Hoofdstuk 15
De wachter blijft in leven en krijgt het bericht te horen
1. Wat heeft de Schepper in deze moeilijke tijden voor ons verschaft, en hoe dient onze reactie hierop te zijn?
DIENEN wij niet dankbaar te zijn dat er een Schepper is die zoveel belangstelling voor ons welzijn heeft dat hij in deze gevaarlijke tijden voor onze veiligheid een wachter heeft verschaft? Wij hebben reden dankbaar te zijn voor deze goddelijke voorziening in plaats dat wij geïrriteerd zijn omdat de wachter ons zo prompt en gewetensvol waarschuwt. Hij verstoort onze vrede en rust niet onnodig.
2. Welke wereldlingen blijken niet Zijn wachter-klasse te zijn, waarom heeft hij een hoge rekening met dit samenstel van dingen te vereffenen, en wat betekent het voor ons acht te slaan op Zijn werkelijke wachter?
2 Geleerden, economen, ecologen en geschiedschrijvers laten luidkeels goed gefundeerde waarschuwingen aan het huidige samenstel van dingen horen over eventuele rampspoed. Maar deze wereldlingen vormen niet de „wachter”-klasse die door de Schepper van hemel en aarde is verwekt. Die mannen of vrouwen uiten geen waarschuwing in de naam of op bevel van de Schepper. Of wij nu over ’s mensen natuurlijke milieu of over morele maatstaven en religieuze verplichtingen spreken, in alles worden de wetten en regelingen van de Schepper overtreden. De rekening die Hij met ’s mensen huidige samenstel van dingen over de gehele wereld heeft te vereffenen, is hoog. Zijn afrekening in de nabije toekomst zal een „grote verdrukking” betekenen van de ergste soort die ons geslacht ooit heeft getroffen. Acht slaan op Zijn werkelijke wachter betekent onze redding.
3. Hoe werd de „wachter” voorschaduwd, en wanneer?
3 De door de Schepper verwekte „wachter” voor onze tijd werd voorschaduwd. Door wie? Door de profeet Ezechiël, gedurende die kritieke zes jaar die eindigden in de eerste vernietiging van Jeruzalem in 607 v.G.T. Ezechiël werd in het jaar 613 v.G.T. als profeet en wachter aangesteld (Ezech. 1:1-3; 3:17-21). Maar nu, voordat het bericht van Jeruzalems vernietiging hem in Babylon bereikt, wordt hij eraan herinnerd hoe hij als wachter verantwoordelijk is voor het leven van het uitverkoren volk van God. Na de boodschappen te hebben opgetekend die hij tegen zeven natiën moest richten die Gods uitverkoren volk slecht hadden behandeld (Ezechiël 25 t/m 32), schrijft de profeet:
4. Wat zegt Jehovah over het aanstellen van een wachter en het niet luisteren naar het waarschuwingssignaal van de horen?
4 „En het woord van Jehovah kwam voorts tot mij, zeggende: ’Mensenzoon, spreek tot de zonen van uw volk, en gij moet tot hen zeggen: „Wat een land aangaat, ingeval ik er een zwaard over breng en het volk van het land, allen zonder uitzondering, werkelijk een man neemt en hem tot hun wachter aanstelt, en hij werkelijk het zwaard over het land ziet komen en op de horen blaast en het volk waarschuwt, en de hoorder inderdaad het geluid van de horen hoort maar hij zich geenszins laat waarschuwen, en er een zwaard komt en hem wegneemt — zijn eigen bloed zal over zijn eigen hoofd komen. . . . En had hijzelf zich laten waarschuwen, zijn eigen ziel zou ontkomen zijn.”’” — Ezech. 33:1-5.
5. Wie brengt volgens die woorden het zwaard over het land, en wie draagt de verantwoordelijkheid voor verlies van leven als een hoorder geen acht slaat op een wachter?
5 Laten wij hier opmerken dat het Jehovah is die het „zwaard” van de voltrekking van zijn rechterlijke beslissingen over het land in kwestie brengt. Maar ook al stelt het volk van dat land hun eigen wachter aan, dan nog moet de bewoner van het land die geen acht slaat op de waarschuwing van de wachter en zijn ziel of leven verliest, de verantwoordelijkheid voor zijn eigen dood dragen. Dit is billijk tegenover de wachter.
6. Hoe vergaat het een volk dat in gevaar verkeert maar waarvan de wachter in gebreke blijft hen te waarschuwen?
6 Jehovah vervolgt: „Wat nu de wachter betreft, ingeval hij het zwaard ziet komen en hij werkelijk niet op de horen blaast en het volk zelf helemaal geen waarschuwing krijgt en er een zwaard komt en een ziel van hen wegneemt, moet deze zelf wegens zijn eigen dwaling worden weggenomen, maar het bloed ervan zal ik terugeisen van de hand van de wachter zelf.” — Ezech. 33:6.
7. Ook al verdient een volk het vernietigd te worden, wie wordt dan in het geval van een nalatige wachter verantwoordelijk gesteld voor hun dood?
7 Als een volk door het terechtstellingszwaard wordt vernietigd, werd het geen onrecht aangedaan omdat het niet eerst werd gewaarschuwd. Het verdiende de vernietiging wegens zijn eigen dwaling jegens God. Maar dit vormt geen verontschuldiging voor de nalatige wachter. Het was zijn plicht het volk te waarschuwen. Volgens de hedendaagse wet zou zijn verzuim om dit te doen „strafrechtelijke nalatigheid” van de zijde van de wachter worden genoemd. Het was dus beslist juist dat Jehovah hem aansprakelijk stelde.
8. Door wie werd Ezechiël tot wachter aangesteld en voor wie, en hoe zou er met Ezechiël gehandeld worden als een goddeloze stierf omdat hij niet gewaarschuwd was, of als hij geen acht sloeg op Ezechiëls waarschuwing?
8 Jehovah brengt dit nu van toepassing op Ezechiël: „Wat nu u betreft, o mensenzoon, tot een wachter heb ik u gemaakt voor het huis van Israël, en uit mijn mond moet gij het woord horen en hen mijnentwege waarschuwen. Wanneer ik tot een goddeloze zeg: ’O goddeloze, gij zult beslist sterven!’ maar gij werkelijk niet vrijuit spreekt om de goddeloze te waarschuwen voor zijn weg, zal hijzelf als een goddeloze in zijn eigen dwaling sterven, maar zijn bloed zal ik van uw eigen hand terugeisen. Maar wat u aangaat, ingeval gij werkelijk een goddeloze waarschuwt voor zijn weg, opdat hij zich ervan afkere, maar hij zich werkelijk niet afkeert van zijn weg, zal hijzelf in zijn eigen dwaling sterven, terwijl gijzelf stellig uw eigen ziel zult bevrijden” (Ezech. 33:7-9). Volgens dit beginsel verontschuldigt Jehovah een geestelijke wachter, zoals Ezechiël, indien hij zijn plicht heeft gedaan.
9. Waarin schept Jehovah geen behagen, en waarin wel?
9 Jehovah vervolgt: „Wat nu u aangaat, o mensenzoon, zeg tot het huis van Israël: ’Aldus hebt gijlieden gezegd: „Omdat onze daden van opstandigheid en onze zonden op ons zijn en wij erin wegrotten, hoe zullen wij dan blijven leven?”’ Zeg tot hen: ’„Zo waar ik leef,” is de uitspraak van de Soevereine Heer Jehovah, „ik heb geen behagen in de dood van de goddeloze, maar daarin dat een goddeloze zich afkeert van zijn weg en werkelijk blijft leven. Keert u af, keert u af van uw slechte wegen, want waarom zoudt gij sterven, o huis van Israël?”’” — Ezech. 33:10, 11.
10. Hoe opent deze houding van Jehovah een gelegenheid voor ons in deze tijd, nu de „grote verdrukking” ophanden is?
10 Deze houding van God opent voor ons in deze tijd een gelegenheid. Hij ziet niet graag dat wij in de naderbij komende „grote verdrukking”, waarin hij Zijn rechterlijke beslissingen aan dit goddeloze samenstel van dingen voltrekt, sterven. Als wij ons van onze slechte wegen afkeren en trachten te leven volgens de weg die hij in Zijn Woord heeft aangegeven, zal hij ons voor de terechtstelling sparen (Matth. 24:21, 22). Dat een goddeloze niet veroordeeld zal worden wegens zijn vroegere bericht vermeldt Jehovah nu:
11. Hoe geeft Jehovah te kennen dat iemands vroegere bericht noch ten nadele noch ten gunste van hem zal worden aangevoerd?
11 „En wat u betreft, o mensenzoon, zeg tot de zonen van uw volk: ’De rechtvaardigheid van de rechtvaardige op zich zal hem niet bevrijden op de dag van zijn opstandigheid. Maar wat de goddeloosheid van de goddeloze betreft, hij zal er niet door tot struikelen worden gebracht [ten dode struikelen] op de dag dat hij zich afkeert van zijn goddeloosheid. Noch zal ook maar iemand die rechtvaardigheid heeft, op grond daarvan kunnen blijven leven op de dag dat hij zondigt. Wanneer ik tot de rechtvaardige zeg: „Gij zult beslist blijven leven”, en hijzelf werkelijk op zijn eigen rechtvaardigheid vertrouwt en onrecht doet, zullen al zijn eigen rechtvaardige daden niet worden gedacht, maar wegens zijn onrecht dat hij heeft gedaan — daarvoor zal hij sterven.’” — Ezech. 33:12, 13.
WANNEER IEMANDS VROEGERE BERICHT NIET TELT
12. Hoe geeft Jehovah in het geval van de goddeloze te kennen dat het erop aan komt wat men ten tijde van de oordeelsvoltrekking is?
12 Ongeacht wat iemands vroegere levensbericht is geweest, bij God telt wat men werkelijk is ten tijde dat het goddelijke oordeel wordt voltrokken. Daarom zegt hij vervolgens: „En wanneer ik tot de goddeloze zeg: ’Gij zult beslist sterven’, en hij zich werkelijk afkeert van zijn zonde en gerechtigheid en rechtvaardigheid oefent, en de goddeloze zelfs het [door de schuldenaar] in pand gegevene [bij het vallen van de avond] teruggeeft, zelfs het weggeroofde terugbetaalt en werkelijk in de inzettingen des levens wandelt door geen onrecht te doen, zal hij beslist blijven leven. Hij zal niet sterven. Geen van zijn zonden waarmee hij heeft gezondigd, zal tegen hem in herinnering worden gebracht. Gerechtigheid en rechtvaardigheid heeft hij geoefend. Hij zal beslist blijven leven.” — Ezech. 33:14-16.
13. Wat betekent het „in de inzettingen des levens” te wandelen, zowel in Ezechiëls tijd als thans?
13 Wat goedgunstig van Jehovah om zondaars zo te behandelen! Wanneer hij het oordeel aan een onrechtvaardige natie of organisatie voltrekt, laat Hij de bekeerde zondaar niet ter dood brengen, maar wordt het deze gespaarde, mits hij „in de inzettingen des levens” wandelt, toegestaan tot zijn natuurlijke dood verder te leven. In Ezechiëls tijd betekende dit wandelen „in de inzettingen des levens” dat men Gods wet gehoorzaamde die door tussenkomst van de middelaar Mozes bij de berg Sinaï aan Israël was gegeven. In onze tijd, negentien eeuwen na de offerandelijke dood van Jezus Christus als het „Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt”, zou het voor een bekeerde zondaar echter betekenen dat hij het loskoopoffer van het Lam Jezus Christus aanvaardt en als een ware christen in zijn voetstappen wandelt. — Joh. 1:29, 36; 1 Petr. 2:21.
14. Wat wordt in Openbaring 7:9-15 dan ook over de „grote schare” gezegd?
14 Daarom wordt er over de „grote schare” aanbidders die de „grote verdrukking” overleeft en Gods rechtvaardige nieuwe samenstel van dingen binnengaat, gezegd: „Dezen zijn het die uit de grote verdrukking komen, en zij hebben hun lange gewaden gewassen en hebben ze wit gemaakt in het bloed van het Lam. Daarom zijn zij voor de troon van God, en zij verrichten dag en nacht heilige dienst voor hem in zijn tempel, en hij die op de troon is gezeten [God], zal zijn tent over hen uitspreiden.” — Openb. 7:9-15.
15, 16. Wat zeiden de Israëlieten over de weg van Jehovah, maar wat zei Hij om duidelijk te maken dat Zijn weg juist is?
15 Wat zullen wij over deze goddelijke regeling zeggen? Dat Jehovah’s wegen verkeerd zijn? Dan zeggen wij hetzelfde als de Israëlieten uit Ezechiëls tijd. Jehovah vertelt Ezechiël het volgende over hen: „En de zonen van uw volk hebben gezegd: ’De weg van Jehovah is niet recht getrokken’, maar wat hen aangaat, hún weg is niet recht getrokken” (Ezech. 33:17). Vervolgens maakt Jehovah duidelijk dat hij ten tijde van de oordeelsvoltrekking op juiste wijze met zijn volk handelt, door eraan toe te voegen:
16 „Wanneer een rechtvaardige zich afkeert van zijn rechtvaardigheid en werkelijk onrecht doet, moet hij ook daarvoor sterven. En wanneer een goddeloze zich afkeert van zijn goddeloosheid en werkelijk gerechtigheid en rechtvaardigheid oefent, zal het daarom zijn dat hijzelf zal blijven leven.” — Ezech. 33:18, 19.
17. Wat telt op de oordeelsdag bij Jehovah met betrekking tot de handelwijze van een rechtvaardig persoon?
17 Wat bij Jehovah telt, is hoe een persoon ten slotte is, niet hoe goed of hoe slecht hij in het verleden was. Als op de dag van Jehovah’s oordeelsvoltrekking blijkt dat een persoon die eens rechtvaardig was, zich tot goddeloosheid heeft gekeerd en daarin heeft volhard, moet de straf voor zonde aan hem worden toegediend.
18. Wat is daarentegen het geval met de goddeloze, en is Jehovah’s weg „niet recht getrokken” wanneer hij aldus handelt?
18 Als bij het aanbreken van Jehovah’s oordeelsdag echter blijkt dat een persoon die eens goddeloos was, berouw heeft gehad en het juiste is gaan doen en hij in die loopbaan heeft volhard, zal hij als beloning voor zijn berouw, bekering en vasthouden aan rechtvaardigheid voor de terechtstelling worden gespaard. Jehovah zegt dat hij geen behagen heeft in de terechtstellingsdood van de goddeloze. Hij schept er behagen in dat de goddelozen berouw hebben en zich bekeren, omdat dit betekent dat Hij hen kan sparen en hen in rechtvaardigheid tot lof van Jehovah kan laten voortleven. Wanneer Jehovah een persoon straft of beloont overeenkomstig datgene wat hij is op de dag dat het oordeel volgens de goddelijke maatstaven betreffende goed en kwaad wordt voltrokken, kan men toch niet zeggen dat Jehovah’s weg „niet recht getrokken” is? Wij kunnen derhalve niet verwachten dat in de naderbij komende „grote verdrukking” onze vroegere loopbaan, als die louter zelfrechtvaardig was, voor ons zal tellen.
19. Waarom dienen wij niet net als de vroegere Israëlieten aan onze eigen denkwijze met betrekking tot Jehovah’s weg vast te houden, en waarvan hangt een wenselijke beslissing ten aanzien van ons af?
19 Aangezien Jehovah weet dat Zijn weg inzake het oordelen juist is, zal hij dienovereenkomstig handelen. Daarom waarschuwde hij de Israëlieten hiervoor door te zeggen: „En gijlieden hebt gezegd: ’De weg van Jehovah is niet recht getrokken.’ Een ieder overeenkomstig zijn wegen, zó zal ik u richten, o huis van Israël” (Ezech. 33:20). Laten wij dus niet denken dat Gods weg niet recht is en daarom aan onze eigen verkeerde denkwijze vasthouden. Zijn wegen zijn hoger dan onze wegen, en zijn gedachten hoger dan onze gedachten (Jes. 55:8, 9). Jehovah zal ons ieder op individuele basis oordelen naar wat wij ten tijde dat Hij zijn rechterlijke beslissingen voltrekt, blijken te zijn. Mag zijn beslissing in die tijd ten aanzien van ons toch zijn dat wij „blijven leven”! Laten wij nu beseffen dat dit er helemaal van afhangt wat een ieder van ons doet gedurende de resterende tijd van dit „jaar van goede wil van de zijde van Jehovah”. — Jes. 61:1, 2; 2 Kor. 6:1, 2.
DE ONTKOMENE ARRIVEERT MET HET OOGGETUIGEVERSLAG
20. Tot welke datum bleek Ezechiël een wachter voor het huis van Israël te zijn, en waarom bleef hij tot na Jeruzalems verwoesting in leven zodat het bericht hem kon bereiken?
20 De profeet Ezechiël bleek een getrouwe, sprekende wachter voor het huis van Israël te zijn. Tot de tiende dag van de tiende maanmaand van het jaar 609 v.G.T., toen de Babylonische belegering van Jeruzalem begon, maakte hij moedig Jehovah’s waarschuwing aan de door rampspoed bedreigde Israëlieten bekend. Toen de opstandige stad na achttien maanden van steeds intensiever beleg werd vernietigd, vond een niet genoemd aantal belegerde joden de dood. Het aantal slachtoffers moet groot zijn geweest. Maar Jehovah kon het leven van niet één van die vele verslagenen van de hand van Ezechiël terugvragen. Hun bloed was op hun eigen hoofd, omdat zij geweigerd hadden aandacht te schenken aan de waarschuwing die de wachter Ezechiël had laten horen. Het gevolg was dat Ezechiël in leven bleef en ten slotte een bericht ontving waaruit bleek dat zijn waarschuwingen als wachter niet ongegrond waren geweest. Hij vertelt ons:
21, 22. Wanneer kwam het bericht, welke uitwerking had het met betrekking tot Jehovah en Ezechiël, en hoe lang was de vluchteling onderweg geweest om het bericht te brengen?
21 „Ten slotte gebeurde het in het twaalfde jaar, in de tiende maand, op de vijfde dag van de maand van onze ballingschap, dat tot mij kwam de ontkomene uit Jeruzalem, zeggend: ’De stad is geslagen!’” — Ezech. 33:21.
22 Gerechtvaardigd! Jehovah, de Inspirator van de profetieën betreffende Jeruzalems rampspoed, was gerechtvaardigd! Ezechiël, de wachter en bekendmaker van die profetieën, was gerechtvaardigd! Wat een opwindend moment was dat toen die vluchteling van meer dan achthonderd kilometer ver weg met het niet onverwachte nieuws kwam: „De stad is geslagen!” Het was op de vijfde dag van de tiende maand (Tebeth) van het twaalfde jaar van Ezechiëls ballingschap in Babylon. In acht Hebreeuwse manuscripten buiten de Syrische Vertaling en enkele manuscripten van de Griekse Septuaginta-vertaling, staat „elfde jaar” in plaats van „twaalfde jaar”. Dit zou betekenen dat de vluchteling uit Jeruzalem gedurende de laatste helft van december van het jaar 607 v.G.T. arriveerde. Aangezien 2 Koningen 25:2-4 ons vertelt dat de Babyloniërs op de negende dag van de vierde maand (Tammuz) van het elfde jaar van koning Zedekía’s regering en van Ezechiëls ballingschap een bres in de muur van Jeruzalem sloegen, zou dit betekenen dat de vluchteling zes maanden na de val en inneming van Jeruzalem door de Babyloniërs arriveerde. De tijd zou op hetzelfde uitkomen als wij, zoals sommigen doen, het twaalfde jaar vanaf het joodse Nieuwjaar, 1 Tisjri, van 607 v.G.T. rekenen.
23. Wanneer het bericht omtrent de vernietiging van de christenheid komt, wat zal daardoor dan bevestigd worden met betrekking tot de Ezechiël-klasse, en wie zal verantwoordelijk worden gesteld voor de velen die dan hun leven verliezen?
23 Wat een opwindend moment zal het zijn wanneer gedurende de komende „grote verdrukking” over dit huidige samenstel van dingen het authentieke nieuws van overal op aarde komt dat het tegenbeeldige Jeruzalem, de christenheid, aan Jehovah’s scherprechters ten prooi gevallen is! Dit zal een rechtvaardiging zijn van de hedendaagse Ezechiël-klasse, waardoor bevestigd wordt dat zij geen valse profeet maar een getrouwe „wachter”-klasse zijn geweest door Jehovah’s waarschuwingen aan de christenheid te laten horen. Het bloed van geestelijken en van andere aanhangers van de christenheid die dan hun leven verliezen, zal op hun eigen hoofd zijn. Omdat zij weigerden acht te slaan op de waarschuwing die werd gegeven, zal Jehovah hun bloed niet terugvragen van de hand van zijn aangestelde „wachter”, de gezalfde Ezechiël-klasse. Wegens haar eigen dwaling zal de christenheid vergaan. Jehovah zal haar oordelen overeenkomstig haar eigen huichelachtige, door bloedschuld gekenmerkte wegen.
24, 25. Hoe werd Ezechiël erop voorbereid het bericht te horen?
24 De profeet Ezechiël werd erop voorbereid het nieuws te horen dat, voor een gewone jood of Israëliet, hartverscheurend zou zijn geweest. Laten wij bedenken dat de joodse dag ’s avonds bij zonsondergang begon wanneer wij nu lezen wat Ezechiël ons vertelt:
25 „De hand van Jehovah nu was op mij gekomen op de avond vóór de komst van de ontkomene, en Hij opende voorts mijn mond alvorens diegene in de ochtend tot mij kwam, en mijn mond werd geopend en ik bleek niet langer stom te zijn.” — Ezech. 33:22.
26. Hoe lang bleef Ezechiël, in vergelijking met Jeruzalems belegering, stom, en waarom verschafte Jehovah liever een ooggetuigeverslag dan een geïnspireerd bericht?
26 Ezechiëls stomheid met betrekking tot zijn profeteren omtrent het ten ondergang gedoemde Jeruzalem duurde dus langer dan de achttien maanden dat Jeruzalem werd belegerd. Hij was stom geworden nadat hij door inspiratie op wonderbaarlijke wijze in kennis was gesteld van Jeruzalems belegering op dezelfde dag dat deze begon. Zijn stomheid eindigde niet doordat hij op de dag dat Jeruzalem door de Babyloniërs werd „geslagen” hier op wonderbaarlijke wijze van in kennis werd gesteld. Zijn stomheid duurde na dit gebeuren voort totdat het bevestigd zou worden door het bericht van een ontkomen menselijke ooggetuige, wiens bericht minder twijfelachtig voor Ezechiëls medeballingen zou zijn dan een door de profeet ontvangen geïnspireerd bericht. Maar Jehovah wist dat de ontkomene zijn vlucht bijna had geëindigd en op het punt stond bericht uit te brengen, en daarom sprak Jehovah op de avond van de dag dat die ontkomene zou arriveren, tot Ezechiël vanuit het standpunt dat Jeruzalem reeds was verwoest en er nog enkele overlevenden in het land Juda waren. Hierover schrijft Ezechiël nu:
27. Wat moest Ezechiël tot de overlevenden in het land Juda zeggen over het bezitten van het land?
27 „Toen kwam het woord van Jehovah tot mij, zeggende: ’Mensenzoon, de bewoners van deze verwoeste plaatsen zeggen zelfs betreffende Israëls bodem: „Abraham bleek slechts alleen te zijn en toch nam hij het land in bezit. En wij zijn velen; aan ons is het land tot een bezitting gegeven.” Daarom, zeg tot hen: „Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Met het bloed blijft gij eten, en uw ogen blijft gij opslaan naar uw drekgoden, en bloed blijft gij vergieten. Dient gij dan het land te bezitten? Gij hebt u op uw zwaard verlaten. Gij hebt iets verfoeilijks gedaan en gij hebt elk de vrouw van uw metgezel verontreinigd. Dient gij dan het land te bezitten?’”’” — Ezech. 33:23-26.
28. Waaraan maakten die overlevenden die niet waren gedeporteerd zich nog steeds schuldig, en hoe bezagen zij Jeruzalems val, zoals bleek uit hun commentaren over het land?
28 Hieruit blijkt dat de vernietiging van Jeruzalem geen juiste indruk had gemaakt op de joden die niet door de Babyloniërs waren gedeporteerd maar die in het land mochten blijven. Zij hadden dit niet als een uiting van Gods veroordeling van hen beschouwd en hadden zich daarom niet bekeerd van hun overtredingen van Zijn wet. Zij bleven nog steeds dierlijk vlees eten zonder het bloed er volgens Gods wet te hebben laten uitlopen; zij beoefenden nog steeds valse aanbidding met verfoeilijke afgoden, afgoden die met drek waren besmeurd; zij bedreven nog steeds de verfoeilijke daad van overspel, terwijl zij zelfs de vrouw van hun naaste onteerden. Het deed er bij Jehovah niet toe dat zij met velen waren in vergelijking met hun voorvader, de patriarch Abraham, aan wie het land door Jehovah was beloofd (Gen. 12:1-7). Omdat zij zich niet berouwvol van hun goddeloze wegen afkeerden, verdienden zij het niet het land in bezit te blijven houden (Jer. 42:1 tot 44:25). Louter aantallen telden niet bij Jehovah; gehoorzaamheid aan zijn Wet wèl!
DE VERWOESTING VAN HET LAND ZAL VOLLEDIG WORDEN GEMAAKT
29. Tot welke toestand zou het land worden gebracht, en hoe zou Jehovah dit tot stand brengen, en met welke bedoeling?
29 Jehovah maakte duidelijk dat die onberouwvolle, niet-weggevoerde zondaars beroofd zouden worden van het gebruik van het door God geschonken land, want hij zei nu tot Ezechiël: „Dit dient gij tot hen te zeggen: ’Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: „Zo waar ik leef, voorzeker, degenen die in de verwoeste plaatsen zijn, zullen door het zwaard zelf vallen; en degene die op de oppervlakte van het veld is, aan het wild gedierte zal ik hem stellig tot voedsel geven; en zij die in de sterke plaatsen en in de grotten zijn, zullen sterven door de pestiléntie. En ik zal het land werkelijk tot een verlaten woestenij maken, ja, tot een verwoesting, . . . zonder dat er iemand door trekt. En zij zullen moeten weten dat ik Jehovah ben, wanneer ik het land tot een verlaten woestenij, ja, tot een verwoesting maak, wegens al hun verfoeilijkheden die zij hebben gedaan.”’” — Ezech. 33:27-29.
30. Welke verordening met betrekking tot het land moest niet van nul en gener waarde worden geacht, en wanneer werd die goddelijke verordening van kracht?
30 Jehovah’s verordening moest niet van nul en gener waarde worden geacht. Hij had verordend dat het land van het koninkrijk Juda absoluut woest en ledig zou worden, zonder mens en huisdier, en zonder dat er zelfs maar iemand doorheen zou trekken, uit vrees dat er demonen zouden rondwaren. Zeventig volle jaren zou het in die toestand blijven opdat het door God geschonken land zich in een sabbatperiode kon verheugen, als compensatie voor alle sabbatjaren waarin de joden het land geen rust hadden gegeven. (2 Kronieken 36:17-23; vergelijk Daniël 9:1, 2; Jeremia 9:11; 26:9; 32:43; 33:10-12; 34:22.) Dientengevolge moesten die trotseerders van Jehovah’s verordening eruit geworpen worden, en dat gebeurde ook. De volkomen ontvolking van het land Juda begon in de zevende maand van het jaar van Jeruzalems verwoesting, omstreeks 4/5 oktober van het jaar 607 v.G.T. (2 Kon. 25:18-26). Als er zich ergens in de omliggende landen joodse vluchtelingen ophielden die het land weer in bezit wilden nemen vóór het einde van de zeventig jaar, dan werd hun dit onmogelijk gemaakt. — Jer. 52:24-30.
31. Wat zal op overeenkomstige wijze de christenheid overkomen, en wat zullen de wereldlijke elementen van dit samenstel van dingen moeten weten voordat ze zelf vernietigd worden?
31 Op overeenkomstige wijze zal in onze tijd het gebied, ja, de plaats die de christenheid in dit wereldlijke samenstel van dingen heeft ingenomen, volledig worden verwoest zonder dat er ook maar één religieuze instelling van haar in blijft bestaan. Voor het zogenaamde heidense deel van Babylon de Grote zal de christenheid niet langer het dominerende deel van dat wereldrijk van valse, Babylonische religie zijn. De wereldlijke elementen van het hedendaagse wereldomvattende samenstel van dingen zullen naar het vacuüm kijken dat door haar, alsook door de rest van Babylon de Grote, is achtergelaten, maar haar zullen ze niet meer zien gedurende de korte tijd voordat die wereldlijke elementen zelf worden vernietigd in de wereldomvattende „grote verdrukking”, waarin het hele samenstel een gewelddadig einde vindt. De christenheid heeft die wereldlijke elementen nooit op juiste wijze Gods naam voorgehouden. Met het oog op datgene wat de gezalfde Ezechiël-klasse lange tijd over de gehele wereld heeft bekendgemaakt, zullen die wereldlijke elementen daarom noodzakelijkerwijs tot de erkentenis moeten komen die voor hen is voorgeschreven in de herhaaldelijk bekendgemaakte formule: „Zij zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.”
VERRUKTE HOORDERS, MAAR GEEN DADERS
32, 33. Wat zei Jehovah over het gepraat en de houding van de mensen met betrekking tot Ezechiël, wie in deze tijd krijgen soortgelijke reacties van de mensen, en wat zullen de mensen weten wanneer het uitkomt?
32 Het is welbekend dat de hedendaagse Ezechiël-klasse, het gezalfde overblijfsel van Jehovah’s christelijke getuigen, het onderwerp van druk gesprek onder de mensen zowel binnen als buiten de christenheid is. Maar de mensen in het algemeen reageren net zoals Ezechiëls medeballingen in Babylon op Ezechiëls profeteren reageerden voordat het verbijsterende nieuws van Jeruzalems verwoesting hen bereikte. Jehovah sloeg de ballingen gade en zei:
33 „En wat u betreft, o mensenzoon, de zonen van uw volk spreken met elkaar over u naast de muren en in de ingangen van de huizen, en de een heeft met de ander gesproken, een ieder met zijn broeder, zeggend: ’Komt alstublieft en hoort wat het woord is dat van Jehovah uitgaat.’ En zij zullen bij u binnenkomen, zoals de komst van volk, en voor u gaan zitten als mijn volk; en zij zullen stellig uw woorden horen, maar die zullen zij niet doen, want met hun mond uiten zij wellustige begeerten en naar hun onrechtvaardige winst gaat hun hart uit. En zie! gij zijt voor hen als een lied van zinnen strelende liefdes, als iemand die schoon van stem is en goed een snaarinstrument bespeelt. En zij zullen stellig uw woorden horen, maar er zijn er geen die ze doen. En wanneer het uitkomt — zie! het moet uitkomen — zullen zij ook moeten weten dat een profeet zich in hun midden had bevonden.” — Ezech. 33:30-33.
34. Hoe voldoen mensen in deze tijd aan de beschrijving die door Jehovah werd gegeven, en hoe tonen zij dat zij slechts aangenaam beziggehouden willen worden door de Ezechiël-klasse en hun christelijke medewerkers?
34 Hetzij in de koele schaduw van muren of in de ingangen van hun huizen of elders, praten de mensen soms over de Ezechiël-klasse en de „grote schare” van hun christelijke medewerkers nadat zij langs zijn gekomen wanneer zij van huis tot huis Gods Messiaanse koninkrijk en het „besluit van het samenstel van dingen” prediken (Matth. 24:3-14; Openb. 7:9-17). Veel mensen, zelfs velen die nog connecties met de christenheid hebben, laten zich complimenteus over deze christelijke getuigen van Jehovah uit. Zij komen misschien zelfs naar de grote openbare vergaderingen van deze getuigen of treffen regelingen dat er een huisbijbelstudie bij hen wordt geleid en nodigen buren of familieleden uit om aan de studie mee te doen. Zij houden van de klank en de openhartigheid van de goddelijke boodschap en luisteren er eerbiedig naar. Maar zij laten het daarbij; zij komen niet tot een bezielende gunstige beslissing ten opzichte van Jehovah. Zij vinden het alleen maar prettig aangenaam beziggehouden te worden met een door de bijbel ondersteunde boodschap. Zij willen niet de schijn geven helemaal irreligieus te zijn, zodat zij ervan beschuldigd zouden kunnen worden atheïstische communisten te zijn.
35. Over welke roep van de zijde der christenheid zijn zij misschien verontrust, en welke beslissing nemen zij niet?
35 Misschien zijn zij verontrust over de roep van de christenheid dat Jehovah’s christelijke getuigen „valse profeten” zijn! Zij zijn er misschien niet ten volle van overtuigd dat zij ware woordvoerders van Jehovah, de Soevereine Heer, zijn. Als zij zich lieten overtuigen dat het authentieke woordvoerders waren, dan zouden zij positieve stappen in verband daarmee moeten doen. Dit zou betekenen dat zij zich niet meer aan wellustige begeerten zouden kunnen overgeven en dat hun hart niet meer naar onrechtvaardige winst zou kunnen uitgaan.
36. Welke betere handelwijze dienen wij thans te volgen, en van welke waarde zal de erkenning zijn waartoe de mensen gedwongen zullen worden wanneer het gesprokene uitkomt?
36 Niemand van ons zou als die besluiteloze, niet gunstig reagerende mensen willen zijn! Het is beter om nu, voordat het te laat is, te weten dat er een authentieke profetische klasse van christenen onder ons is en de bijbelse boodschap te aanvaarden en ernaar te handelen door deze niet te beschouwen ’als het woord van mensen, maar, wat het ook inderdaad is, als het woord van God’ (1 Thess. 2:13). Betreffende de boodschap die getrouw door de Ezechiël-klasse wordt gebracht, zegt Jehovah positief dat „het moet uitkomen”. Hij geeft de plechtige verzekering dat degenen die besluiteloos wachten totdat het werkelijk „uitkomt”, „ook [zullen] moeten weten dat een profeet zich in hun midden had bevonden” (Ezech. 33:33). Dan zal het echter te laat zijn en zal deze erkenning geen redding voor hen betekenen, want hun hart en hun wegen zullen niet veranderd zijn.
37. Wat wint men ermee door tot het einde te aarzelen en te twijfelen, en welke handelwijze getuigt van wijsheid en van geloof, wegens welk vooruitzicht?
37 Wat wint men ermee om tot het einde te aarzelen en eraan te twijfelen dat Jehovah een ware „profeet” in ons geslacht kan verwekken en heeft verwekt? Stellig zal niemand er de goddelijke gunst en bescherming door verwerven die nodig zijn gedurende de snel naderbij komende „grote verdrukking”, die de christenheid en de rest van Babylon de Grote zal treffen. Als wij dus verstandig en met geloof willen handelen, dan zullen wij, met de bijbel in de hand, acht slaan op de waarschuwing van Jehovah’s ware wachter en zullen wij toevlucht zoeken op de plaats die Jehovah in Zijn Woord aangeeft. Dan zullen wij, wanneer Jehovah’s profetische wachter het bericht krijgt dat de christenheid „geslagen” is, te zamen met de getrouwe wachter de vernietiging van het hele wereldrijk van valse religie en van haar wereldlijke minnaars overleven. Met welk vooruitzicht voor ons? Ah, met het vooruitzicht ons in alle onuitsprekelijk goede dingen te verheugen die Jehovah voor zijn aanbidders in petto heeft in het rechtvaardige nieuwe samenstel van zuivere religie.