Waarom op God vertrouwen?
DE OPPERMACHTIGE, de Soeverein van het universum, Jehovah God, wenst alleen dienstknechten te hebben die volledig op hem vertrouwen. Allen die beweren zijn volk te zijn maar die in houding, woord en daad ontrouw aan hem blijken te zijn, kunnen niet verwachten zijn goedkeuring en zegen te ontvangen. Gods Woord zegt: „Vervloekt is de fysiek sterke man die op de aardse mens vertrouwt en die werkelijk vlees tot zijn arm maakt en wiens hart zich van Jehovah zelf afkeert.” — Jer. 17:5.
Wij willen stellig niet tot de vervloekten behoren. Daar Jehovah God niet verandert, zal alles wat er in het verleden toe leidde dat mensen gezegend of vervloekt werden, in deze tijd dezelfde gevolgen hebben (Mal. 3:6). Het is daarom van onze zijde verstandig de lessen uit het verre verleden die wij in de bijbel vinden opgetekend, ter harte te nemen.
EEN OUDE ALLEGORIE
In Ezechiël hoofdstuk 23 wordt zo’n les als een allegorie of zinnebeeldige voorstelling weergegeven. De allegorie betreft twee zusters die in gebreke bleven op God te vertrouwen en voor zegen en bescherming naar elders opzagen. De oudste zuster was Ohola en de jongste Ohóliba. Ohola wordt als een afbeelding van Samária, de uiteindelijke hoofdstad van het noordelijke of tien-stammenkoninkrijk Israël, en Ohóliba als een afbeelding van Jeruzalem, de hoofdstad van het zuidelijke koninkrijk Juda geïdentificeerd. Aangezien hoofdsteden koninkrijken symboliseren, stellen de zusters twee koninkrijken voor. Hun „moeder” is dus de ene nationale organisatie Israël die uit Abraham, Isaäk, Jakob en Jakobs twaalf zonen was voortgekomen. — Ezech. 23:2, 4.
Vanaf het begin was het bericht van de twee zusters niet al te best. „Zij gingen zich prostitueren in Egypte. In hun jeugd bedreven zij prostitutie” (Ezech. 23:3). Hoe kwam dit? De afstammelingen van Jakob, die zich eens in Egypte vestigden, boden geen weerstand aan de strik van de afgodische aanbidding die in dat land werd beoefend. Zij gingen klaarblijkelijk geloven dat zij er iets bij wonnen als zij de Egyptische godheden vereerden. Zij keken niet langer naar Jehovah als de Bron van ware zegen en bescherming op, en maakten zich daardoor schuldig aan geestelijke prostitutie.
Toen de oudste zuster Ohola en de jongste zuster Ohóliba zich in Egypte gingen prostitueren, waren het noordelijke koninkrijk Israël en het zuidelijke koninkrijk Juda natuurlijk nog niet tot bestaan gekomen. Maar de stammen van Israël waaruit die koninkrijken ten slotte samengesteld zouden zijn, bestonden wel. Bij de stammen die het noordelijke koninkrijk, of Ohola, vormden, waren de stammen inbegrepen die van de twee oudste zonen van Jakob — Ruben en Simeon — afstamden en ook die welke afstamden van Jakobs eerstgeboren zoon bij Rachel, namelijk Jozef, wiens twee zonen Efraïm en Manasse twee aparte stammen werden. Daarom kon Ohola dus terecht de „oudste” zuster worden genoemd.
„Zij werden de mijne”, zei Jehovah, na te hebben beschreven wat de twee symbolische vrouwen in Egypte hadden ondergaan. Dit gebeurde in 1513 v.G.T., toen Jehovah de Israëlieten bevrijdde en bij de berg Sinaï op officiële wijze een verbond met hen sloot. Toen de natie een verbond met Jehovah had gesloten, was ze met hem „getrouwd” zoals een vrouw met een echtgenoot. De afzonderlijke leden van de natie werden Jehovah’s organisatorische kinderen en daarom kon er worden gezegd dat Ohola en Ohóliba vanaf die tijd ’zonen en dochters baarden’. — Ezech. 23:4.
OHOLA’S VERZUIM OM OP JEHOVAH TE VERTROUWEN
In 997 v.G.T. namen de symbolische Ohola en Ohóliba echter pas definitief vorm aan. In dat jaar weigerden tien stammen nog langer trouw te zijn aan het koninklijke huis van David en richtten hun eigen koninkrijk op. Door deze opstand werd het verbond dat de gehele natie bij de berg Sinaï met Jehovah had gesloten niet ontbonden. De beide nieuwe koninkrijken waren nog steeds in dit verbond opgenomen en waren derhalve nog steeds aan Jehovah als geestelijke Echtgenoot onderworpen (1 Kon. 11:29-39). Maar het noordelijke tien-stammenkoninkrijk, Ohola, weigerde zich als een vrouw aan Jehovah te onderwerpen en werd afgodisch. Ohola (hetgeen „Haar tent” betekent) zette haar eigen tent voor het beoefenen van religieuze aanbidding op. Zij vergat Jehovah, want het noordelijke koninkrijk ging tot de aanbidding van het gouden kalf over en nam later de Baälaanbidding aan. Ohola verloor ook haar vertrouwen in Jehovah als haar Beschermer en ging politieke betrekkingen aan met heidense natiën, vooral met Assyrië. — 2 Kon. 15:17-22; Ezech. 23:5-8; Hos. 5:13; 12:1.
Ohola’s verzuim op Jehovah te vertrouwen en hem trouw te blijven, bleek rampspoedig te zijn. In Ezechiël 23:9, 10 verklaart Jehovah: „Ik [gaf] haar in de hand van degenen die haar hartstochtelijk liefhadden, in de hand van de zonen van Assyrië, naar wie haar zinnelijke verlangen was uitgegaan. Zij waren het die haar naaktheid ontblootten. Haar zonen en haar dochters namen zij en haar doodden zij zelfs met het zwaard. En zij werd berucht bij de vrouwen, en strafgerichten voltrokken zij aan haar.” Ja, Jehovah leverde het noordelijke koninkrijk aan de wrede Assyriërs over die haar hartstochtelijk hadden liefgehad ten einde haar ertoe te dwingen een wereldlijke verbintenis met hen aan te gaan. De Assyriërs traden op als voltrekkers van het goddelijke oordeel aan haar door Ohola de behandeling te geven die een overspelige vrouw verdiende. Zij ’ontblootten haar naaktheid’ door het land van haar Israëlitische kinderen te ontdoen en hen ver weg in ballingschap te voeren. En in 740 v.G.T., toen haar nationale hoofdstad Samária werd vernietigd, werd zij met het zwaard van de oorlog als politieke natie gedood. Ohola werd werkelijk „berucht bij de vrouwen”, dat wil zeggen bij de heidense koninkrijken van die tijd. Ze keken op haar neer als een natie die schandelijke beruchtheid voor zichzelf had verworven en ze huiverden wegens haar lot.
OHOLIBA TREKT GEEN LERING UIT OHOLA’S WAARSCHUWENDE VOORBEELD
Ohóliba, die het koninkrijk Juda symboliseerde, had goede reden over het lot van haar zusterkoninkrijk na te denken. In overeenstemming met de betekenis van haar naam („Mijn tent is in haar”) was Ohóliba begunstigd doordat Jehovah’s tent of tempel zich in haar hoofdstad Jeruzalem bevond. Zij had hier echter geen waardering voor. Zij trotseerde het waarschuwende voorbeeld van Ohola en bedreef in een nog ergere trant geestelijke prostitutie. — Ezech. 23:11-17.
Jehovah en haar „huwelijks”-verbond met hem vergetend, ging ook Ohóliba politieke betrekkingen aan met Assyrië. Dit trad vooral aan het licht in de dagen van de Judese koning Achaz. Ondanks de raad die Jehovah bij monde van de profeet Jesaja gaf, riep koning Achaz de hulp van de Assyrische veroveraar Tiglath-Pileser in tegen de geallieerde koninkrijken Syrië en Israël (Jes. 7:1-20; 2 Kon. 16:5-10, 17, 18). Koning Hizkía, de opvolger van Achaz, zag hoe Ohola’s handelwijze van het dingen naar de politieke gunst van Assyrië in rampspoed eindigde toen het noordelijke koninkrijk en zijn hoofdstad Samária in 740 v.G.T. werden vernietigd. Maar hoewel hij uit de hand van de Assyrische koning Sanherib werd bevrijd, ging hij toch in op de vriendschappelijke avances van de Babyloniërs. — Jes. 37:36–39:7 ; 2 Kon. 19:35–20:18.
Vooral tegen het eind van de zevende eeuw v.G.T., toen Jojakim en Zedekía als aan Babylon schatplichtige koningen regeerden, maakte Ohóliba „haar zinnelijke begeerte nog verderfelijker” dan haar zuster Ohola door naar de politieke gunst van de Babylonische wereldmacht te dingen (Ezech. 23:11-16). Dit internationale overspel werd tijdens de regeringen van beide koningen volgehouden totdat Ohóliba ten slotte genoeg kreeg van de overheersing van Babylon. Daarom ’wendde haar ziel zich toen vol afkeer’ van de Babyloniërs af door tegen de koning van Babylon in opstand te komen (Ezech. 23:17). Toen begon Ohóliba „de dagen van haar jeugd in herinnering [te brengen], toen zij zich in het land Egypte prostitueerde”, dat wil zeggen, zij begon voor militaire hulp naar het zuidelijk gelegen Egypte te kijken. — Ezech. 23:19.
Het kon niet anders of Ohóliba’s handelwijze zou, net als die van haar zuster, tot rampspoed leiden. Jehovah walgde van het koninkrijk Juda. Dit betekende dat Jehovah, evenals in het geval van het noordelijke koninkrijk, de symbolische Ohóliba in de handen van haar hartstochtelijke minnaars zou overleveren (Ezech. 23:18-23). Zo goddeloos was Ohóliba dat Jehovah haar vroegere minnaars, de Babyloniërs, „rechtvaardige mannen” kon noemen, dat wil zeggen, in betrekkelijk opzicht „rechtvaardige mannen” in vergelijking met haar. Het waren ook „rechtvaardige mannen” in de zin dat zij Jehovah’s rechtvaardige oordeel zouden voltrekken (Ezech. 23:43-49). Bij monde van zijn profeet Ezechiël voorzei Jehovah wat deze minnaars met Ohóliba zouden doen:
„Zij zullen zich rondom tegen u stellen, en ik zal hun stellig het oordeel overgeven, en zij moeten u oordelen met hun oordelen. En ik zal stellig mijn vurige ijver jegens u tot uitdrukking brengen, en zij moeten in woede handelend tegen u optreden. Uw neus en uw oren zullen zij verwijderen, en wat van u overblijft, zal zelfs door het zwaard vallen. Uw zonen en uw dochters zullen zijzelf nemen en wat van u overblijft, zal door het vuur verslonden worden. En zij zullen u stellig uw kleren uittrekken en uw luisterrijke voorwerpen wegnemen. En ik zal werkelijk uw losbandig gedrag van u doen ophouden, alsmede uw prostitutie meegevoerd uit het land Egypte; en gij zult uw ogen niet naar hen opslaan en Egypte zult gij niet meer gedenken.” — Ezech. 23:24-27.
Jehovah zou Ohóliba’s minnaars dus toestaan zijn rechterlijke beslissingen naar hun eigen wrede wijze toe te passen. Zij zouden Ohóliba’s schitterende gelaat of nationale voorkomen ruïneren. Haar gezalfde koning en andere prominente ambtsdragers, die als „de adem van [haar] neusgaten” waren, zouden weggenomen worden (Klaagl. 4:20). Haar priesters, rechters en geletterde mannen, die als oren waren om te luisteren en stabiliteit te geven aan de leiding van de natie, zouden eveneens gewelddadig worden verwijderd. Wat er van de overspelige Ohóliba overbleef, zou vallen door het terechtstellingszwaard van de zegevierende Babyloniërs. Haar zonen en dochters die in leven bleven, zouden gevangen genomen en in slavernij gevoerd worden. Wat van haar overbleef aan stoffelijke bezittingen die niet meegenomen konden worden, zou „door het vuur verslonden worden”. Ohóliba zou aldus van haar klederen en luisterrijke voorwerpen waarmee zij zich als natie verleidelijk had gemaakt, worden ontdaan.
Ohóliba heeft misschien gedacht dat zij aan deze ramp zou kunnen ontkomen door haar verbintenis met Babylon te betreuren en zich vol afkeer af te wenden. De Babyloniërs zouden haar verbintenissen met hen echter niet vergeten. En door zich van de Babyloniërs af te wenden en hen te gaan haten, kreeg zij geen schone lei bij Jehovah God. Ohóliba had geen berouw van haar geestelijke overspel. Zij was nog steeds geneigd haar verbond met Jehovah te overtreden en op overspelige wijze verbintenissen met heidense naties, zoals Egypte, aan te gaan om haar veiligheid te verzekeren. Jehovah zou daarom haar naaktheid tonen door haar aan de kaak te stellen als een schaamteloze prostituée. Evenals haar zuster Ohola, zou zij gedwongen worden een boordevolle beker van nationale verwoesting en wegvoering uit haar land te drinken. Ohóliba zou worden gedwongen het volle pond te betalen van de goddelijke straf voor haar ontrouw jegens God, alsof zij op de „scherven van aardewerk” van haar beker moest knagen en kauwen ten einde de laatste druppel vocht op te slorpen die erin was getrokken. Voor de kwaadaardig gezinde natiën rondom, zou Ohóliba een „voorwerp van gelach en bespotting” worden. Al deze dingen overkwamen haar in 607 v.G.T., toen Jeruzalem als vervulling van Jehovah’s oordeel werd vernietigd. — Ezech. 23:28-35.
HET FALEN VAN DE CHRISTENHEID
Het is duidelijk dat Ohola en Ohóliba, het noordelijke en het zuidelijke Israëlitische koninkrijk, een verschrikkelijke prijs betaalden omdat ze in gebreke bleven op God te vertrouwen en ontrouw aan hun verbondsverhouding met hem bleken te zijn. Dit zou als een waarschuwend voorbeeld voor de christenheid en al haar aanhangers moeten dienen. Waarom? Omdat de christenheid, evenals Ohola en Ohóliba, in een verbondsverhouding tot God beweert te staan. Maar vertrouwt de christenheid werkelijk op God? Heeft ze zich niet veeleer met de politieke stelsels van deze wereld verbonden en vertrouwt ze voor bescherming niet op militaire macht? Stellig! De christenheid is derhalve schuldig aan geestelijke prostitutie. Gods Woord verklaart: „Overspeelsters, weet gij niet dat de vriendschap met de wereld vijandschap met God is? Al wie daarom een vriend van de wereld wil zijn, maakt zich tot een vijand van God” (Jak. 4:4). De christenheid heeft een enorm bericht van schuld tegen zich. Het is een bericht dat de slechte berichten van Ohola en Ohóliba evenaart, tegen wie de volgende beschuldiging werd ingebracht:
„Zij hebben overspel gepleegd en er is bloed aan hun handen, en met hun drekgoden hebben zij overspel gepleegd. En daarbij hebben zij hun zonen, die zij mij hadden gebaard, voor hen als voedsel door het vuur doen gaan. En bovendien, dit hebben zij mij aangedaan: Zij hebben mijn heiligdom op die dag verontreinigd, en mijn sabbatten hebben zij ontheiligd. En als zij hun zonen hadden geslacht voor hun drekgoden, dan kwamen zij op die dag zelfs nog in mijn heiligdom om het te ontwijden, en zie! dat hebben zij midden in mijn huis gedaan.” — Ezech. 23:37-39.
Het geestelijke overspel waaraan de christenheid zich heeft schuldig gemaakt, kan niet ontkend worden. Haar aanhoudende vriendschappelijkheid ten opzichte van politici, militaire strijdkrachten en grote handelsprofiteurs is een openbaar schandaal. De religieuze sekten der christenheid hebben eveneens geestelijk overspel bedreven met „drekgoden”. In plaats van de mensheid op Gods koninkrijk als de enige hoop voor de bewoners der aarde te wijzen, verafgoodt de christenheid thans de Verenigde Naties als ’s mensen beste en enige hoop voor vrede. De christenheid heeft haar zonen en dochters aan de god van oorlog geofferd. Haar handen zijn met bloed bevlekt. Ze heeft bloed vergoten in religieuze kruistochten, in oorlogen tussen katholieken en protestanten, in inquisities en in twee afgrijselijke wereldoorlogen in deze eeuw, waarin katholieken tegen katholieken en protestanten tegen protestanten streden. Hoewel hun handen druipen van bloed, komen de aanhangers van de christenheid op hun zogenaamde „sabbatdag” in wat zij Gods heiligdom noemen.
De beschrijving van de als beroepshoeren handelende Ohola en Ohóliba is ook van toepassing op de christenheid. De beschrijving luidt:
„Toen zij vervolgens zonden om de mannen die van ver weg kwamen, tot wie een boodschapper werd gezonden, toen, zie! kwamen zij, voor wie gij u gewassen, uw ogen beschilderd en u met sieraden getooid had. En gij zijt op een heerlijk rustbed gaan zitten, met een in orde gebrachte tafel ervoor, en mijn reukwerk en mijn olie hebt gij erop gezet. En het geluid van een onbezorgde menigte was in haar, en tot de mannen uit de mensenmassa werden dronkaards gebracht . . . en zij deden daarop armbanden om de handen van de vrouwen en luisterrijke kronen op hun hoofd.” — Ezech. 23:40-42.
Evenals een beroepshoer heeft de christenheid zich zo aantrekkelijk mogelijk voor de wereld trachten te maken, ja, zelfs voor de meest ontaarde personen, zoals ’dronkaards uit de wildernis’. Haar sekten hebben religie gemakkelijk gemaakt voor zulke wereldlingen. Zij kunnen zich als kerklidmaten bij haar aansluiten en terzelfder tijd een deel van deze zelfzuchtige, afgodische en met bloed bevlekte wereld blijven. Als betaling voor welke religieuze gunsten maar ook die hun sensueel genot verschaffen, verheerlijken zij de christenheid. Ten einde haar handen, die rood zijn van het bloed, als het ware te versieren, hebben zij armbanden om haar polsen gedaan en kronen op de hoofden van haar sekten gezet, waardoor zij de geestelijken religieus gezag over hen hebben gegeven.
Aangezien het bericht van de christenheid overeenkomt met dat van Ohola en Ohóliba uit de oudheid, kan ze niet aan rampspoed ontkomen. Net zoals de vroegere minnaars van Ohola en Ohóliba hen te gronde richtten, zal ook de christenheid door de handen van haar vroegere minnaars vernietigd worden. Jehovah God zal daar op toezien. Dit wordt in het laatste boek van de bijbel bevestigd, waar het wereldrijk van valse religie, „Babylon de Grote”, wordt afgeschilderd als een prostituée (Openb. 17:3-6). Met betrekking tot wat vroegere politieke minnaars met „Babylon de Grote” zullen doen, verklaart Openbaring 17:16: „Die zullen de hoer haten en zullen haar woest en naakt maken, en zij zullen haar vleesdelen opeten en zullen haar geheel met vuur verbranden.”
Indien u aan het lot van „Babylon de Grote” wilt ontkomen, vertrouw dan op Jehovah God en schenk hem exclusieve toewijding. U kunt dit niet doen door in een van de religieuze organisaties van de christenheid, die een dominerend deel van „Babylon de Grote” vormen, te blijven. Gods Woord gebiedt: „Gaat uit van haar, mijn volk, indien gij niet met haar in haar zonden wilt delen, en indien gij geen deel van haar plagen wilt ontvangen” (Openb. 18:4). Als u zich van haar hebt afgescheiden, verbind u dan met degenen die werkelijk op God vertrouwen en blijf hem trouw.