Bloedvergieters kunnen Gods oordeel niet ontlopen
SEDERT het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 zijn mannen, vrouwen en kinderen afgeslacht op een schaal waarvan de menselijke geschiedenis nog nooit eerder getuige is geweest. Er rust stellig een reusachtige bloedschuld op de natiën. Dit geldt vooral voor degenen in de christenheid, want zij hebben een leidende rol in de bloedige conflicten van deze eeuw gespeeld. Hun aanspraak op christelijkheid zal hen er niet voor behoeden door Jehovah God te worden veroordeeld. Hij haat, ja, verfoeit mensen aan wie bloedschuld kleeft. — Ps. 5:6; Spr. 6:16, 17.
Hoewel mensen en natiën die bloedschuld op zich hebben geladen misschien wel een tijdlang kunnen gedijen, kunnen zij niet voor altijd aan de voltrekking van Gods oordeel over hen ontkomen. De bladzijden van de oude geschiedenis bevestigen dit. Beschouw bijvoorbeeld eens wat er tegen het eind van de zevende eeuw v.G.T. met de inwoners van het oude Jeruzalem is gebeurd.
ZOGENAAMDE VERHOUDING TOT GOD GEEN BESCHERMING
Wegens hun speciale verbondsverhouding tot God, voelden de inwoners van Jeruzalem zich veilig. Zij dachten ook veilig te zijn door de sterke vestingwerken van de stad en hun verbond met de militaire macht Egypte. Zij waren dus, toen de Babylonische koning tegen het einde van december van het jaar 609 v.G.T. Jeruzalem begon te belegeren, niet bang dat hun stad een volkomen woestenij zou worden. Wat zij niet zagen, was het feit dat Jehovah God Jeruzalem had verlaten. Het lag in zijn voornemen met de met bloedschuld beladen inwoners af te rekenen.
Op dezelfde dag dat Nebukadnezar Jeruzalem begon te belegeren, onthulde Jehovah God dit door middel van zijn onzichtbare werkzame kracht of geest aan zijn profeet Ezechiël, die zich toen in ballingschap in Babylon bevond (Ezech. 24:1, 2). Ezechiël kreeg ook opdracht uit te beelden wat er met Jeruzalem zou gebeuren. In het bijbelboek dat zijn naam draagt, lezen wij:
„Stel een spreekwoord samen betreffende het weerspannige huis, en gij moet over hen zeggen: ’Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: „Zet de kookpot met wijde opening op; zet hem op en giet er ook water in. Verzamel er stukken in, elk goede stuk, dij en schouder; vul hem zelfs met de meest uitgelezen beenderen. Laat de meest uitgelezen schapen worden genomen en stapel ook de houtblokken in een kring eronder op. Laat zijn stukken zieden, kook ook zijn beenderen ermiddenin.”’” — Ezech. 24:3-5.
Jeruzalem werd dus vergeleken met een kookpot met wijde opening Het opstapelen van de houtblokken eronder en het aansteken ervan zou derhalve de belegering van Jeruzalem afbeelden. Die belegering zou het voor degenen die zich in de stad bevonden, geleidelijk heet maken gelijk water dat aan de kook werd gebracht. De stukken vlees die in de pot werden gedaan, zouden de inwoners van de stad afbeelden, met inbegrip van de vluchtelingen die voor de oprukkende legers van Babylon uit naar de stad vluchtten. De goede stukken zouden personen van de betere maatschappelijke klasse van de stad afbeelden, in het bijzonder de koning en zijn vorsten. Aangezien de beenderen het geraamte vormen dat het vleselijke lichaam ondersteunt, zouden de „meest uitgelezen beenderen” degenen afbeelden die de structuur van de natie bijeen hielden, namelijk de militaire bevelhebbers en hun staf van legeroversten. Allen zouden gedurende de belegering ’koken’.
De bloedschuld die op Jeruzalems inwoners rustte maakte dat zij zo’n ramp verdienden. Jehovah verklaarde bij monde van Ezechiël:
„Wee de stad van daden van bloedvergieting, de kookpot met wijde opening, waarvan de roest erin is en waarvan zelfs de roest er niet uit gegaan is! Stuk voor stuk ervan, haal het eruit; geen lot mag erover worden geworpen. Want zelfs het bloed ervan is er juist middenin gekomen. Op het glanzende, kale oppervlak van een steile rots heeft ze het gedaan. Ze heeft het niet uitgestort op de aarde, om het met stof te bedekken. Ten einde woede te doen opkomen voor het voltrekken van wraak, heb ik haar bloed op het glanzende, kale oppervlak van een steile rots gedaan, opdat het niet bedekt wordt.” — Ezech. 24:6-8.
Het morele vuil en schuim in de symbolische kookpot, de bloedstad Jeruzalem, kleefde hardnekkig aan haar wanden, waardoor zich roest vormde. Dat schuim en vuil kon gewoon niet worden weggewassen of weggeschuurd. Jeruzalem had zo weinig eerbied voor menselijk bloed, dat ze het bloed van haar slachtoffers niet eens uitstortte en met stof bedekte. Ze deed minder voor haar menselijke slachtoffers dan door Gods wet in het geval van het bloed van een tijdens de jacht gedood dier werd geboden (Lev. 17:13, 14). Jeruzalem stortte het gewelddadig vergoten bloed schaamteloos uit op het glanzende, kale oppervlak van een steile rots om het openlijk tentoon te stellen als een getuigenis van haar misdadigheid. Deze verachting voor menselijk bloed wekte Jehovah’s woede op. Hij was vastbesloten niet toe te laten dat haar met bloed bevlekte bericht werd bedekt, maar zou het openlijk aan de kaak stellen net als bloed op een stofloos, glanzend, kaal oppervlak van een steile rots. De misdadigers in Jeruzalem zouden eruit worden gehaald om zonder onderscheid, „stuk voor stuk”, berecht te worden. Er zou geen selectief lot over hen worden geworpen.
Nog meer details betreffende de belegering verschaffend, zegt Jehovah’s woord bij monde van Ezechiël verder:
„Wee de stad van daden van bloedvergieting! Ook ikzelf zal de houtstapel groot maken. Maak de houtblokken talrijk. Ontsteek het vuur. Kook het vlees door en door. En giet het vleesnat eruit, en laat de beenderen zelf gloeiend heet worden. Zet hem leeg op zijn kolen opdat hij heet wordt; en zijn koper moet verhit worden en zijn onreinheid moet ermiddenin gesmolten worden. Laat zijn roest verteerd worden. Moeilijkheden! Het heeft iemand moe gemaakt, maar zijn grote hoeveelheid roest gaat er niet uit. In het vuur met zijn roest!” —Ezech. 24:9-12.
Jehovah zag wat de bloedige, schuimige stad verdiende. Ze moest als het ware op een grote stapel houtblokken in vlam worden gezet. Ten gevolge van het lang achtereen koken op het kookpunt moeten haar militaire bevelhebbers en legeroversten ondraaglijk heet worden wegens de toenemende intensiteit van de Babylonische belegering, en de andere inwoners moeten net als te gaar gekookt vlees tot een toestand worden gebracht gelijk vleesnat, dat geen structuur of stabiliteit heeft. Als de stad in handen van de Babylonische belegeraars viel, zou ze volkomen leeggemaakt worden. Ze zou wegens het met schuim overdekte roest dat nog steeds aan haar wanden kleeft, gelijk een geledigde koperen kookpot op het vuur der vernietiging worden gezet. De hele symbolische kookpot (Jeruzalem) zou worden gesmolten om het schuim ervan af te scheiden.
Er bestond geen mogelijkheid voor Jeruzalem om te ontkomen. Haar bericht van bloedschuld en onreinheid getuigde tegen haar. Jehovah verklaarde bij monde van Ezechiël:
„Er was losbandig gedrag in uw onreinheid. Daarom moest ik u reinigen, maar gij werdt niet rein van uw onreinheid. Gij zult niet meer rein worden totdat ik mijn woede in uw geval tot bedaren doe komen. Ikzelf, Jehovah, heb gesproken. Het moet komen en ik zal stellig handelen. Ik zal het niet nalaten, noch zal ik deernis gevoelen, noch spijt gevoelen. Overeenkomstig uw wegen zullen zij u stellig richten.” — Ezech. 24:13, 14.
Het begin van de Babylonische belegering bewees dat Jeruzalem, de hoofdstad van het koninkrijk Juda, zich niet had laten reinigen van haar geestelijk losbandige gedrag. Haar onreinheid zou in feite pas eindigen wanneer Jehovah zijn woede tot bedaren had gebracht door de stad van bloedschuld, Jeruzalem, te laten vernietigen. Hij zou geen spijt gevoelen wegens de uiterst strenge maatregelen die hij tegen Jeruzalem had genomen.
VERBIJSTERENDE UITWERKING VAN JERUZALEMS VERNIETIGING
De vernietiging van Jeruzalem zou inderdaad een verbijsterende uitwerking op de medeballingen van de profeet Ezechiël hebben. Die vernietiging zou de verwoesting van de luisterrijke tempel betekenen die door Salomo was gebouwd, een bouwwerk dat door de joden als een talisman tegen rampspoed werd beschouwd (Jer. 7:1-11). Het zou ook betekenen dat enkelen van de oudere joden in Tel-abib beroofd zouden worden van zonen en dochters die zij gedwongen in Jeruzalem hadden achtergelaten toen zij in ballingschap werden gevoerd. De profeet Ezechiël kreeg opdracht de uitwerking die Jehovah’s vernietiging op hen zou hebben uit te beelden. Er werd tot hem gezegd:
„Zie, ik [Jehovah] neem dat wat begeerlijk is voor uw ogen met een slag van u weg, en gij dient u niet op de borst te slaan, noch dient gij te wenen, noch dienen uw tranen te voorschijn te komen. Zucht zonder woorden. Voor de doden dient gij geen rouw te bedrijven. Bind u uw hoofdtooi om en uw sandalen dient gij aan uw voeten te doen. En gij dient de snor niet te bedekken en het brood van mannen dient gij niet te eten.” — Ezech. 24:15-17.
Degene die in Ezechiëls ogen begeerlijk was, bleek zijn eigen vrouw te zijn, die nog geen vierentwintig uur later stierf. Gehoorzaam aan Jehovah’s gebod, oefende de vierendertigjarige Ezechiël zelfbeheersing over zijn natuurlijke menselijke emoties. Hij toonde geen zichtbaar of hoorbaar teken van droefheid over de dood van zijn vrouw. Hij bond zijn hoofdtooi keurig netjes om en liet er niets van over zijn gezicht hangen om zijn bovenlip te bedekken. Hij ging in zijn droefheid niet barrevoets en liet ook niet toe dat degenen die hun deelneming betuigden een maal van vertroosting voor hem bereidden. Dit wekte verwondering onder zijn medeballingen. Zij vroegen: „Zult gij ons niet vertellen wat deze dingen die gij doet met ons te maken hebben?” (Ezech. 24:18, 19) Ezechiël antwoordde:
„Niets minder dan het woord van Jehovah is tot mij gekomen, zeggende: ’Zeg tot het huis van Israël: „Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Ziet, ik ontwijd mijn heiligdom, de trots van uw sterkte, dat wat begeerlijk is in uw ogen en het voorwerp van mededogen van uw ziel, en uw zonen en uw dochters die gijlieden hebt achtergelaten — door het zwaard zullen zij vallen. En gij zult net zo moeten doen als ik heb gedaan. Snorren zult gij niet bedekken en het brood van mannen zult gij niet eten. En uw hoofdtooi zal op uw hoofd zijn en uw sandalen aan uw voeten. Gij zult uzelf niet slaan, noch zult gij wenen, en gij zult moeten wegrotten in uw dwalingen, en gij zult werkelijk om elkaar kermen. En Ezechiël is voor u een wonderteken geworden. In overeenstemming met alles wat hij heeft gedaan, zult gij doen. Wanneer het komt, zult gij ook moeten weten dat ik de Soevereine Heer Jehovah ben.’”’” — Ezech. 24:20-24.
De trouweloosheid van de inwoners van Jeruzalem en de ballingen in Babylon was zodanig dat er een slag in de vorm van de vernietiging van de heilige stad, tempel en kinderen voor nodig zou zijn, voordat zij zouden erkennen dat Jehovah niet van plan was bloedschuld en morele vuiligheid toe te laten. Zij konden maar niet geloven dat Jehovah zijn eigen heiligdom zou ontwijden door toe te laten dat de heidense, afgodische Babyloniërs Salomo’s tempel, die 420 jaar had bestaan, zouden veroveren, plunderen en vernietigen. Jehovah zou echter datgene wat hij aan hen beschreef als „de trots van uw sterkte, dat wat begeerlijk is in uw ogen en het voorwerp van mededogen” (hetzij Jehovah’s heiligdom in Jeruzalem of hun zonen en dochters aldaar) niet sparen. Ten tijde van de vervulling van zijn woorden op zo’n verbijsterende wijze, zouden deze ballingen moeten weten dat Degene die zei dat hij zo iets zou doen en Degene die het werkelijk deed, een en dezelfde Persoon waren, namelijk Jehovah.
DE MET BLOEDSCHULD BELADEN CHRISTENHEID KAN NIET ONTKOMEN
Zoals Jehovah God niet tot in het oneindige de bloedstad Jeruzalem duldde, zal hij ook de met bloedschuld beladen christenheid niet blijven tolereren. Al mag de christenheid dan beweren God te dienen, uit haar daden blijkt het tegendeel. Ze is niet Gods gemeente of de tempel waarin hij door geest woont (1 Kor. 3:16). Haar bewering die tempel te zijn, zal haar net zo min redden als de aanwezigheid van Salomo’s tempel in Jeruzalem. Die bewering zal als vals aan de kaak worden gesteld wanneer ze volkomen wordt vernietigd.
Niemand dient te denken dat deze vernietiging niet zal komen, want Jehovah God is niet van mening veranderd ten aanzien van bloedschuld en morele vuiligheid (Mal. 3:5, 6). De gebeurtenissen van de toekomst en de nieuwsberichten die zullen doorkomen, zullen bewijzen dat wat het gezalfde overblijfsel met betrekking tot het einde van de christenheid heeft verkondigd, waar is. Als de „grote verdrukking” over de christenheid gaat beginnen, zal het gezalfde overblijfsel het weten en niet twijfelen aan de afloop. Wat zij dan reeds met betrekking tot de afloop van die verdrukking hebben bekendgemaakt, zal genoeg zijn. Zij zullen geen boodschap van hoop voor de christenheid hebben.
De toestand van het gezalfde overblijfsel zal dan overeenkomen met die van Ezechiël tot wie werd gezegd:
„En wat u aangaat, o mensenzoon, zal het niet zijn op de dag dat ik van hen hun vesting wegneem, het luisterrijke voorwerp van hun uitbundige vreugde, dat wat begeerlijk is in hun ogen en het verlangen van hun ziel, hun zonen en hun dochters, dat op die dag tot u de ontkomene zal komen om de oren te doen horen? Op die dag zal uw mond geopend worden tegenover de ontkomene en gij zult spreken en niet langer stom zijn; en gij zult stellig voor hen een wonderteken worden, en zij zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.” — Ezech. 24:25-27.
Toen de belegering van Jeruzalem begon, had Ezechiël reeds genoeg tot zijn volk gezegd. Er bestond geen noodzaak voor hem om er nog veel meer aan toe te voegen ten einde de goddelijke profetie overtuigender te doen klinken. Ezechiël zou tot de dag dat het authentieke bericht ter bevestiging ervan zou komen, stom, dat wil zeggen, sprakeloos zijn met betrekking tot het verder profeteren omtrent de rampspoed die Jeruzalem en het koninkrijk Juda zou overkomen. Zij konden in hun ongeloof volharden, als zij dat verkozen. Maar hun ongeloof zou te zijner tijd volkomen teniet worden gedaan doordat er een authentieke ooggetuige van Jeruzalems ondergang zou komen.
Ezechiël zou dan in de gelegenheid zijn vanuit een betere achtergrond van gebeurtenissen te spreken. Hij zou een nieuwe, frisse boodschap hebben. Zijn autoriteit als een ware geïnspireerde profeet van Jehovah zou bevestigd zijn. Als een „teken”-man of als een „wonderteken” van wat snel ophanden was, bleek hij geen onwaarheid te hebben gesproken.
Zoals de vernietiging over het met bloedschuld beladen Jeruzalem kwam, zal er ook zonder mankeren vernietiging over de met bloedschuld beladen christenheid komen. Berichten die uit alle delen der aarde waar de christenheid thans gevestigd is zullen binnenstromen, zullen als waar stempelen dat de gezalfde Ezechiëlklasse een van de Soevereine Heer van het universum afkomstig „wonderteken” te rechter tijd was. De mensen zullen dan Jehovah als de God moeten gaan erkennen die daden van geweld en bloedvergieting niet ongestraft laat. Zou het daarom niet verstandig zijn te luisteren naar wat Jehovah’s christelijke getuigen verkondigen ten einde aan persoonlijke rampspoed te ontkomen wanneer de christenheid gewelddadig aan haar eind komt?
[Illustratie op blz. 436]
De belegering van Jeruzalem zoals afgebeeld door Jehovah