Ga weg van onder die „schoon” uitziende boom!
1. In welk opzicht hebben de met bomen te vergelijken natiën de „ceder op de Libanon” benijd?
EVENALS de „ceder op de Libanon” die Jehovah in hoofdstuk eenendertig van Ezechiëls profetie heeft beschreven, ziet de door mensen gemaakte politieke structuur van dit samenstel van dingen er mooier uit dan wat maar ook. Zoals Jehovah in Ezechiël 31:8, 9 zei, leek „geen andere boom in de tuin van God . . . op hem in zijn schoonheid. Schoon maakte ik hem [de letterlijke ceder die als een illustratie wordt gebruikt] in de overvloed van zijn loof, en alle andere bomen van Eden die in de tuin van de ware God waren, bleven hem benijden”. Dit wereldomvattende politieke samenstel van dingen heeft veel grote takken voortgebracht die een overvloed van schaduwrijk loof dragen ten einde in de politieke behoeften van alle wereldse natiën te voorzien en deze te beschermen. Elke met een boom te vergelijken natie zou graag een wereldmacht zijn die alle andere natiën overheerst, waardoor ze een benijdenswaardige organisatie zou zijn.
2. Hoe geeft de mensenwereld er blijk van dat ze de „ceder op de Libanon” mooier vindt dan wat maar ook?
2 Alle mensen die geloven dat de mens in staat is zichzelf onafhankelijk van Jehovah God te besturen, bewonderen die symbolische „ceder op de Libanon”, in de mening verkerend dat hij het toppunt van schoonheid is. Om dit feit goed te beseffen, behoeft een nadenkend persoon slechts de wereldomvattende rage met betrekking tot nationalisme en nationale soevereiniteiten op te merken. Deze gaat samen met de grote machtsstrijd van de door grote blokken van natiën gevoerde machtsstrijd om de wereldheerschappij. De aanbidding van de Staat vindt op wereldomvattende schaal plaats. Ze wordt van alle bewoners der aarde geëist. Deze vorm van afgunstige bewondering voor de symbolische „ceder op de Libanon” lijkt op de vererende bewondering die in het laatste boek van de bijbel, in Openbaring 13:3, 4, 15, is voorzegd, waar wij lezen:
3. Hoe werd in Openbaring 13:3, 4, 15 aanbidding van de politieke Staat afgebeeld?
3 „De gehele aarde volgde het wilde beest met bewondering. En zij aanbaden de draak omdat hij aan het wilde beest de autoriteit had gegeven, en zij aanbaden het wilde beest met de woorden: ’Wie is gelijk aan het wilde beest, en wie kan de strijd tegen hem aanbinden?’ En het werd hem toegestaan adem aan het beeld van het wilde beest te geven, zodat het beeld van het wilde beest niet alleen zou spreken maar ook zou bewerken dat allen die het beeld van het wilde beest op generlei wijze zouden aanbidden, gedood werden.”
4. Waarom kunnen aanbidders van de ene levende en ware God niet aan zo’n aanbidding deelnemen?
4 In die profetische beschrijving van toekomstige dingen merken wij op hoe wijdverspreid de gedwongen aanbidding zou worden — dat ze op de gehele aarde zou worden beoefend — en hoe extreem de aanbidding zou worden doorgevoerd, dat de mensheid niet Jehovah God, maar een aards schepsel en zijn afgodische „beeld” zou aanbidden. Wat valt hier derhalve over te zeggen? Zouden de aanbidders van de ene levende en ware God, de Schepper, die exclusieve toewijding voor zichzelf eist, aan zulk een schepselaanbidding kunnen deelnemen? Neen! (Ex. 20:1-6) Deze Schepper zegt met betrekking tot zichzelf: „Ik ben Jehovah. Dat is mijn naam; en aan niemand anders zal ik mijn eigen heerlijkheid geven, noch mijn lof aan gehouwen beelden.” — Jes. 42:8.
5. Welke man kunnen wij met betrekking tot die goddelijke woorden thans veilig volgen? Waarom?
5 Zullen wij in de huidige nationalistisch gezinde wereld die woorden persoonlijk ernstig opvatten, ook al werden ze meer dan 2700 jaar geleden uitgesproken? Er is in dit opzicht één man wiens voorbeeld zo verheven is dat wij het veilig kunnen volgen, en dat is Jezus Christus. Toen Satan de Duivel, de symbolische Draak, hem in ruil voor één daad van duivelaanbidding wereldheerschappij aanbood, antwoordde Jezus: „Jehovah, uw God, moet gij aanbidden en voor hem alleen heilige dienst verrichten.” — Matth. 4:8-10.
6. Hoe beziet God de „ceder op de Libanon” en tussen welke handelwijzen moeten wij derhalve zonder uitstel kiezen?
6 Jezus’ afwijzing van Satans aanbod toonde aan dat de symbolische „ceder op de Libanon” er in zijn ogen niet „schoon” uitzag. Ook heeft die door mensen gemaakte politieke structuur van dit samenstel van dingen er in de ogen van Christus’ ware discipelen tot op de huidige dag niet verlokkelijk „schoon” en aanbiddelijk uitgezien. Het is waar dat Jehovah God de ’schoonheid’ van de symbolische „ceder op de Libanon” vanuit het standpunt van de wereld beschrijft, maar datgene wat door die „ceder op de Libanon” wordt afgebeeld (Farao, de koning van Egypte, en zijn menigte) ziet er in zijn ogen niet „schoon” uit. Het is goddeloos, om welke reden hij zegt: „Overeenkomstig zijn goddeloosheid wil ik hem verdrijven” (Ezech. 31:11). Bezien wij de symbolische „ceder” thans zoals Jehovah God hem beziet, en geloven wij dat de uiteindelijke vervulling van Zijn woorden binnenkort zonder mankeren zal plaatsvinden? Onze overtuiging in deze aangelegenheid zal voor ons de vraag beslissen: Zullen wij met de natiën meegaan en onder de symbolische „ceder” wonen, of zullen wij er onverwijld onder vandaan gaan?
DE VAL VAN DE „BOOM” ZEKER
7, 8. Welk vaste besluit van Jehovah met betrekking tot de „ceder op de Libanon” maakt het van onze zijde dringend handelend op te treden?
7 Het is werkelijk urgent om in deze kwestie een juiste beslissing te nemen. De verpletterende val van de symbolische „ceder” (de huidige tegenhanger van Farao en zijn menigte) is zeker. Jehovah God heeft het vaste besluit genomen dat deze gebeurtenis van wereldbetekenis zal plaatsvinden. Na de benijdenswaardige ’schoonheid’ van de symbolische „ceder op de Libanon” beschreven te hebben, wordt vervolgens in de door bemiddeling van Ezechiël gegeven profetie gezegd:
8 „Dit heeft de [Soevereine] Heer Jehovah gezegd: ’Omdat gij hoog van gestalte werdt, zodat hij zijn boomtop zelfs tussen de wolken stak en zijn hart zich verhief wegens zijn hoogte, zal ik hem ook in de hand van de despoot van de natiën geven. Zonder mankeren zal hij er handelend tegen optreden. Overeenkomstig zijn goddeloosheid wil ik hem verdrijven. En vreemden, de tirannen van de natiën, zullen hem omhouwen, en men zal hem laten liggen op de bergen; en in alle dalen zal stellig zijn loof vallen en zijn takken zullen gebroken worden tussen alle stroombeddingen der aarde. En uit zijn schaduw zullen alle volken der aarde afdalen en hem laten liggen. Op zijn gevallen stam zullen alle vliegende schepselen des hemels verblijven en op zijn takken zullen stellig al de wilde dieren van het veld komen; opdat geen van de rijkbevloeide bomen hoog van gestalte wordt of zijn boomtop zelfs tussen de wolken steekt, en opdat geen der waterdrinkers tegen hen opstaat in hun hoogte, want zij zullen stellig alle aan de dood overgegeven worden, aan het land hier beneden, te midden van de mensenzonen, aan degenen die neerdalen in de kuil.’” — Ezech. 31:10-14; herziene Engelse uitgave van 1971.
9. Hoe noemt Jehovah degenen die de „ceder op de Libanon” zouden omhouwen, en was het te verwachten dat de vermelding van hen ook een bepaalde uitwerking had op de natiën die er beschutting onder hadden gezocht?
9 De torenhoge „ceder op de Libanon”, hoog op de berghelling, zou door een groep houthakkers worden omgehouwen. ’Onmogelijk’, zullen de „volkrijke natiën” die onder zijn schaduw woonden, misschien hebben gezegd, maar Jehovah God zou erop toezien dat zijn woorden ten uitvoer werden gebracht. Hij zou wat hij „de despoot van de natiën” noemt, tegen deze symbolische „boom” laten optrekken. Deze samengestelde „despoot” zou bestaan uit vreemde natiën die niet onder de symbolische „ceder” woonden, namelijk „vreemden, de tirannen van de natiën”. Alle „volkrijke natiën” die onder de „ceder” woonden, zouden deze internationale voorwerpen van schrik niet kunnen beletten de beschutting verlenende boom boven hen om te houwen. Aangezien die bomenvellers „de despoot van de natiën”, „de tirannen van de natiën”, worden genoemd, zou het hart van degenen die onder de hoge „ceder” met lange takken woonden, alleen reeds door de vermelding van hen met schrik vervuld worden.
10. Wie was de „despoot van de natiën” die door Jehovah als zijn terechtstellingsbijl werd gebruikt, en welke bedreiging bood de „ceder” uiteindelijk niet meer?
10 De Almachtige God, die niet liegt, heeft deze profetie ten aanzien van die symbolische ceder uit de oudheid vervuld. Hij zond de pas opgestane wereldmacht, het Babylonische Rijk, tegen „Farao, de koning van Egypte, en . . . zijn menigte”. Deze „despoot van de natiën” was geen vriend van Farao en zijn menigte maar bestond uit personen die voor hen „vreemden” waren. Zulke vijandig gezinde personen gedroegen zich ten opzichte van de Egyptische „ceder” als „de tirannen van de natiën”. Zij waren erop uit de wereld op tirannieke wijze te besturen, en Jehovah gebruikte hen als de terechtstellingsbijl in Zijn hand. Toen Farao, de koning van Egypte, en zijn militaire menigte het belegerde Jeruzalem op verzoek van koning Zedekía te hulp trachtten te komen, werden zij door de tirannieke Babyloniërs teruggeslagen. In het jaar 607 v.G.T. waren Farao en zijn strijdkrachten derhalve getuige van de vernietiging van Jeruzalem en zijn heilige tempel. Ongeveer zestien jaar later gaf Jehovah het land Egypte aan koning Nebukadnezar, als compensatie voor zijn diensten als terechtsteller in goddelijke handen (Ezech. 29:17-20). Toen werden de krachtige armen van Farao inderdaad onherstelbaar gebroken, zodat ze nimmermeer een bedreiging op het gebied van de wereldheerschappij vormden. — Ezech. 30:20-26.
11, 12. Welk vreesinboezemende blok van natiën komt ons voor de geest, maar waarom is dit niet de hedendaagse „despoot van de natiën” die door God wordt gebruikt?
11 Dit is echter allemaal geschiedenis van meer dan twee en een half duizend jaar geleden. Wat ons thans interesseert is: Wie is de hedendaagse „despoot van de natiën” en wie zijn de „vreemden, de tirannen van de natiën”? Zij zijn toch het vreesinboezemende communistische blok van natiën, niet waar?
12 Hierop antwoorden wij resoluut met Neen! De communistische natiën wonen namelijk net zozeer onder de wijd gespreide grote takken van de symbolische „ceder op de Libanon” als de liberale, democratische natiën. Ze zijn een deel van deze wereld en zijn overeenkomstig de door mensen gemaakte politieke structuur van dit samenstel van dingen werkzaam. Ze zijn nationalistisch en aanbidden de politieke Staat, en ze zijn erop uit de gehele aarde met hun politieke ideologie en methoden te beheersen. Wij kunnen derhalve bezwaarlijk verwachten dat ze de symbolische „ceder op de Libanon”, het hedendaagse tegenbeeld van Farao van Egypte en zijn menigte uit de oudheid, zullen omhakken. Ze zullen zich nooit zelf uitschakelen! Daniël 11:40 tot en met 12:1 geeft te kennen dat ze te zamen met alle natiën overvallen zullen worden door de „tijd van benauwdheid . . . zoals er niet is teweeggebracht sedert er een natie is ontstaan tot op die tijd”.
13. Waarom zijn Jehovah’s christelijke getuigen niet degenen die door hem gebruikt zullen worden om een werk te doen als dat van de „despoot”, of de „tirannen”, van de natiën?
13 Wie zullen derhalve een werk doen als dat van de „despoot van de natiën” of de „vreemden, de tirannen van de natiën” in Ezechiëls tijd, en als Jehovah’s instrument de symbolische „ceder op de Libanon”, die nog steeds de aarde beheerst, omhouwen? Jehovah’s christelijke getuigen, die thans uit zo’n twee miljoen personen bestaan die zich in 210 landen overal op aarde bevinden, zullen dit niet doen. Zij zijn niet despotisch, noch tiranniek, en ook vervullen zij het hart van de mensen niet met schrik; zij worden zelfs openlijk als een hulpeloze, weerloze religieuze minderheid vervolgd. Jehovah zal zich niet bedienen van een nietig aards instrument, maar van een machtig hemels instrument.
14, 15. Wie zal Jehovah dan gebruiken, zoals Jezus in Matthéüs 24:29-31 te kennen geeft?
14 Jehovah’s instrument wordt gevormd door de verheerlijkte Jezus Christus en zijn legers van hemelse engelen. Nuchtere politici zullen bij zo’n gedachte misschien lachen. Maar koning Sanherib van het Assyrië uit de oudheid kan eveneens gelachen hebben bij de gedachte dat een engel van Jehovah in één nacht 185.000 soldaten van zijn keurtroepen zou doden (2 Kon. 19:35, 36). Jezus Christus zei derhalve in zijn profetie over het „besluit van het samenstel van dingen”:
15 „De krachten der hemelen zullen worden geschokt. En dan zal het teken van de Zoon des mensen in de hemel verschijnen, en dan zullen alle stammen der aarde zich in weeklacht slaan, en zij zullen de Zoon des mensen op de wolken des hemels zien komen met kracht en grote heerlijkheid. En hij zal zijn engelen uitzenden met een luid trompetgeschal.” — Matth. 24:29-31.
16. In wiens handen heeft God de „ceder”, en allen die er beschutting onder zoeken, gegeven, en wat moeten wij doen om er niet samen mee te vergaan?
16 Jehovah heeft het gehele „samenstel van dingen”, te zamen met alle wereldse natiën die er toevlucht onder hebben gezocht, in handen van zijn Zoon, Jezus Christus, de „Heer der heren en Koning der koningen”, gegeven. In samenwerking met zijn hemelse engelen zal hij de schoon lijkende „ceder op de Libanon” omhouwen (Openb. 11:15; 17:14; 19:11-16). Als een herinnering aan zijn overwinning te Har–mágedon in de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige”, zal de „gevallen stam” van de symbolische „ceder op de Libanon”, namelijk de hedendaagse tegenhangers van „Farao, de koning van Egypte, en . . . zijn menigte”, op de grond liggen (Openb. 16:13-16). Zij zullen zijn als degenen die sterven en in „het land hier beneden”, ja, „in de kuil” van het graf, neerdalen (Ezech. 31:14). De vraag is: Willen wij, die te midden van dit „samenstel van dingen” leven, te zamen met hen daarheen gaan? Als wij niet willen dat dit gebeurt, zullen wij beslist elke plaats van beschutting en toevlucht onder die ten ondergang gedoemde „boom” moeten verlaten! Moge de val van deze boom niet tevens onze vernietiging betekenen!
ROUW OVER DE VAL VAN DE „BOOM”
17, 18. Waarom zal er, volgens Ezechiël 31:15-17, binnenkort over de gehele wereld rouw worden bedreven?
17 Binnenkort zal er een dag van wereldomvattende rouw aanbreken. Er zal gerouwd worden over iets wat belangrijker is dan een mooie „ceder op de Libanon”, die de bewondering van toeristen van overal ter wereld heeft gewonnen. Ja, er zal gerouwd worden over de val van het wereldomvattende samenstel van dingen en degenen die het besturen, de hedendaagse „Farao, de koning van Egypte, en . . . zijn menigte”. Wij dienen hier in onze geest niet onzeker over te zijn, want de goddelijke profetie vervolgt met te zeggen:
18 „Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Op de dag dat hij neerdaalt naar Sjeool, zal ik stellig rouw doen bedrijven. Om hem wil ik de waterdiepte [de afgrond, LXX] bedekken, opdat ik haar stromen kan terughouden en de vele wateren tegengehouden kunnen worden; en om hem zal ik de Libanon verduisteren en om hem zullen de bomen van het veld alle bezwijmen. Op het geluid van zijn val zal ik stellig natiën doen schudden wanneer ik hem naar Sjeool doe neerdalen bij degenen die neerdalen in de kuil, en in het land hier beneden zullen alle bomen van Eden, de uitgelezenste en de beste van de Libanon, alle waterdrinkers [bomen], getroost worden. Met hem zijn ook zijzelf neergedaald naar Sjeool, naar de door het zwaard verslagenen, en degenen die als zijn zaad in zijn schaduw hebben gewoond te midden der natiën.’” — Ezech. 31:15-17; herziene Engelse uitgave van 1971.
19. Wat zouden alle stammen van de aarde volgens Jezus doen wanneer zij het „teken” van zijn komst zouden zien, en door welk feit worden zij dan geschokt?
19 In de geest van die woorden van Jehovah God merkte de Heer Jezus Christus terecht op dat alle stammen der aarde zich in weeklacht zouden slaan wanneer zij het „teken” van zijn komst als Jehovah’s instrument om goddelijke wraak ten aanzien van de goddelozen te voltrekken, in de hemel zouden zien verschijnen (Matth. 24:30). Door aanwijzingen die luider zullen spreken dan de wereldomvattende prediking door Jehovah’s christelijke getuigen, zullen alle aardse stammen onderscheiden dat dit samenstel van dingen gedoemd is binnenkort te vergaan. Zij zullen er ten slotte van overtuigd zijn dat zij de val van het samenstel, ondanks al hun krachtsinspanningen om het in stand te houden, niet kunnen tegenhouden. Het zal hen met ontzetting vervullen wanneer zij beseffen dat de vernietiging afkomstig is van de Schepper van hemel en aarde. Zij zullen er bedroefd over zijn dat wat zij, wegens de majestueuze structuur ervan, als zo „schoon” hebben bewonderd, met onmiddellijke vernietiging wordt bedreigd. Het naderende verlies ervan treft hen bijzonder pijnlijk.
20. Hoe is de symbolische „ceder” een sterke ’waterdrinker’ geweest?
20 De stammen, de volken van de natiën, zijn voor de symbolische „ceder op de Libanon” als wateren geweest, als een „waterdiepte” of afgrond, waarvan de wateren naar de wortels van dit wereldomvattende samenstel van dingen werden geleid. De wortels van dit samenstel van dingen hebben in hevige mate gebruik gemaakt van wat de mensen kunnen bijdragen om het samenstel te laten floreren. Deze symbolische „ceder op de Libanon” is in dit opzicht een sterke ’waterdrinker’ geweest. Hij lijkt op het wereldrijk van valse religie, Babylon de Grote, dat wordt afgebeeld als een vrouw die ’op vele wateren zit’. Dit zijn geen letterlijke wateren, want „de wateren die gij [de christelijke apostel Johannes] gezien hebt, waar de hoer zit, betekenen volken en scharen en natiën en talen” (Openb. 17:1, 15). Thans zijn de volken zo in aantal toegenomen dat de wereldbevolking uit meer dan vier miljard personen bestaat. De symbolische „ceder op de Libanon” beschikt dus over een enorme „waterdiepte” die hij voor zijn ondersteuning kan aanwenden.
21. Hoe zal Jehovah de symbolische stromen tegenhouden en de vele wateren terughouden, zodat ze de symbolische „ceder” niet kunnen bereiken?
21 Zal de allergrootste wereldbevolking tot nu toe er louter door de kracht van haar aantallen in slagen het met een ceder te vergelijken „samenstel van dingen” in stand te houden? Zal dit mogelijk zijn door het bestuur van het zogenaamde „proletariaat” of door het bestuur van de zijde van het volk? Jehovah, wiens soevereiniteit de gehele hemel en aarde omvat, zegt Neen! Hij zegt dat hij „haar stromen kan tegenhouden” en dat de „vele wateren tegengehouden” zullen worden (Ezech. 31:15). Hoe zal dat gebeuren? Doordat hij de symbolische „ceder op de Libanon”, ondanks alle protesten van de zijde van het volk, zal laten omhouwen.
22. Welk nut zal de „waterdiepte” die zich onder de boom bevindt, voor de gevallen boomstam hebben?
22 Maar als een boom is omgehouwen, wat voor nut heeft het dan voor de „gevallen stam” dat er zich een „waterdiepte” onder hem bevindt? De stromen van deze waterdiepte worden teruggehouden, zodat ze de voorover liggende boomstam, die van zijn wortelstelsel is afgesneden, niet kunnen bereiken. De vele wateren worden tegengehouden, zodat ze niet bij de reuzenboom kunnen komen. Jehóvah’s wil, en niet die van het volk, prevaleert! Het Romeinse spreekwoord Vox populi, vox Dei (De stem des volks [is] de stem van God) is niet waar.
23. Waarom zal het onder alle kleinere stelsels, die in het samenstel van dingen zijn ingebouwd, consternatie teweegbrengen wanneer Jehovah de „ceder” omhakt?
23 De val van dit „tegenwoordige goddeloze samenstel van dingen”, die door Jehovah’s instrument wordt veroorzaakt, zal een wereldomvattende consternatie teweegbrengen doordat alle natiën, volken en stammen en talen erbij betrokken zullen zijn. En waarom ook niet? Als het gehele samenstel ten gevolge van de genadeslag die God het toebrengt, ten onder gaat, hoe zou een onderdeel ervan, dat als een kleiner stelsel in het wereldomvattende samenstel is ingebouwd, dan kunnen verwachten zelfstandig te blijven voortbestaan? (Gal. 1:4) Als de grootste en mooiste boom van allemaal niet mag blijven staan ten einde de gehele aarde te beheersen, hoe zouden alle andere bomen er dan op kunnen rekenen zonder de bescherming van het met een ceder te vergelijken samenstel te blijven staan? Ze zullen „bezwijmen”, als het ware hun verstand verliezen en een hartverlamming krijgen. Wat er met betrekking tot deze bomen verwacht kan worden, wordt duidelijk afgebeeld door Jehovah’s woorden: „Om hem zullen de bomen van het veld alle bezwijmen.” — Ezech. 31:15.
24. Wat zal het voor de natiën betekenen wanneer zij bij de val van de „ceder op de Libanon” worden geschud?
24 In gedachten houdend dat de „ceder op de Libanon” een afbeelding vormt van „Farao, de koning van Egypte, en . . . zijn menigte”, vervolgt Jehovah met te zeggen: „Op het geluid van zijn val zal ik stellig natiën doen schudden wanneer ik hem naar Sjeool doe neerdalen bij degenen die neerdalen in de kuil” (Ezech. 31:16). De val van de symbolische „ceder op de Libanon” veroorzaakt als het ware zo’n grote klap, dat de aarde ervan trilt en de schokgolven alle natiën bereiken. Wanneer de natiën, die de soevereiniteit van het „tegenwoordige goddeloze samenstel van dingen” hebben verkozen, worden geschud, zal dit ook hun val betekenen; ze zullen te gronde worden gericht en verwijderd worden. Aldus zullen de aanspraken op gebiedsgrenzen worden uitgewist. Nationale soevereiniteiten zullen verdwijnen (Hebr. 12:26, 27; Hag. 2:6, 7). Op deze wijze zal de pretentieuze „ceder op de Libanon” noodgedwongen in de steek gelaten worden. — Ezech. 31:12.
25. Wanneer zal de „ceder op de Libanon” aldus door de natiën in de steek gelaten worden?
25 Wanneer zal dit gebeuren? Gedurende een tijd van oorlog, niet een derde wereldoorlog met kernwapens tussen wedijverende blokken van gemilitariseerde natiën, maar „de oorlog van de grote dag van God de Almachtige” op het strijdveld te Har–mágedon. „Het zwaard” symboliseert oorlog. De symbolische „ceder op de Libanon” zal tot een gezel worden gemaakt van de natiën en wereldmachten die door het zwaard zijn neergeveld. Dit wordt onder onze aandacht gebracht door Jehovah’s verklaring: „En in het land hier beneden zullen alle bomen van Eden, de uitgelezenste en de beste van de Libanon, alle waterdrinkers [bomen], getroost worden. Met hem [de symbolische ceder] zijn ook zijzelf neergedaald naar Sjeool, naar de door het zwaard verslagenen, en degenen die als zijn zaad in zijn schaduw hebben gewoond te midden der natiën.” — Ezech. 31:16, 17, NW; Griekse Septuaginta (LXX); Syrische vertaling; Rotherham.
26. In welk opzicht kan er van de natiën die in de schaduw van de „ceder op de Libanon” hebben gewoond, worden gezegd dat ze „zijn zaad” zijn?
26 „Zijn zaad” — de bomen die te midden van de natiën onder de schaduw van de „ceder op de Libanon” opgroeiden — duidt op de politieke en militaire nationale organisaties die als nageslacht uit het „tegenwoordige goddeloze samenstel van dingen” zijn voortgesproten. Natuurlijk zijn ze met steun van het wereldse samenstel van dingen opgegroeid of tot ontwikkeling gekomen. Veel van deze nationale organisaties zijn reeds verdwenen, want doordat ze in het land hier beneden, het dodenrijk, zijn neergedaald, zijn ze voorgoed vergaan.
27. Hoe zullen de nationale organisaties die reeds in het land beneden zijn, getroost worden bij de val van de „ceder op de Libanon”?
27 Ze bestaan dus niet langer als symbolische bomen, hoewel het overkoepelende samenstel van dingen blijft bestaan en zijn eigen vernietiging steeds dichterbij komt. Wanneer deze boom zelf wordt omgehouwen en definitief ten val wordt gebracht, zal dit een grote troost zijn voor alle andere symbolische bomen in het land hier beneden, de algemene „kuil”, Sjeool of het dodenrijk. Deze symbolische „bomen” die reeds door het gewelddadige „zwaard” zijn omgehouwen, zullen maar al te blij zijn wanneer de schitterende „ceder op de Libanon” hen in de doodstoestand gezelschap houdt. Het zal hun troost schenken te zien dat dit samenstel van dingen, dat de gehele wereld beheerst, al evenmin stand blijkt te kunnen houden tegen Jehovah’s terechtstellings-„zwaard” als zij dit hebben gekund. — Vergelijk Jesaja 14:9-12.
28. Aan welke toekomstige „tuin van God” zal de „ceder op de Libanon” aldus geen beschutting mogen verlenen?
28 Het samenstel van dingen zal dus niet krachtiger blijken te zijn dan zijn ondersteuners, die toevlucht hebben genomen onder zijn beschermende schaduw. Jehovah wil niet dat zijn werkelijke, letterlijke „tuin van God” — die na zijn strijd te Har–mágedon en het binden en in de afgrond werpen van Satan de Duivel, „de god van dit samenstel van dingen”, op aarde hersteld zal worden — zich onder de schaduwrijke symbolische „ceder op de Libanon” bevindt. — 2 Kor. 4:4.
’SCHOONHEID’ IN MENSELIJKE OGEN ZAL HEM NIET REDDEN
29, 30. Waar zal dit „goddeloze samenstel van dingen”, hoewel het op de mooiste ceder op de Libanon lijkt, zich volgens Jehovah’s aanzegging ten slotte bevinden?
29 Mensen zijn geneigd schepselen te verafgoden. Zij zijn gezwicht voor de aanbidding van de schone symbolische „boom”, de figuurlijke „ceder op de Libanon”. Dit wereldse samenstel van dingen beziet zichzelf als mooier en wenselijker dan Gods koninkrijk in handen van zijn Messías, Jezus, de Zoon van God. O ja, in menselijke ogen lijkt dit „tegenwoordige goddeloze samenstel van dingen” in schoonheid op de torenhoge „ceder op de Libanon”. Wat maakt dit echter uit voor de Planter van de letterlijke ceders van de Libanon? Hij zegt tot dit wereldomvattende samenstel van dingen:
30 „’Op wie zijt gij aldus gaan gelijken in heerlijkheid en grootheid onder de bomen van Eden? [Wat gebeurt er niettemin?] Maar gij zult stellig neergestoten worden met de bomen van Eden naar het land hier beneden. Te midden van de onbesnedenen zult gij neerliggen, met de door het zwaard verslagenen. Dit is Farao en heel zijn menigte’, is de uitspraak van de Heer Jehovah.” — Ezech. 31:18.
31. Zal de zelfrechtvaardigheid van „Farao en heel zijn menigte” bij God tellen, en wier lot zullen zij derhalve eveneens delen?
31 In de oudheid hebben „Farao en heel zijn menigte” mogelijk de besnijdenis toegepast, als gevolg waarvan zij zich als volk net zo rein en rechtvaardig achtten als de Israëlieten, de nakomelingen van de Hebreeër Abraham. „Farao en heel zijn menigte” zullen misschien gedacht hebben dat zij nooit het lot van de onbesneden natiën en wereldmachten der aarde zouden delen en met hen begraven zouden worden. Hun zelfrechtvaardigheid telde echter niet bij Jehovah God. Te bestemder tijd zou de Chamitische heerschappij over het land van de Nijl, het oude Egypte, derhalve ophouden. De besnijdenis van „Farao en heel zijn menigte” en de wereldse schoonheid van hun door mensen opgebouwde organisatie zou hen derhalve niet redden van het lot dat alle andere, minder belangrijke organisaties trof.
32. Hoe zal dit ’schone’ samenstel van dingen een ervaring als die van „Farao en heel zijn menigte” meemaken, en waarom?
32 Jehovah, de Soevereine Heer, verordende dat „Farao en heel zijn menigte” door zijn instrument terechtgesteld zouden worden en zich bij alle overige onreine menselijke doden zouden voegen. Omdat hun politieke organisatie slecht was, zei Jehovah: „Overeenkomstig zijn goddeloosheid wil ik hem verdrijven” (Ezech. 31:11). Hetzelfde geldt voor „Farao en heel zijn menigte” in deze tijd. Het samenstel van dingen dat door Farao en zijn menigte werd vertegenwoordigd, is door Jehovah God afgekeurd. Hij onderscheidt hoe goddeloos het is, ook al ziet het er in de ogen van de aanbidding schenkende mensenwereld nog zo „schoon” uit. Het komt voor dezelfde behandeling in aanmerking als de uitzonderlijk mooie „ceder op de Libanon”, namelijk afgesneden te worden door het „zwaard” van de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon (Openb. 16:13-16). Bij zijn val zullen alle natiën der aarde schudden, in de wetenschap dat ze evenmin kunnen blijven bestaan als het gehele wereldse „samenstel van dingen” kan bestaan. Doordat het koppig Gods Messiaanse koninkrijk in de weg gestaan heeft, zal het uit de weg geruimd worden.
THANS DRINGEND EEN JUISTE HANDELWIJZE TE VOLGEN!
33. In welk opzicht „ligt” de bijl nu „aan de wortel” van de mooie „ceder op de Libanon”?
33 Wat Johannes de Doper met betrekking tot het joodse samenstel van dingen van zijn tijd zei, namelijk: „De bijl ligt reeds aan de wortel der bomen; elke boom dan die geen voortreffelijke vruchten voortbrengt, moet omgehakt . . . worden”, geldt eveneens voor de symbolische „ceder op de Libanon” (Matth. 3:10). Jehovah’s tijd dat de „vreemden, de tirannen van de natiën”, de bijl tegen het „tegenwoordige goddeloze samenstel van dingen” zullen gaan gebruiken, is dicht nabijgekomen. De val van de symbolische ceder komt steeds dichterbij. Ondanks alle ’schoonheid’ die hij in de ogen van deze mensenwereld bezit, is hij geen planting van Jehovah en vormt hij geen deel van Jehovah’s organisatie. Hij is het zichtbare deel van de organisatie van Satan de Duivel. „Overeenkomstig zijn goddeloosheid wil ik hem verdrijven”, zegt Jehovah. — Ezech. 31:11, 12.
34. Van wie zijn de functionarissen van dit „tegenwoordige goddeloze samenstel van dingen” het „zaad”?
34 In dit goddeloze samenstel van dingen hebben de hedendaagse tegenhangers van „Farao, de koning van Egypte, en . . . zijn menigte” thans ruim vierduizend jaar sinds de stichting van het oude Babylon in Nimrods dagen gefunctioneerd. Deze wereldse regeringselementen zijn niet door de Soevereine Heer Jehovah in hun ambt aangesteld. Ze zijn niet het „zaad” of nakomelingschap van de hemelse Vader; ze zijn niet het „zaad” van Gods „vrouw”, met betrekking tot wie hij in de oorspronkelijke „tuin van Eden” een hoopvolle belofte uitte. Ze zijn veeleer het „zaad” van de Grote Slang, dat wil zeggen, het Zaad van Satan de Duivel (Gen. 3:15). Dit lijkt misschien harde taal, maar ze is volledig in overeenstemming met Jezus’ woorden tot oppositie-voerende mensen in zijn tijd: „Gij zijt uit uw vader de Duivel, en gij wenst de begeerten van uw vader te doen. Die was een doodslager toen hij begon, en hij stond niet vast in de waarheid, omdat er geen waarheid in hem is” (Joh. 8:44). Dit hedendaagse „zaad” van Gods grote Tegenstander dient God evenmin als Farao en zijn menigte in de oudheid dit hebben gedaan. Als een geestelijk „Egypte” vertoont het overeenkomsten met hen. — Openb. 11:8.
35. Wat moeten wij in het licht van het bovengenoemde geopenbaarde feiten in deze onheilspellende tijd doen, en hoe kunnen wij dit doen?
35 Wat staat ons in het licht van deze geopenbaarde feiten en met het oog op de naderende vervulling van Ezechiëls profetie over de „ceder op de Libanon” te doen? Welke handelwijze dienen wij in deze onheilspellende tijd in ons eigen belang te volgen? Welnu, wij moeten van onder die symbolische „boom” vandaan gaan. Wij willen immers niet eeuwig de gevolgen van zijn val ondergaan? Vandaar dat wij het „tegenwoordige goddeloze samenstel van dingen”, de tegenbeeldige „Farao, de koning van Egypte, en . . . zijn menigte”, moeten verlaten en ons aan de zijde van Jehovah’s organisatie moeten scharen. Wij zijn met betrekking tot Gods organisatie levenloos geweest zolang wij een deel van deze wereld van zondaars waren. Wij waren ’dood in onze overtredingen en zonden, waarin wij eens hebben gewandeld overeenkomstig het samenstel van dingen van deze wereld, overeenkomstig de heerser [Satan de Duivel] van de autoriteit der lucht’ (Ef. 2:1, 2). Daarom moeten wij niet langer „overeenkomstig het samenstel van dingen van deze wereld” wandelen. Wij moeten niet langer onder de beschermende schaduw wonen van wat door „Farao en heel zijn menigte” werd afgeschaduwd.
36. Hoe moeten wij, nu wij van onder Satans zichtbare organisatie vandaan zijn gekomen, acht slaan op de raad in Jesaja 31:1?
36 Wanneer wij eenmaal onder de zichtbare organisatie van Gods grote Tegenstander vandaan zijn gegaan, moeten wij er niet opnieuw onze toevlucht toe nemen voor hulp en bescherming. Het getuigt van gezond verstand en goddelijke wijsheid wanneer wij acht slaan op de geïnspireerde woorden: „Wee hun die afdalen naar Egypte om hulp, die zich op louter paarden verlaten en die hun vertrouwen stellen in strijdwagens, omdat ze talrijk zijn, en in rijpaarden, omdat ze zeer sterk zijn, maar die de blik niet hebben gericht op de Heilige Israëls en Jehovah zelf niet hebben gezocht.” — Jes. 31:1.
37, 38. Welk waarschuwende voorbeeld hiervan hebben wij in het overblijfsel van de joden die na Jeruzalems verwoesting in Juda waren achtergelaten?
37 Wij hebben een waarschuwend voorbeeld waaruit blijkt hoe gevaarlijk het is zich voor hulp tot Egypte te wenden terwijl Egypte ten ondergang gedoemd is. Ezechiël ontving zijn profetie op de eerste dag van de derde maand in het elfde jaar van zijn gevangenschap (Ezech. 31:1). Op de negende dag van de vierde maand (9 Tammuz, 607 v.G.T.) veroverde de Babylonische „despoot van de natiën” Jeruzalem. In de volgende maand vernietigden de overwinnaars de stad en deporteerden zij de meeste overlevenden naar Babylon. In de zevende maand (Tisjri, 607 v.G.T.) werd de bestuurder die over deze overgeblevenen was aangesteld, vermoord.
38 Uit vrees voor wat de Babyloniërs nu zouden kunnen doen, besloot dit overblijfsel van joden het land Juda te verlaten en naar Egypte te vluchten ten einde onder de symbolische „ceder op de Libanon” toevlucht te zoeken. De profeet Jeremia raadde dit af. Hij waarschuwde dat de koning van Babylon Egypte zou veroveren en hen aldus toch onder zijn macht zou krijgen. Zonder op Jeremia’s waarschuwing acht te slaan, vluchtte het joodse overblijfsel naar Egypte, terwijl zij Jehovah’s profeet met zich meenamen. Maar Egypte stelde hen teleur, want enkele jaren later voegde de koning van Babylon het land Egypte inderdaad aan zijn rijk toe. Evenals in het verleden stelde Egypte de trouweloze joden weer teleur, terwijl Gods Woord betrouwbaar bleek te zijn. — 2 Kon. 25:1-26; Ezech. 29:17-20; Jer. 40:7 tot en met 43:13.
39. Wat is derhalve de hoop van de mensheid, en waarom?
39 Het wereldse samenstel van dingen bevindt zich nu in zijn laatste dagen. Evenals het Egypte uit de oudheid, dat degenen teleurstelde die onder de lange takken van die symbolische „ceder op de Libanon” beschutting zochten, zal het degenen teleurstellen die er vertrouwen in blijven stellen en er met het oog op zijn militaire en economische hulpbronnen hulp van trachten te verkrijgen. De heerschappij die het over de aangelegenheden van de aarde uitoefent, zal worden afgesneden. Jehovah’s nieuwe koninkrijk onder Zijn koninklijke Zoon Jezus Christus zal er een eind aan maken. De hoop van de mensheid is in dat koninkrijk van God gelegen, want het zal een nieuw en rechtvaardig samenstel van dingen invoeren dat werkelijk „schoon” zal zijn. Het zal de „tuin van God”, een letterlijk Edens paradijs, opnieuw op aarde vestigen, waardoor de gehele aarde met de heerlijkheid en schoonheid van die tuin bekleed zal worden.
40. Waarom moeten wij deelgenootschap met deze wereld afwijzen, maar wat zal het voor ons betekenen wanneer wij als Jezus en zijn apostelen zijn?
40 Nu de wereldsituatie zich in zulk een wanhopig stadium bevindt, moeten wij niet aan deelgenootschap met deze ten ondergang gedoemde wereld van goddeloze mensen en zijn samenstel van dingen vasthouden. Indien wij in de eeuwige zegeningen willen delen die de Koning Jezus Christus op zijn onderdanen zal uitstorten, moeten wij hem en zijn apostelen navolgen en, zoals Jezus zei, „geen deel van de wereld zijn, evenals ik geen deel van de wereld ben” (Joh. 17:14, 16). Door ons aldus afgescheiden van de wereld te bewaren, zullen wij niet in de vernietiging delen die over deze „wereld van goddeloze mensen” komt (2 Petr. 2:5; 3:6). Wij zullen beschermd worden om eeuwig te mogen wonen onder het rechtvaardige nieuwe samenstel van dingen waarin, niet Farao en zijn menigte, maar Jezus Christus en zijn verheerlijkte medeërfgenamen tot zegen van de mensheid als koningen en priesters van God dienst zullen verrichten. — Openb. 20:4, 6.