„Het koninkrijk van onze Heer en van zijn Christus” neemt de macht over
1. Wanneer zullen de 144.000 door de geest verwekte discipelen van Christus niet langer aardse onderdanen van zijn geestelijke koninkrijk zijn?
WIJ hebben allemaal belangstelling voor de regerende factoren van onze toekomstige wereldregering. Mettertijd zullen alle 144.000 getrouwe, door de geest verwekte discipelen van Christus tot die regerende factoren behoren. Zij zullen dan niet langer aardse onderdanen van een geestelijk koninkrijk van Christus zijn, maar zij zullen in de hemel als koningen met hem regeren. Dit vooruitzicht stemt overeen met de woorden van Openbaring 5:9, 10, die tot Jezus Christus, het Lam Gods, werden gericht: „Gij hebt met uw bloed uit elke stam en taal en elk volk en elke natie personen voor God gekocht, en gij hebt hen gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters voor onze God, en zij zullen als koningen over de aarde regeren.”
2. Uit welk deel van de mensheid zullen de regerende factoren van de toekomstige wereldheerschappij derhalve afkomstig zijn?
2 Let alstublieft goed op! In die geïnspireerde verklaring wordt niet gezegd dat het geofferde Lam Gods personen voor God heeft gekocht uit de 12 stammen van de ene natie Israël, uit degenen die de Hebreeuwse taal spraken. Niet alleen personen die uit die kleine joodse natie werden gekocht, zullen de regerende factoren van onze toekomstige wereldregering vormen. De regerende factoren van die wereldheerschappij zullen niet slechts in de vleselijke natie Israël geworteld zijn, ook al was het Lam Gods, Jezus Christus, zelf een Hebreeuws-sprekende jood of Israëliet toen hij als volmaakt mens op aarde was. Aangezien hij nu in de hemel is, zal hij niet meer gekend worden naar het vlees, dat hij heeft geofferd (2 Kor. 5:16). In harmonie hiermee zullen er in de wereldregering personen met hem verbonden zijn die hij „uit elke stam en taal en elk volk en elke natie” heeft gekocht.
3. In wie op aarde zullen de regerende factoren derhalve belang stellen, en waarom?
3 De regerende factoren zullen dan ook internationaal van afkomst zijn. Om die reden zullen zij vanzelfsprekend belang stellen in alle leden van de menselijke familie, ongeacht kleur, ras, stam, natie of taal. Zo dient het ook te zijn, aangezien het Lam Gods voor de gehele mensheid is gestorven, en niet voor slechts één volk of natie.
4. Van wie zijn de burgers van alle natiën in werkelijkheid het eigendom, en waarom?
4 Thans beschouwen de politieke regeringen hun burgers als het eigendom van de Staat. Op die manier schuiven zulke regeringen de eigendomsrechten van God de Schepper en van zijn geofferde Zoon Jezus Christus terzijde. Maar binnenkort zal door het hemelse Goddelijke Gerechtshof worden vastgesteld dat het Lam Gods, Jezus Christus, hier op aarde werd geslacht voor degenen die de burgers van alle natiën vormen. Daarom behoren zij krachtens koop allen Hem toe, en niet een mens of mensen. Zij zijn Christus’ eigendom, ja, en ook het eigendom van zijn hemelse Vader, Jehovah God. Deze koop beperkt zich dus niet tot slechts de 144.000, die met Christus koningen in de hemelse regering zullen zijn. Wij moeten ten aanzien van de Zoon van God dezelfde ruime kijk hebben als Johannes de Doper, toen hij naar de gedoopte Jezus wees en zei: „Zie, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt!” Ja, van de wereld. — Joh. 1:29.
5. Hoe uitgebreid zal de toekomstige koninklijke regering zijn, en wie zal de Messiaanse Koning als zijn onderdanen hebben?
5 In volkomen harmonie met dat feit zal de toekomstige koninklijke regering wereldomvattend zijn en de gehele aarde bestrijken. Met betrekking tot de Messiaanse Regeerder zegt de profetie van Zacharia 9:10: „Hij [de Vredevorst] zal werkelijk vrede spreken tot de natiën; en zijn heerschappij zal zijn van zee tot zee en van de Rivier [de Eufraat] tot de einden der aarde.” In overeenkomstige taal verklaart de profetie van Psalm 72:7, 8: „In zijn dagen zal de rechtvaardige uitspruiten, en overvloed van vrede, totdat de maan niet meer is. En hij zal onderdanen hebben van zee tot zee en van de Rivier tot de einden der aarde.” Die profetie vindt geen vervulling in de christenheid, alhoewel ze beweert Christus’ koninkrijk te zijn en zich er thans op laat voorstaan bijna een miljard kerklidmaten te hebben, die evenwel tot talloze sekten en denominaties overal op aarde behoren. De natiën die belijden christelijk te zijn, zijn de grootste vredeverstoorders onder de politieke eenheden van de menselijke samenleving. Ze geven er geen blijk van de verenigde onderdanen van de Vredevorst, Christus, te zijn. — Jes. 9:6.
6. Hoe hebben de natiën van de christenheid er blijk van gegeven geen onderdanen van de Vredevorst te zijn?
6 Waren deze natiën er niet de oorzaak van dat de wereldvrede in de jaren 1914-1918 door een wereldomvattende oorlog werd verbrijzeld? Twintig of meer deelnemers onder de 28 natiën en rijken die uiteindelijk in de oorlog betrokken raakten, beweerden christelijk te zijn. Om welk strijdpunt trokken zij ten oorlog? Het was de kwestie van de wereldheerschappij. Neen, geen wereldheerschappij voor Jezus Christus, maar wereldheerschappij voor wie dan ook die het wereldomvattende conflict zou winnen. De Eerste Wereldoorlog heeft deze kwestie echter niet definitief beslecht. Eenentwintig jaar later begon men het op grotere schaal uit te vechten. En nu, ongeveer 33 jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog, is het strijdpunt van de wereldheerschappij nog niet tot tevredenheid van de wereldse natiën opgelost. De politieke situatie ontwikkelt zich geleidelijk in de richting van een derde gewelddadig wereldconflict.
7. Welke bekendmaking die Jehovah’s christelijke getuigen hebben gedaan, hebben de wereldse natiën die hun eigen soevereiniteit op de eerste plaats stellen, naast zich neergelegd?
7 Tot op heden hebben de natiën die hun nationale soevereiniteit op de eerste plaats hebben gesteld, zich niets aangetrokken van wat Jehovah’s christelijke getuigen hun zelfs in weerwil van wrede vervolging hebben verkondigd. Wat hebben zij verkondigd? Dit: dat in de vroege herfst van het door oorlog geteisterde jaar 1914 de hun vergunde tijd voor de wereldheerschappij zonder inmenging van de zijde van Gods koninkrijk, was verstreken. Of, om de taal van Jezus Christus’ profetie te gebruiken, de „tijden der heidenen”, „de bestemde tijden der natiën”, waren verstreken. Toen was voor de Soeverein van het Universum, Jehovah God, de door hem vastgestelde tijd aangebroken om „het koninkrijk van onze Heer en van zijn Christus” op te richten. Hij liet het koninkrijk van zijn Christus geboren worden, niet in Jeruzalem daar in het Midden-Oosten, maar boven in de hemel, aan zijn eigen rechterhand (Luk. 21:24, Statenvertaling; Nieuwe-Wereldvertaling). Omdat dit boven in de hemel plaatsvond, was dit onzichtbaar voor ons. De bewijzen ervan zien wij echter met eigen ogen in de vorm van de gebeurtenissen die Jezus Christus als een zichtbaar „teken” voor ons voorzei. — Matth. hfdst. 24 en 25; Mark. 13:3-37; Luk. 21:5-36.
„HET KONINKRIJK VAN ONZE HEER EN VAN ZIJN CHRISTUS” BINNENGAAN
8. Sinds wanneer kon dat „teken” onderscheiden worden, en voor welke bekendmaking was derhalve de tijd aangebroken?
8 Hoevelen van ons hebben dat „teken” opgemerkt en de betekenis ervan begrepen toen het zich sinds het einde van de tijden der heidenen in 1914 voor onze ogen ontvouwde? Het geeft te kennen dat destijds de bestemde tijd was aangebroken om met luide stemmen in de hemel bekend te maken: „Het koninkrijk der wereld is het koninkrijk van onze Heer en van zijn Christus geworden, en hij zal als koning regeren tot in alle eeuwigheid.” — Openb. 11:15.
9. Hoe laat dit „koninkrijk” zich vergelijken met het koninkrijk dat in Kolossenzen 1:13 wordt genoemd, en van wie wordt gezegd dat hij er als koning in regeert?
9 Laten wij nog eens naar die bekendmaking luisteren en opmerken wat er wordt gezegd. Niet ’en zij zullen als koningen regeren tot in alle eeuwigheid’, maar „en hij zal als koning regeren tot in alle eeuwigheid”. Wie is derhalve Degene van wie wordt gezegd dat hij voor eeuwig als koning regeert? Het moet de voornaamste persoon zijn over wie in de bekendmaking wordt gesproken, degene die een Christus of Gezalfde heeft. Het moet degene zijn over wie als „onze Heer” wordt gesproken. Degene die in de hemel „onze Heer” wordt genoemd, is de belangrijkste Persoon, en „zijn Christus” is degene die op de tweede plaats komt en een ondergeschikte positie inneemt. De regering wordt derhalve „het koninkrijk van onze Heer en van zijn Christus” genoemd en is qua afmetingen en omvang groter dan „het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde”, waarvan de apostel Paulus in Kolossenzen 1:13 gewag maakte, en wel ongeveer 35 jaar voordat Johannes de Openbaring schreef. Wanneer het „koninkrijk der wereld” wordt overgenomen, is Jehovah God dus degene die in werkelijkheid begint te regeren. Hij is „de Heer der aarde”. — Openb. 11:4; Zach. 14:3-9.
10. Wat blijkt derhalve voor de „Koning der eeuwigheid” te zijn begonnen?
10 Dat de uitdrukking „onze Heer” aldus juist wordt toegepast, wordt ondersteund door wat de 24 ouderlingen zeiden toen zij God voor zijn troon aanbaden: „Wij danken u, Jehovah God, de Almachtige, die is en die was, dat gij uw grote kracht hebt opgenomen en als koning zijt gaan regeren” (Openb. 11:16, 17). Dit kenmerkt dus het begin van een speciale periode in de universele heerschappij van God, „de Koning der eeuwigheid”. — 1 Tim. 1:17; Openb. 15:8.
11. Wat voor taak zal het symbolische mannelijke kind dat uit Gods „vrouw” wordt geboren, vervullen, maar wie oefent in de eerste plaats het koningschap uit?
11 Zelfs in wat er in verband met de geboorte van een nakomeling uit Gods hemelse „vrouw” wordt gezegd, wordt het koningschap van Jehovah God verheerlijkt. De nakomeling wordt afgebeeld als een mannelijk kind, „dat alle natiën zal weiden met een ijzeren staf”. Dat betekent ongetwijfeld dat het symbolische mannelijke kind alle politieke natiën van de aarde in stukken zal breken, als waren ze pottenbakkersvaten. Het moet dus een regeringstaak vervullen. Maar wie oefent in de eerste plaats de koninklijke macht uit? Dit wordt voor ons uiteengezet in de woorden: „En haar kind werd weggerukt tot God en tot zijn troon.” — Openb. 12:1-5.
12. Wie plaatst het symbolische mannelijke kind op de troon, en aan wie blijkt het koninkrijk, zoals daarna wordt gezegd, derhalve toe te behoren, en aan wie wordt autoriteit gegeven?
12 God is Degene die dit symbolische mannelijke kind op de troon plaatst. God is de Bron van alle rechtmatige heerschappij. Het symbolische kind ontvangt een positie die ondergeschikt is aan Gods koningschap. Als een regeringsinstrument van God wordt het iets genoemd wat spiksplinternieuw is, zo nieuw als een pasgeboren baby, niet iets wat reeds sinds Pinksteren in het jaar 33 G.T. bestond. Wanneer er na de geboorte van dit symbolische mannelijke kind oorlog uitbreekt in de hemel en ten slotte de overwinning wordt behaald, waarbij Satan en zijn demonen uit de hemel worden geworpen, wordt er dan ook een luide stem in de hemel gehoord die zegt: „Nu is gekomen de redding en de kracht en het koninkrijk [van wie?] van onze God en de autoriteit van zijn Christus, want de beschuldiger van onze broeders, die hen dag en nacht beschuldigt voor onze God, is neergeslingerd” (Openb. 12:7-10). Hier wordt dus opnieuw gezegd dat het koninkrijk van God is. Hij is Degene die werkelijk regeert, terwijl zijn Christus of Gezalfde, Jezus, de „autoriteit” ontvangt om op een secondaire wijze onder de Heer, God, te regeren.
13. Om welke kwestie in verband met Jehovah ging het aan het einde van de tijden der heidenen in 1914, en hoe was dit reeds veel eerder met betrekking tot onze aarde tot uitdrukking gebracht?
13 Er bestaat een deugdelijke schriftuurlijke reden voor waarom de kwestie op deze wijze onder woorden wordt gebracht, met de nadruk op het koningschap van Jehovah God. Wanneer het „koninkrijk der wereld” aan het einde van de tijden der heidenen in 1914 wordt overgenomen, gaat het om zijn universele soevereiniteit. Tweeduizend vijfhonderd twintig jaar voordien had Jehovah op aarde een koninkrijk gehad dat hem te midden van de heidense natiën vertegenwoordigde. Dat was het koninkrijk van het koninklijke huis van David te Jeruzalem. Van David en zijn koninklijke opvolgers werd gezegd dat zij in de hoofdstad van de natie op „Jehovah’s troon” zaten (1 Kron. 29:23). Kort voor zijn dood schonk David een edelmoedige bijdrage voor de bouw van een tempel voor Jehovah en hij zei destijds: „Van u, is het koninkrijk, o Jehovah, Gij die u ook als hoofd over alles verheft” (1 Kron. 29:11). Het koninkrijk van het koninklijke huis van David was dus een uitdrukking van de universele soevereiniteit van Jehovah God ten opzichte van de aarde.
14. Welke onderbreking heeft zich, ondanks Gods eeuwige verbond met David voor een koninkrijk, in de bezetting van de troon door Davids nakomelingen voorgedaan?
14 In harmonie met Gods verbond met koning David voor een eeuwige heerschappij bleef het koninklijke huis van David tot de zomer van 607 v.G.T. „Jehovah’s troon” te Jeruzalem bekleden. In die tragische tijd veroverden en vernietigden de Babylonische legers Jeruzalem en werd koning Zedekía als banneling naar Babylon weggevoerd. De volledige verwoesting van het land Juda volgde tegen het midden van de zevende maanmaand Tisjri van dat jaar. Alhoewel de verbannen joodse overlevenden 70 jaar later in Jeruzalem en het land Juda werden hersteld, werd „Jehovah’s troon” niet opnieuw te Jeruzalem gevestigd ten einde door een nakomeling van David met het koninklijke recht op de kroon en de scepter te worden ingenomen. Waarom niet?
15. Hoe werd de onderbreking van Jehovah’s soevereiniteit ten opzichte van onze aarde in een droom van koning Nebukadnezar afgebeeld?
15 Omdat nu, sinds de verwoesting van het land Juda in het jaar 607 v.G.T., de tijden der heidenen waren begonnen en 2520 jaar lang, of tot 1914 G.T., zouden voortduren. Jehovah’s soevereiniteit ten opzichte van deze aarde was als de hoge boom die in Nebukadnezars droom werd gezien. Die boom werd omgehakt, waarbij alleen zijn wortelstronk in de grond werd achtergelaten. Er werd vastgesteld dat er „zeven tijden” over de boomstronk voorbij zouden gaan voordat er enige boomgroei uit kon voortspruiten. Om die reden werden er banden van ijzer en koper om de boomstronk vastgemaakt, die daar zouden blijven totdat de „zeven tijden” voorbij waren (Dan. hfdst. vier). In overeenstemming met dit beeld zou Jehovah’s universele soevereiniteit zich aan het einde van „zeven tijden” van onbelemmerde heidense overheersing van de aarde weer ten aanzien van onze aarde laten gelden.
16, 17. (a) Welk koninkrijk zou op die gekenmerkte tijd in Jehovah’s bezit komen, en welke bekendmaking moest er terecht worden gedaan? (b) Wat moet er ten tijde van de vernietiging van Babylon de Grote ter bevestiging van Jehovah’s heerschappij worden bekendgemaakt?
16 Op die gekenmerkte tijd in Gods schema van gebeurtenissen zou ’het koninkrijk der wereld het koninkrijk van onze Heer en van zijn Christus’ moeten worden (Openb. 11:15). Voor allen in de hemel en op aarde die hadden gebeden of God zijn volledige soevereiniteit weer met betrekking tot onze aarde zou laten gelden, waar de heidense machten gedurende zo’n lange tijd de wereldheerschappij hadden uitgeoefend, zou dat een deugdelijke reden voor geweldige vreugde zijn. Toen, en niet met de uitstorting van de heilige geest met Pinksteren in het jaar 33 G.T., was de tijd aangebroken voor de bekendmaking van Psalm 97:1, 9: „Jehovah zelf is koning geworden! Laat de aarde blij zijn. Laten de vele eilanden zich verheugen. Want gij, o Jehovah, zijt de Allerhoogste over heel de aarde; gij zijt zeer hoog verheven boven alle andere goden.” (Ook Psalm 99:1.) Later zou de vernietiging van Babylon de Grote (het wereldrijk van valse religie) Jehovah’s koningschap bevestigen. Met een Hallelujah zal dan de roep weerklinken:
17 „Looft Jah, want Jehovah, onze God, de Almachtige, is als koning gaan regeren.” — Openb. 19:6.
18. Wie neemt dan zijn macht op om als koning te regeren, en welk geschenk geeft hij aan zijn Zoon?
18 Deze bekendmakingen laten duidelijk uitkomen dat de Soevereine Heer Jehovah degene is die aan het einde van de „zeven tijden” van heidense overheersing weer ten aanzien van onze aarde gaat regeren. Hij is degene die zijn grote macht opneemt en „het koninkrijk der wereld” overneemt (Openb. 11:15-17). Vervolgens geeft hij zijn Zoon Jezus Christus een aandeel in „het koninkrijk der wereld”. Aldus deelt „zijn Christus” in iets wat hij nog niet eerder heeft gehad, als een geschenk van de Soevereine Heer Jehovah. Dit is precies het geschenk dat Jehovah beloofd had te zullen geven. Hij deed deze belofte omstreeks de tijd dat hij op het punt stond het koninkrijk van Davids koninklijke geslachtslijn te Jeruzalem omver te werpen en te gronde te richten. Hij zei toen tot de laatste regerende nakomeling van koning David: „Verwijder de tulband en zet af de kroon. Deze zal niet dezelfde zijn. . . . Tot een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal ik ze maken. Ook wat deze aangaat, ze zal stellig van niemand worden totdat hij komt die het wettelijke recht heeft, en ik moet het aan hem geven.” — Ezech. 21:25-27.
19. Waarom kon, overeenkomstig Jezus’ eigen profetie in Lukas 21:24, datgene waarop hij het „wettelijke recht” had verworven, hem zelfs niet met Pinksteren in het jaar 33 G.T. worden gegeven?
19 Doordat Jezus Christus toen hij in het vlees was tot de dood toe getrouw bleef, gaf hij er blijk van degene te zijn „die het wettelijke recht heeft”. Hij is Davids Blijvende Erfgenaam. Datgene waarop hij het „wettelijke recht” heeft, werd hem echter niet onmiddellijk nadat hij in 33 G.T. naar de hemel was opgestegen, gegeven. Vierenveertig dagen vóór zijn hemelvaart sprak hij de profetie uit die in Lukas 21:5-36 staat opgetekend. Hierin voorzei hij de vernietiging die over het destijds bestaande Jeruzalem zou komen en die in 70 G.T. inderdaad door de Romeinse legioenen werd teweeggebracht, met betrekking waartoe hij zei: „Zij [de joden] zullen vallen door de scherpte van het zwaard en als gevangenen worden weggevoerd naar alle natiën; en Jeruzalem zal door de natiën worden vertreden totdat de bestemde tijden der natiën zijn vervuld” (Luk. 21:24). Vandaar dat datgene waarop hij het „wettelijke recht” had verworven, hem niet in 33 G.T., zelfs niet met Pinksteren van dat jaar, gegeven kon worden.
20. Waarop ontving Jezus volgens Ezechiël 21:25-27 het „wettelijke recht”, en wat kon David Jezus als zijn Blijvende Erfgenaam slechts nalaten?
20 Datgene waarop Jezus Christus het „wettelijke recht” had verworven, was het Davidische koninkrijk, een aards koninkrijk waarvan David en zijn koninklijke opvolgers de „tulband” en de „kroon” hadden gedragen (Ezech. 21:25-27). Jezus was als volmaakt mens in de koninklijke familie van David geboren, waardoor hij krachtens geboorte voor het Davidische koninkrijk in aanmerking kwam (Rom. 1:3, 4; Luk. 1:32, 33). Aangezien David een aardse koning was, kon hij Jezus Christus niet meer nalaten dan hijzelf had gehad, een aards koninkrijk. De engel Gabriël zei tot Jezus’ aardse moeder, de maagdelijke jodin Maria, dat God hem „de troon van zijn vader David” zou geven. Ontving Jezus dit koninkrijk in 33 G.T., toen hij naar de hemel terugkeerde en aan Gods rechterhand ging zitten? Davids koninkrijk was in 607 v.G.T. omvergeworpen en zou gedurende de „zeven tijden” van heidense wereldoverheersing, of gedurende 2520 jaar vanaf 607 v.G.T., buiten werking zijn. — Hand. 1:6.
21. Op welk optreden van de zijde van God moest Jezus wachten voordat hij zijn recht op Davids koninkrijk kon laten gelden?
21 Voordat de verheerlijkte Jezus Christus de rechten van Davids aardse koninkrijk derhalve kon laten gelden, moest hij aan Gods rechterhand wachten totdat de tijden der heidenen in 1914 G.T. waren geëindigd (Hebr. 10:12, 13). Hij moest wachten totdat Jehovah God zijn „grote macht” als Universele Soeverein opnam en de tijden der heidenen liet eindigen, waarna hij „het koninkrijk van de wereld” op zich nam. Vervolgens kon God Jezus, als de Blijvende Erfgenaam van koning David, uitnodigen om met Hem in het „koninkrijk der wereld”, een koninkrijk over de gehele mensheid op aarde, te delen. — Openb. 11:15.
22. Wanneer werd het nieuwe koninkrijk dus voortgebracht, en hoe werd dit in bijbelse profetieën afgebeeld?
22 Vandaar dat de symbolische „steen” die in koning Nebukadnezars droom werd gezien, in 1914, en niet in 33 G.T., uit de grote berg werd gehouwen die Jehovah’s universele soevereiniteit afbeeldde (Dan. 2:34, 35, 44, 45). Ook zette Jehovah God in die tijd zijn „voeten” met kracht op de symbolische „berg der olijfbomen” neer, waarna deze doormidden spleet en twee bergen vormde, een in de richting van het noorden en de andere in de richting van het zuiden (Zach. 14:4, 9). Dit komt overeen met de geboorte van het mannelijke kind uit Gods hemelse „vrouw”, zoals in Openbaring 12:1-5 wordt afgebeeld. Op deze wijze werd er een nieuw „koninkrijk” voortgebracht, een nieuwe uitdrukking van Gods soevereiniteit ten opzichte van onze aarde. God plaatste toen zijn aangestelde maar nog niet regerende Koning op de troon opdat hij zijn „wettelijke recht” kon laten gelden. De symbolische banden van koper en ijzer die zich om de „wortelstronk” van Gods onderbroken soevereiniteit ten opzichte van onze aarde bevonden, werden verwijderd. De voorgeschreven „zeven tijden” waren nu over de wortelstronk voorbijgegaan. — Dan. 4:23, 26.
[Illustratie op blz. 14]
Aangezien de 144.000 medeërfgenamen uit „elke stam” worden gekozen, zullen zij vanzelfsprekend in alle leden van de menselijke familie belang stellen