 1919 G.T. nog verder gereinigd. Onder leiding van zijn heilige geest hebben deze herstelden precies zo gedaan als hij had voorzegd: „Zij zullen daar stellig komen en al zijn walgelijkheden en al zijn verfoeilijkheden eruit verwijderen.”
35. Volgens welke belofte heeft Jehovah de herstelden in geestelijk opzicht een betere hartetoestand gegeven, en wiens werk verrichten zij in de vervulling, zoals in Ezechiëls visioen werd gezien?
35 Te dien einde heeft Jehovah hun in geestelijk opzicht een betere hartetoestand gegeven, zoals hij had voorzegd: „En ik zal hun stellig één hart geven, en een nieuwe geest zal ik in hen leggen; en ik zal stellig het hart van steen uit hun vlees verwijderen en hun een hart van vlees geven, opdat zij in mijn eigen inzettingen mogen wandelen en mijn eigen rechterlijke beslissingen onderhouden en ze inderdaad ten uitvoer brengen, en zij werkelijk mijn volk worden en ikzelf hun God word” (Ezech. 11:18-20). Deze gereinigde gezalfde aanbidders van Jehovah als God zijn degenen die, als klasse, het profetische beeld vervullen van de man „die in het linnen was gekleed, aan wiens heupen de inkthoorn van een secretaris was”. Door in deze hoedanigheid te dienen, zetten zij een kenteken op de voorhoofden van personen die gespaard zullen worden wanneer de christenheid getroffen wordt door een vurige vernietiging die afkomstig is van Jehovah, die op zijn hemelse wagen troont.
36. Wie genieten thans te zamen met het herstelde overblijfsel Jehovah’s gunst?
36 Zij die het kenteken hebben ontvangen waardoor zij tijdens de komende „grote verdrukking” over de christenheid gespaard zullen worden, genieten thans te zamen met het herstelde gezalfde overblijfsel van geestelijke Israëlieten op de symbolische „grond” van het geestelijke Israël Jehovah’s gunst.
37. Waarom en hoe heeft de sinds 1935 G.T. bijeengebrachte „grote schare” een verandering van hart moeten ondergaan, en met welk levenreddende werk hebben zij het geestelijke overblijfsel geholpen?
37 Vooral sinds het jaar 1935 G.T. is de voortdurend toenemende „grote schare” van met schapen te vergelijken personen daar in verbondenheid met het gezalfde overblijfsel van Jehovah’s christelijke getuigen vergaderd.a Ook zij hebben de verfoeilijkheden van de christenheid en de rest van Babylon de Grote achter zich moeten laten ten einde de zuivere, onbesmette aanbidding van de ene levende en ware God op te nemen. Hiervoor hebben zij een verandering van hart moeten ondergaan. Het is steeds duidelijker merkbaar geworden in hun leven dat ook zij opgedragen aanbidders van Jehovah als hun God zijn. Tot nu toe hebben zij het gezalfde geestelijke overblijfsel ten zeerste geholpen bij het werk dat erin bestaat een symbolisch kenteken te zetten op de voorhoofden van allen die de zuivere religie zoeken.
DE WAGEN BEGEEFT ZICH NAAR EEN OBSERVATIEPOST
38. Tegen wie zullen Jehovah’s scherprechters, op Zijn tijd, hun wapens gebruiken, en waarvandaan kan hij het levenreddende werk als het ware gadeslaan?
38 Niet tegen deze gekentekenden, maar tegen allen die de christenheid en heel de rest van Babylon de Grote actief blijven ondersteunen of ermee blijven sympathiseren, zullen Jehovah’s hemelse scherprechters op Zijn vastgestelde tijd hun vernietigingswapens beginnen te gebruiken. Hij observeert en leidt het levenreddende werk vanaf een voortreffelijke observatiepost (2 Petr. 3:9-14). Het is alsof zijn hemelse „wagen”-organisatie zich heeft verplaatst naar de top van de Olijfberg, die ten oosten van Jeruzalem ligt en vanwaar men de stad kan overzien.
39. Waar zag Ezechiël Jehovah’s hemelse wagen ten slotte, en wanneer en door wie werd vanaf diezelfde plaats de vernietiging van een later Jeruzalem voorzegd?
39 Op deze betekenisvolle plaats zag de profeet Ezechiël ten slotte de van hoge wielen voorziene wagen van Jehovah, zoals hij ons aan het eind van deze reeks visioenen vertelt: „En de cherubs hieven nu hun vleugels op, en de wielen waren vlak bij hen, en de heerlijkheid van de God van Israël was boven hen, van boven af. En de heerlijkheid van Jehovah steeg vervolgens op van boven het midden van de stad en ging staan boven de berg die ten oosten van de stad is” (Ezech. 11:22, 23). Vanaf deze zelfde Olijfberg voorzei Jezus Christus, de Zoon van God, 644 jaar later de vurige vernietiging die in het jaar 70 G.T. over het Jeruzalem van die tijd zou komen, welke vernietiging op zich een profetisch beeld vormde van de vernietiging die over de christenheid als het tegenbeeldige ontrouwe Jeruzalem van deze tijd zal komen. — Matth. 24:1-22; Mark. 13:1-20; Luk. 21:5-24.
40. Waartoe werd Ezechiël in de gelegenheid gesteld nadat Jehovah’s hemelse wagen zich naar de bergtop had begeven, wanneer zag hij de wagen weer, en hoe lang profeteerde hij?
40 Nadat Jehovah’s hemelse wagen zijn positie boven de Olijfberg had ingenomen, werd Ezechiël in de gelegenheid gesteld de profetische visioenen betreffende het Jeruzalem van zijn tijd bekend te maken. Pas achttien en een half jaar later, ofte wel dertien en een half jaar na de verwoesting van Jeruzalem, zag Ezechiël Jehovah’s symbolische „wagen” weer (Ezech. 40:1-6; 43:1-17). Bij deze laatste gelegenheid ontving hij een ander soort van profetische boodschap van de Goddelijke Berijder van de hemelse wagen. Ezechiël bleef tot het begin van het zevenentwintigste jaar van zijn ballingschap in Babylon als Jehovah’s profeet dienen (Ezech. 29:17-21). Hij diende dus eenentwintig jaar en negen maanden als een profetische getuige van Jehovah. — Ezech. 1:1-3.
DE REEKS VISIOENEN AAN ANDEREN VERTELLEN
41. Waarvoor werd Ezechiël, doordat hem deze reeks visioenen werd gegeven, toegerust, en wanneer begon hij dit nu te doen en tegenover wie?
41 Geïnspireerde visioenen zien, is heel iets anders dan datgene wat men in zulke visioenen heeft gezien en gehoord, in gehoorzaamheid aan Jehovah’s gebod aan anderen te vertellen. Dat Ezechiël bevoorrecht werd de visioenen te zien, was niet slechts om hem aangenaam bezig te houden; hij werd toegerust voor het predikings- en onderwijzingswerk waartoe hij gemachtigd was. Met dat doel voor ogen wijkt ten slotte de kracht van inspiratie van hem en wordt hij teruggebracht naar het rijk der werkelijkheden, waar hij zijn werk moet verrichten. Na beschreven te hebben waar hij Jehovah’s hemelse wagen toen voor het laatst zag, vertelt hij ons daarom: „En een geest zelf hief mij op en bracht mij ten slotte naar Chaldea, naar de ballingen, in het visioen door de geest Gods; en het visioen dat ik had gezien, steeg vervolgens van boven mij op. En ik ging tot de ballingen al de dingen van Jehovah spreken die hij mij had doen zien.” — Ezech. 11:24, 25.
42. Waar was Ezechiël gedurende deze reeks visioenen geweest, maar waar was hij in werkelijkheid gebleven, en wie zaten er vóór hem?
42 Gedurende deze hele reeks visioenen had Ezechiël ’in zijn huis gezeten en zaten de oudere mannen van Juda voor hem’. Hij verliet het gezelschap van die oudere mannen van Juda in zijn huis niet, maar de hand van Jehovah, met inspiratiekracht, kwam op Ezechiël en deed hem zulke opmerkelijke visioenen zien. Hoe lang die oudere mannen moesten wachten totdat Ezechiël onder deze visualiserende geest van God vandaan kwam, wordt niet gezegd. In een visioen werd hij honderden kilometers van de rivier de Kebar in Chaldea (Babylonië) vandaan gevoerd, maar nu werd hij door dezelfde geest van inspiratie naar zijn werkelijke plaats in zijn huis van ballingschap teruggebracht. Toen het laatste gedeelte van het visioen derhalve van hem ’opsteeg’, wist hij weer waar hij in werkelijkheid was.
43. Door middel waarvan kon Ezechiël die visioenen zien, hoe nam hij zijn machtiging om die visioenen bekend te maken op, en aan wie vertelde hij ze?
43 Het was geen fantastische droom die Ezechiël had gezien. Ook was het niet iets dat Ezechiël zelf verzonnen had. Het was niet door middel van de een of andere hedendaagse hallucinogene drug dat hij in de geest een ’trip’ ging maken en al die dingen zag. De visioenen die hem werden gegeven, waren van Jehovah, de God van ware profetie, afkomstig. Dat de visioenen geen ijdele denkbeelden waren, wordt bewezen door het feit dat wat symbolisch in de visioenen werd getoond, in de werkelijke menselijke geschiedenis is uitgekomen. Ezechiël nam de visioenen dan ook serieus op; en hij nam zijn machtiging om ze te onthullen en bekend te maken, serieus op. Onmiddellijk nadat hij onder de visualiserende kracht van inspiratie vandaan was gekomen, begon hij die oudere mannen van Juda die in zijn huis zaten, te vertellen wat hij had gezien en moest zeggen. Hij beperkte dit onthullen van de goddelijke profetieën niet tot die oudere mannen in zijn huis, maar ging heen om het aan nog anderen te vertellen. Het ging alle ballingen daar in Chaldea aan. Dit was een krachtige reden voor hem om te doen zoals hij over zichzelf bericht: „Ik ging tot de ballingen al de dingen van Jehovah spreken die hij mij had doen zien.” — Ezech. 11:25.
44. Welke verplichting wordt ons opgelegd doordat wij een begrip van Ezechiëls visioenen hebben gekregen, en waarom is het thans dringend ons van die verplichting te kwijten?
44 Door de verlichtende kracht van Jehovah’s geest hebben wij in deze tijd een begrip gekregen van wat die profetische visioenen van Ezechiël beduiden. Dit begrip van die profetische onthullingen hebben wij niet gekregen om er alleen zelf van te genieten. Het legt ons veeleer de verplichting op in navolging van Ezechiël aan iedereen die het aangaat bekend te maken wat Jehovah ons via zijn met een wagen te vergelijken hemelse organisatie duidelijk heeft gemaakt. Het is thans dringender dan ooit dat wij dit doen, zowel in het belang van onszelf als van anderen. De tijd voor de vurige vernietiging van de christenheid, welke vernietiging afkomstig is van Jehovah die op zijn hemelse wagen troont, is nog nooit zo dichtbij geweest!
[Voetnoten]
a Zie De Wachttoren van november en december 1935, met het 2-delige artikel „De groote Schaar”.