Deel Twee
1. (a) Wie zouden, zoals Paulus tot de bestuurder Felix zei, in een opstanding te voorschijn komen? (b) Hoe kunnen wij ons ervan vergewissen of dergelijke personen voor een opstanding in aanmerking komen?
DE CHRISTELIJKE apostel Paulus heeft eens in een rechtszaal tot de Romeinse bestuurder Felix gesproken, die niet in de bijbel en in de daarin uiteengezette leer van een opstanding geloofde. Paulus zei: „Ik [verricht] . . . heilige dienst voor de God van mijn voorvaders . . ., aangezien ik alle dingen die in de Wet zijn uiteengezet en in de Profeten staan geschreven, geloof; en op God heb ik mijn hoop gesteld, welke hoop ook deze mannen zelf koesteren, dat er een opstanding zal zijn van zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen” (Hand. 24:14, 15, NW). Welnu, leert de bijbel dan dat er in Sjeool of Hades, de plaats die door Gods koninkrijk van al haar doden zal worden ontdaan, onrechtvaardige personen verblijven? Wij kunnen ons ervan vergewissen hoe het antwoord op deze vraag moet luiden. Hoe dan wel? Door te weten te komen wie zich nog meer in Sjeool (Hades) bevinden en wat de bijbel heeft te zeggen over hun moraal en de positie die zij gedurende hun vroegere aardse leven hebben ingenomen.
OOK ONRECHTVAARDIGE PERSONEN IN SJEOOL (HADES)
2. Op welke wijze gebruikt Mozes in het boek Numeri het woord Sjeool om over drie opstandelingen en hun huisgezinnen Gods oordeel uit te spreken?
2 Het Hebreeuwse woord Sjeool (Griekse LXX Hades) komt in het eerste boek van de bijbel, dat Genesis wordt genoemd en door de profeet Mozes is geschreven, vier maal voor. Hierna komt het woord Sjeool weer in het vierde bijbelboek, dat Numeri wordt genoemd en ook door Mozes werd geschreven, voor. Het wordt hier twee maal gebruikt, en wel in verband met de huisgezinnen van de Israëlieten Korach, Dathan en Abiram. Aangezien deze drie mannen opstandig werden tegen Jehovah, gebruikte hij zijn profeet Mozes om zijn oordeel over hen uit te spreken. Eerst werd tot de andere Israëlieten gezegd dat zij zich van de tenten van die drie opstandelingen en hun huisgezinnen moesten verwijderen. Vervolgens toonde Mozes dat het oordeel van God afkomstig was door te zeggen: „Indien het iets nieuw-geschapens is, wat Jehovah zal scheppen, en de grond zijn mond moet openen en hen moet verzwelgen met alles wat hun toebehoort, en zij levend in Sjeool [Hades] moeten afdalen, dan zult gij zeker weten dat deze mannen Jehovah met minachting bejegend hebben.” — Num. 16:20-30, NW.
3. Welke straf smeekte Mozes dus over die veroordeelden af, en waarheen gingen zij bij hun terechtstelling?
3 Merk op dat de profeet Mozes niet bad of vroeg of die drie familiegroepen in een plaats mochten afdalen waar hun de eeuwige vernietiging wachtte. Hij vroeg niet of de zwaarste straf die er bestond ten aanzien van hen voltrokken zou worden. Hij vroeg of de grond onder hen zich mocht openen en hen levend mocht verzwelgen, zodat zij door aldus te worden begraven, uit het gezicht zouden verdwijnen en „in Sjeool” zouden afdalen. Gingen zij naar Sjeool (Hades), of gingen zij naar een ergere plaats? Wij lezen dit in de onmiddellijk hierop volgende verzen 16:31-33: „Nu geschiedde het dat zodra hij geëindigd had al deze woorden te spreken, daar spleet de grond die onder hen was vaneen. De aarde opende toen haar mond en verzwolg hen en hun huisgezinnen en alle mensen die bij Korach behoorden en alle have. Zo daalden zij en allen die bij hen behoorden, levend in Sjeool [Hades, LXX] af, waarna de aarde hen overdekte, zodat zij vergingen uit het midden van de gemeente.”
4, 5. (a) Hoe werd Korach zelf destijds terechtgesteld? (b) Wie van die huisgezinnen werden gespaard, en waarom?
4 Klaarblijkelijk bevond Korach, die in dit alles de aanvoerder was geweest, zich niet onder degenen die aldus levend in Sjeool neerdaalden. Hij was een leviet, zodat wij gevoeglijk kunnen aannemen dat hij zich, te zamen met de tweehonderd vijftig levieten die zich bij hem hadden aangesloten in zijn opstand tegen Mozes en Aäron, in de voorhof van de tabernakel van aanbidding bevond. „En een vuur ging uit van Jehovah en verteerde vervolgens de tweehonderd vijftig mannen die het reukwerk stonden te offeren.” — Num. 16:35, NW.
5 Doordat op wonderbaarlijke manier de grond spleet en er vuur neerdaalde, werden die drie opstandelingen en hun huisgezinnen dus op ongeveer dezelfde tijd uit de gemeente van Israël verwijderd. Zij worden door Sjeool of Hades vastgehouden. De zonen van Korach sloten zich niet bij hun vader aan, met het gevolg dat zij niet verbrandden. In Numeri 26:9-11 (NW) lezen wij hierover: „De zonen van Korach stierven echter niet.” Zie ter ondersteuning hiervan ook de opschriften van de Psalmen 42 t/m 49, 84, 85, 87 en 88.
6. Wat onthult Deuteronomium 32:22 waaruit blijkt hoe ver de uitdrukking van Gods toorn reikt, en hoe wordt dit in Amos 9:2 bevestigd?
6 In het vijfde boek van de bijbel, Deuteronomium genaamd, gebruikte Mozes eveneens het woord Sjeool. In het afscheidslied dat Mozes de gemeente van Israël voordroeg, waarschuwde hij hen hoe grondig God zijn brandende toorn tot uitdrukking zou brengen tegen degenen die hem door hun valse aanbidding tot jaloezie zouden prikkelen. Jehovah God zegt in dit lied waarschuwend door bemiddeling van Mozes: „Een vuur is ontstoken in mijn toorn en het zal branden tot in Sjeool, de laagste plaats, en het zal de aarde en haar opbrengst verteren en zal de grondvesten der bergen in vlam zetten” (Deut. 32:22, NW). Wij worden er hier in beeldspraak voor gewaarschuwd dat Jehovah’s brandende toorn helemaal tot de wortel der dingen doordringt. Deze toorn is zo grondig en zal zo stellig zijn doel bereiken, dat als mensen in een ontvluchtingspoging zouden proberen zo diep in de aarde te graven als Sjeool, zij door Jehovah’s alles doordringende toorn overvallen zouden worden. Stellig reikt zijn vermogen om een vernietigend oordeel te voltrekken, net zo ver als de aardse mens zou kunnen gaan (Amos 9:2). De stad Jeruzalem was op een berg gebouwd, maar ze werd door de uitdrukking van Gods toorn bereikt met het gevolg dat ze werd vernietigd.
7. Tegen wie morden Korach, Dathan en Abiram rechtstreeks, en waarom zou hun opstandigheid anders veel ernstiger gevolgen gehad kunnen hebben?
7 Wij moeten bij de hierboven genoemde gevallen van de Israëlieten Korach, Dathan en Abiram in gedachten houden dat zij tegen voorbeeldige of profetische personen opstandig waren en morden. Zowel Mozes als zijn broer Aäron waren als profeet en hogepriester voorbeelden van Jezus Christus in overeenkomstige ambten (Deut. 18:15-19; Hand. 3:20-23, Hebr. 3:1, 2; 5:4-6; 9:23-26, NW). Toen Jezus op aarde was en er tegen hem werd gemord, zei hij: „Spreekt iemand bijvoorbeeld een woord tegen de Zoon des mensen, het zal hem worden vergeven; maar spreekt iemand tegen de heilige geest, het zal hem niet worden vergeven, neen, niet in het tegenwoordige samenstel van dingen noch in het toekomende” (Matth. 12:32, NW). Korach, Dathan en Abiram morden tegen Mozes en Aäron, twee mensen die voorbeelden of profetische beelden waren van de Zoon des mensen, Jezus Christus. Was dit niet het geval geweest, dan zou het wel eens veel erger met hen hebben kunnen aflopen dan alleen maar met hun huisgezinnen in Sjeool of Hades af te dalen.
8. In welk opzicht drukte koning David zich net zo uit als Mozes toen hij met Salomo over de Benjaminiet Simeï sprak?
8 Een andere man die zich net zo uitdrukte als de profeet Mozes, was David, de eerste joodse koning van Jeruzalem. Ook hij was een voorbeeld of profetisch beeld van Jezus Christus, die later in Davids koninklijke geslachtslijn werd geboren. Toen David zijn zoon, ten behoeve van wie hij afstand had gedaan van de troon van Jeruzalem, laatste instructies gaf, zei hij: „Bij u is nog Simeï, de zoon van Gera, de Benjaminiet, uit Bahurim, en hij was het die op de dag dat ik naar Mahanaïm ging, kwaad over mij afsmeekte met een pijnlijke vervloeking; en hij was het die mij bij de Jordaan tegemoet kwam, zodat ik hem bij Jehovah gezworen heb, zeggende: ’Ik zal u niet door het zwaard ter dood brengen.’ Nu dan, laat hem niet ongestraft, want gij zijt een wijs man en gij weet heel goed wat gij met hem dient te doen, en gij moet zijn grijze haren met bloed in Sjeool doen neerdalen.” Ter bestemder tijd bracht Salomo het bevel van zijn vader ten uitvoer. — 1 Kon. 2:8, 9, 42-46, NW.
9. In welk opzicht was dit ook het geval met betrekking tot Davids vroegere legeroverste Joab?
9 Met betrekking tot zijn vroegere legeroverste Joab zei de bejaarde David tot Salomo, die hem zou opvolgen: „Ook weet gij zelf heel goed wat Joab, de zoon van Zeruja, mij heeft aangedaan, wat hij namelijk gedaan heeft met twee legeroversten van Israël, met Abner, de zoon van Ner, en Amasa, de zoon van Jether, toen hij hen gedood heeft en oorlogsbloed in vredestijd plaatste en oorlogsbloed aan zijn gordel bracht, die om zijn heupen was, en aan zijn sandalen, die aan zijn voeten waren. En gij moet overeenkomstig uw wijsheid handelen en zijn grijze haren niet in vrede in Sjeool laten afdalen.” Ter bestemder tijd achtte Salomo het in het belang van de vrede en de eenheid van het koninkrijk noodzakelijk zijn legeroverste Benaja met de zending te belasten om Joab, die bij Jehovah’s altaar veiligheid trachtte te vinden, ter dood te brengen. „Toen klom Benaja, de zoon van Jojada, op en hij viel op hem aan en bracht hem ter dood; en hij werd ten slotte begraven in zijn eigen huis in de wildernis” (1 Kon. 2:5, 6, 28-34, NW). Joabs grijze haar daalde aldus niet in vrede in Sjeool af. — Vergelijk dit met Genesis 42:38 (NW).
10. Begreep David de uitdrukkingen die hij met betrekking tot Sjeool gebruikte, en in welke plaats vroeg hij Salomo derhalve Joab en Simeï te laten neerdalen?
10 Toen koning David zijn zoon Salomo deze instructies betreffende Joab en Simeï gaf, wist hij waarover hij sprak. Hij begreep de betekenis van de door hem gebezigde taal. Hij wist wat Sjeool inhield. Onder inspiratie had David het woord Sjeool in elf van zijn psalmen gebruikt, en hij had dit woord in al deze gevallen goed toegepast.a In Psalm 16:10 (NW) voorzei hij de opstanding van Jezus Christus uit Sjeool. Door deze opstanding van Jezus werd de basis gelegd op grond waarvan alle anderen die in Sjeool verblijven, gedurende de heerschappij van Gods koninkrijk onder zijn Messias — Jezus, de afstammeling van David — opgewekt zullen worden. Toen David Salomo de opdracht gaf Joab en Simeï op gewelddadige wijze in Sjeool te doen neerdalen, wist hij dus dat hij Salomo niet vroeg deze ongehoorzame mannen in een eeuwige vernietiging te doen neerdalen zonder dat zij hoop konden koesteren op een toekomstig bestaan.
11. Waar wilde David volgens zijn smeekbede in Psalm 31:17 en 18 (NW; vs. 18, 19, NBG) dat de goddelozen tot zwijgen gebracht zouden worden, en waarom was dat de juiste plaats?
11 Davids psalmen en die van andere Israëlieten zijn in overeenstemming met Davids bevelen aan Salomo met betrekking tot de plaats waarin hij mannen als Simeï en Joab moest doen neerdalen. In Psalm 31:17 en 18 (NW; vs. 18, 19, NBG) doet David een beroep op God en zegt: „O Jehovah, moge ik niet beschaamd worden, want ik heb u aangeroepen. Mogen de goddelozen beschaamd worden; mogen zij [de goddelozen] zwijgen [waar?] in Sjeool. Mogen valse lippen verstommen, die ongebreideld in hooghartigheid en verachting tegen de rechtvaardige spreken.” Laten wij bij het lezen van het gebed van David in gedachten houden dat het onder de inspiratie van Gods geest werd opgetekend en dat de juiste bewoordingen worden gebruikt en de juiste plaatsen worden genoemd.
12. Welk beroep doet David in Psalm 9:17-20 (NW; vs. 18-21, NBG) op God om handelend op te treden tegen de naties die Hem buiten beschouwing laten?
12 In Psalm 9:17-20 (NW; vs. 18-21, NBG) doet de geïnspireerde David het volgende beroep op God om handelend op te treden tegen de naties die God buiten beschouwing laten en derhalve tegen David en zijn volk optrekken om hen aan te vallen: „Goddeloze mensen zullen naar Sjeool terugkeren, ja, alle naties die God vergeten. Want de arme zal niet altoos worden vergeten, ook zal de hoop van de zachtmoedigen niet voorgoed vergaan. Sta toch op, o Jehovah! Laat de sterfelijke mens niet superieur blijken te zijn in kracht. Laat de naties voor uw aangezicht worden geoordeeld. Vervul hen toch met vrees, o Jehovah, opdat de naties mogen weten dat zij slechts sterfelijke mensen zijn.”
13. Wie dalen er, zoals Job in Job 21:7-14 zegt, in Sjeool af?
13 Wat Job zei over de plaats waarheen goddeloze mensen na de dood gaan, was niet het ijlende geraaskal van een doodzieke man. Hij zei: „Waarom blijven de goddelózen in leven, zijn zij oud geworden en zijn zij ook superieur geworden in rijkdom? . . . Zij brengen hun dagen in goede tijden door en in een ogenblik dalen zij in Sjeool af. En zij zeggen tot de ware God: ’Wend u van ons af! En in de kennis van uw wegen hebben wij geen behagen gevonden.’” — Job 21:7-14.
14. Welke plaats rukt volgens Job 24:19, 20 zondaars weg?
14 Job voegde hieraan de volgende woorden over zondaars toe: „De droogte, ook de hitte, rukken de sneeuwwateren weg; zo ook Sjeool degenen die hebben gezondigd! De moederschoot zal hem vergeten, de made zal hem smakelijk uitzuigen, er zal niet meer aan hem worden gedacht. En onrechtvaardigheid zal net als een boom worden gebroken.” — Job 24:19, 20, NW.
15, 16. (a) Gaan de lagere dieren bij de dood naar Sjeool of Hades? (b) Hoe kan er worden gezegd dat dwaze mensen, ook al zijn zij in aanzien, als schapen voor Sjeool zijn bestemd, maar in welk opzicht is het met de oprechten anders gesteld?
15 Gaan de lagere dieren, zoals schapen, naar Sjeool of Hades? Neen; ook al zijn hun karkassen te zamen met de dode lichamen van mensen begraven, of ook al zijn er beelden van dieren geplaatst in de graven van mensen die in de onsterfelijkheid van zowel dierlijke als menselijke zielen hebben geloofd. Evenals hulpeloze schapen echter in grote aantallen zijn geslacht, zijn mensen uit alle lagen van de maatschappij — hoog en laag, rijk en arm — in grote aantallen geslacht of gedood en aldus zijn zij in het gemeenschappelijke graf terechtgekomen van degenen die dood zijn in het stof der aarde (Ps. 44:23 22; Rom. 8:36, NW). In Psalm 49:12-15 (NW; vs. 13-16, NBG) bezongen de levitische zonen van Korach dit feit als volgt:
16 „Toch kan de aardse mens, ook al is hij in aanzien, niet blijven; hij kan werkelijk worden vergeleken met de dieren die zijn vergaan. Dit is de weg van degenen die dwaasheid hebben, en van degenen die na hen komen, die behagen scheppen in hun eigen woorden. Als schapen zijn zij voor Sjeool zelf bestemd; de dood zelf zal hen weiden [alsof zij geslachte schapen, de kudde van de Dood, waren]; en de oprechten zullen hen in de ochtend [van de dag waarop de rechtschapenen worden bevrijd] in onderworpenheid hebben, en hun gedaanten moeten wegslijten; Sjeool in plaats van een verheven woonplaats is voor iedereen. God zelf zal echter mijn ziel uit de hand van Sjeool verlossen, want hij zal mij ontvangen.”
17. Hoe werd de raad van Achitofel beschouwd, maar tegen wie keerde hij zich als verrader?
17 Er was aan het hof van koning David een man verbonden die hoog in aanzien was. Die man was Achitofel, de vertrouwelijke raadgever van David. „De raad nu, dien Achitofel gaf, woog in die dagen even zwaar als wanneer men een woord Gods gevraagd had; zó zwaar woog elke raad van Achitofel zowel bij David als bij Absalom” (2 Sam. 16:23). Achitofel keerde zich echter als verrader tegen koning David en hij sloot zich aan bij de opstand van Davids zoon Absalom.
18. (a) Hoe stierf Achitofel, en bij wie werd hij begraven? (b) Welke straf smeekte David in Psalm 55:13-16 (NW; vs. 14-17, NBG) over deze verraderlijke persoon af?
18 God zorgde ervoor dat de slimme raad van Achitofel in Absaloms vergadering van raadgevers werd verijdeld. Achitofel ging derhalve weg en pleegde zelfmoord door zich op te hangen. „Hij werd begraven in het graf van zijn vader” (2 Sam. 17:23). Men is algemeen van mening dat Achitofel de verraderlijke persoon is naar wie koning David in Psalm vijfenvijftig verwijst. Onder inspiratie zegt David over de verraderlijke vriend: „Maar gij waart het, een sterfelijk mens die als mijn gelijke was, iemand die vertrouwd met mij was en mijn kennis, omdat wij altijd zoete vertrouwelijke omgang met elkaar genoten; wij wandelden altijd met de menigte het huis Gods binnen. Dat er verwoestingen over hen komen! Laat hen levend in Sjeool neerdalen; want gedurende hun inwonende vreemdelingschap zijn er slechte dingen in hen geweest. Wat mij betreft, tot God zal ik roepen; en Jehovah zelf zal mij redden.” — Ps. 55:13-16, NW; vs. 14-17, NBG.
19. (a) Van wie was David in dit verband een voorbeeld? (b) Van wie was Achitofel een voorafschaduwing, en wat maakt het voor laatstgenoemde onmogelijk een opstanding te ontvangen?
19 Koning David was een voorbeeld of profetisch beeld van zijn meest verheven afstammeling, Jezus Christus, de Blijvende Erfgenaam van het koninkrijk. Achitofel was derhalve niet een verrader van de Messias of Christus, maar van iemand die slechts een voorbeeld van de Messias was. In overeenstemming met dit feit bad David of degenen die net als Achitofel verraad jegens hem zouden plegen, levend in Sjeool mochten neerdalen, net zoals dit in Mozes’ dagen met de huishouding van Korach, Dathan en Abiram was gebeurd. Achitofel was echter een voorafschaduwing van Judas Iskáriot, die de werkelijke Christus voor dertig zilveren geldstukken aan zijn vijanden verried. De misdaad van Judas Iskáriot was derhalve veel ernstiger dan die van Achitofel, en Jezus noemde Judas niet de zoon van Sjeool, maar „de zoon der vernietiging”.b Jezus noemde hem ook een „lasteraar” of een „duivel” (Joh. 17:12; 6:70, 71, NW). De vernietiging van Judas maakt het voor hem onmogelijk een opstanding te ontvangen.
20. Waarom zijn, in overeenstemming met Spreuken 5:5, 6 en 7:27, vele mensen ontijdig in Sjeool of Hades neergedaald?
20 Zelfs onder de Israëlieten bevonden zich mensen die geen aandacht schonken aan Gods wet. Daarom liet hij hen eerder dan noodzakelijk was door anderen in Sjeool neerdalen. Tot degenen die als werktuigen werden gebruikt om iemands ontijdige afdaling in het gemeenschappelijke graf van de dode mensheid te bewerkstelligen, behoort de hoer of prostituée. In Spreuken 5:5 en 6 (NW) worden wij in de volgende bewoordingen voor haar gewaarschuwd: „Haar voeten dalen af naar de dood. Ja, haar schreden grijpen Sjeool zelf aan. Het pad des levens overpeinst zij niet.” Wanneer wij haar volgen, weten wij dus waartoe dit zal leiden — tot de dood in Sjeool. Ga dus niet naar haar huis of naar de buurt waar zij woont: „Haar huis zijn de wegen naar Sjeool; ze dalen af naar de binnenkamers van de dood” (Spr. 7:27, NW). Vandaar dat vele mensen wegens hun immoraliteit vroeg naar Sjeool of Hades zijn gegaan.
21. In het gezelschap van wie komen volgens Spreuken 9:13-18 degenen te verkeren die zo dwaas zijn om voor de verleidingen van een prostituée te zwichten?
21 Wij dienen niet zo dwaas te zijn als een prostituée, door naar haar te luisteren wanneer zij ons tot seksuele onreinheid tracht te verleiden. „Wie het aan hart ontbreekt — zij heeft ook tot hem gezegd: ’Gestolen wateren zijn zoet, en heimelijk gegeten brood — het is aangenaam.’ Maar zij is niet te weten gekomen dat degenen die machteloos zijn in de dood, zich daar bevinden, dat degenen die door haar worden binnengeroepen, in de lage plaatsen van Sjeool zijn” (Spr. 9:13-18, NW). De prostituée is wellicht met een heidense tempel of religie verbonden, maar dit verandert niets aan de zaak. De valse god die in een dergelijke tempel wordt aanbeden, kan de aanbidder niet voor de rampspoedige gevolgen van een immorele handelwijze behoeden, zelfs niet wanneer deze met religieuze bedoelingen is gevolgd.
22. Waarvan wijkt het „pad des levens” af, vooral met betrekking tot een prostituée?
22 Het pad des levens leidt in een richting tegengesteld aan de weg naar de woning van de hoer, de plaats waar zij haar bedrijf uitoefent. „Het pad des levens is voor degene die met inzicht handelt, opwaarts, ten einde af te wijken van Sjeool beneden” (Spr. 15:24, NW). De weg naar de onwettige bevrediging van seksuele hartstocht en naar de prostituée is de weg naar het rijk van ontijdig gestorvenen.
HOE STAAT HET MET DE HEIDENEN?
23. Welke vragen rijzen er met betrekking tot anderen dan personen zoals Job, Abraham en Abrahams nakomelingen, wier gevallen voornamelijk aan een onderzoek zijn onderworpen?
23 In ons bijbelse onderzoek van deze aangelegenheid hebben wij tot nu toe voornamelijk aandacht besteed aan de gevallen van personen die als gevolg van een verbond met God of door de reine aanbidding van hem in een bepaalde verhouding tot Jehovah stonden, zoals Job, Abraham en Abrahams afstammelingen, de Israëlieten, joden of Hebreeën. Maar hoe staat het nu met degenen die door de joden heidenen worden genoemd? Naar welke plaats gaan zij bij hun dood? Wat zegt Gods geschreven Woord over hun toekomst? Vallen zij onder Gods voorziening voor een opstanding uit Sjeool?
24, 25. (a) Welke houding gebood Jehovah zijn volk ten opzichte van de afgodische Egyptenaren aan te nemen? (b) Wat zei de profeet in Ezechiël 31:1-18 tot Egyptes Farao en zijn menigte?
24 De afgodische Egyptenaren waren heidenen. In de zestiende en zeventiende eeuw voor onze christelijke jaartelling hebben zij de Israëlieten vele jaren lang wreed onderdrukt. Toch stond er in de wet die God door bemiddeling van zijn profeet Mozes aan de Israëlieten had gegeven: „Gij moogt een Egyptenaar niet verfoeien, want gij zijt een inwonende vreemdeling in zijn land geworden. De zonen die hun als het derde geslacht geboren mochten worden, mogen zelf wel in de gemeente van Jehovah komen” (Deut. 23:7, 8, NW). Jehovah God vergeleek Egyptes koning eens met een opvallende boom onder andere bomen, en door bemiddeling van zijn profeet Ezechiël sprak hij toen de volgende woorden „tot Farao, de koning van Egypte, en tot zijn menigte”:
25 „Dit heeft de Heer Jehovah gezegd: ’Op de dag dat hij in Sjeool afdaalt, zal ik stellig een rouwklacht veroorzaken. Ja, ter wille van hem zal ik de waterdiepte bedekken, . . . Bij het geluid van zijn val zal ik stellig naties doen beven, wanneer ik hem in Sjeool doe neerdalen met degenen die in de kuil afdalen; en in het land hier beneden zullen alle bomen van Eden, de uitgelezenste en de beste van Libanon, alle [bomen] die water drinken, worden getroost. Te zamen met hem zijn ook zij in Sjeool afgedaald, naar degenen die door het zwaard zijn gedood, en degenen die als zijn zaad in zijn schaduw hebben gewoond te midden van naties. . . . Dit is Farao en heel zijn menigte’, is de uitspraak van de Heer Jehovah.” — Ezech. 31:1, 2, 15-18, NW.
26-29. Wie zijn, volgens Ezechiël 32:18-31, behalve Egyptes Farao en zijn menigte nog meer in Sjeool?
26 Farao, de koning van Egypte, en zijn menigte zijn echter niet de enige heidenen die beneden in Sjeool of Hades zijn. Jehovah God, voor wie Sjeool of Hades naakt is en openligt, zegt ons welke andere heidenen er behalve de overleden Egyptenaren nog meer in verblijven. Wanneer Jehovah God zijn profetie betreffende het oude Egypte vervolgt, zegt hij tot zijn profeet Ezechiël:
27 „Mensenzoon, weeklaag over de menigte van Egypte en doe die neerdalen — haar en de dochters van majestueuze naties — in het land hier beneden, met degenen die in de kuil afdalen.” De oude Egyptenaren hielden het gebruik van de besnijdenis in ere, maar tot hun ergernis zouden zij in de dood bij heidenen liggen die de besnijdenis niet voltrokken:
28 „’De voornaamste mannen van de machtigen zullen uit het midden van Sjeool tot hem spreken, met zijn helpers. Zij zullen stellig neerdalen; zij moeten neerliggen als de onbesnedenen, gedood door het zwaard. Daar is Assyrië met heel zijn gemeente. . . . Daar is Elam met heel zijn menigte rondom zijn graf, allen verslagenen, gevallen door het zwaard, die onbesneden in het land hier beneden zijn afgedaald, degenen die hun verschrikking hebben veroorzaakt in het land van de levenden; en zij zullen hun vernedering dragen met degenen die in de kuil afdalen. . . .
29 Daar is Mesech en Tubal en heel zijn menigte. Zijn grafsteden zijn rondom hem. . . . En zullen zij niet neerliggen bij machtigen, die zijn gevallen onder de onbesnedenen, die [waarin?] in Sjeool zijn afgedaald met hun oorlogswapens? . . . Daar zijn de hertogen van het noorden, allemaal, en alle Sidoniërs, die met de verslagenen zijn neergedaald, . . . Zij zijn degenen die Farao zal zien, en hij zal stellig getroost worden over heel zijn menigte. Farao en zijn gehele krijgsmacht zullen mensen zijn die door het zwaard zijn gedood’, is de uitspraak van de Heer Jehovah.” — Ezech. 32:18-31, NW.
30. (a) Zijn er, behalve de door Ezechiël genoemde heidenen, nog meer heidenen in Sjeool, en waar wordt dit te kennen gegeven? (b) Hoe sensationeel zou de vernietiging van Babylons lijn van koningen volgens Jesaja zijn?
30 Merk op wat een reeks van heidense naties hier wordt opgesomd waarvan de doden zich in Sjeool of Hades bevinden, namelijk Egypte, Assyrië, Elam, Mesech, Tubal, Edom en Sidon. Dat de doden van nog meer heidense naties daar vertoeven, wordt echter te kennen gegeven in de woorden die door Jehovah’s profeet Jesaja tot de koning van Babylon werden gericht. Hij voorzei de vernietiging van de geslachtslijn van de koningen van Babylon, het rijk waar de joden ruim zeventig jaar lang als ballingen werden vastgehouden. Deze vernietiging wordt als zo sensationeel beschreven, dat zelfs de doden in het gemeenschappelijke graf der mensheid erover in beroering raken. Ze is zo sensationeel dat zij erdoor uit hun doodsslaap ontwaken en vol verbazing beginnen te praten.
31. Waarmee werd de „koning van Babylon” in Jesaja hoofdstuk veertien vergeleken?
31 Jehovah’s profeet Jesaja vergelijkt de „koning van Babylon” met een majestueuze boom waartegen geen enkele houthakker het ooit heeft kunnen opnemen maar die ten slotte toch wordt geveld. Tot deze lijn van Babylonische koningen zegt de profeet Jesaja:
32, 33. (a) Wat zou bij de komst van de koning in beroering komen, en welke zich daarin bevindende personen zouden tot hem spreken? (b) In welke oneervolle toestand zou de „koning van Babylon” in Sjeool terechtkomen?
32 „Zelfs Sjeool beneden is om u in beroering gekomen ten einde u bij het binnenkomen te ontmoeten. Bij [uw komst] heeft ze degenen die machteloos zijn in de dood, gewekt, alle bokkige leiders van de aarde. Ze heeft alle koningen van de naties van hun tronen [waarmee zij zijn begraven] doen opstaan. Zij allen nemen het woord en zeggen tot u: ’Zijt ook gíj zwak gemaakt als wij? Zijt gij met ons vergelijkbaar gemaakt? In Sjeool is uw trots neergeworpen, het spektakel van uw snaarinstrumenten. Onder u zijn maden als een rustbed gespreid; en wormen zijn uw bedekking.’
33 O, hoe zijt gij uit de hemel gevallen, gij schijnende, zoon van de dageraad! Hoe zijt gij ter aarde geveld, gij die de naties machteloos maaktet! . . . in Sjeool zult gij worden neergeworpen, in de verst verwijderde delen van de kuil. . . . Alle andere koningen van de naties, ja, zij allen, zijn in heerlijkheid neergelegd, ieder in zijn eigen huis. Maar wat u betreft, gij zijt weggeworpen zonder een grafstede voor u, als een verachte scheut, bekleed met gedode mensen die met het zwaard zijn doorboord, die neerdalen tot de stenen van een kuil, als een vertrapt lijk. Gij zult niet met hen in een graf worden verenigd, omdat gij uw eigen land te gronde hebt gericht, uw eigen volk gedood.” — Jes. 14:4, 9-20, NW.
34, 35. (a) Wat onthult Jesaja’s profetie aldus over de bewoners van Sjeool? (b) Waarin zal meer over dit algemene onderwerp worden gepubliceerd?
34 Aldus komt de „koning” of de koninklijke dynastie van Babylon in Sjeool terecht, maar niet met de pracht en praal waarmee de koningen en wereldregeerders van de aarde zijn begraven. Behalve dit feit, toont Jesaja’s profetie echter aan dat „bokkige leiders van de aarde” en „koningen van de naties” in Sjeool of Hades zijn. Zulke personages zullen „de groten” zijn die voor de grote witte oordeelstroon zullen staan wanneer, zoals in Openbaring 20:11-13 (NW) wordt gezegd, ’de dood en Hades [Sjeool] de doden in hen opgaven’.
35 In verdere artikelen van deze serie, die in de volgende uitgaven van De Wachttoren zullen verschijnen, zal echter meer over dit algemene onderwerp worden gepubliceerd.
[Voetnoten]
a Zie 2 Samuël 22:6 (NW); ook de opschriften van de Psalmen 6 ops, 9 ops, 16 ops, 18 ops, 30 ops, 31 ops, 55 ops, 86 ops, 139 ops en 141 ops, waarin David overal het Hebreeuwse woord Sjeool, dat overeenkomt met Hades, heeft gebruikt.
b Zie voor nog andere gevallen van een dergelijke vernietiging 2 Thessalonicenzen 2:3; 1 Timótheüs 6:9; Hebreeën 10:39; 2 Petrus 2:1-3; 3:7, 10; Openbaring 17:8, 11, NW.
[Illustratie op blz. 268]
Israëlitische opstandelingen dalen in Sjeool af