Beproef Gods geduld niet te zeer
DE APOSTEL Petrus verschafte een antwoord aan degenen die hun eigen levenswijze wensen te volgen zonder door goddelijke beperkingen gebonden te zijn. Zij ontkennen dat God de wereld om rekenschap zal vragen voor haar werken en zeggen: „Waar is nu de beloofde tegenwoordigheid van [Jehovah’s „dag”]? Ach wat, van de dag af dat onze voorvaders zijn ontslapen, blijven alle dingen precies zo als sedert het begin der schepping.” Zij zeggen in werkelijkheid „God is dood”.
Petrus zei over die mensen: „Overeenkomstig hun wens ontgaat dit feit hun aandacht, dat er door het woord van God in de oudheid hemelen waren en een aarde, compact staande uit het water en te midden van water [droog land dat boven de zeeën uitstak en een zwaar gewelf van waterdamp in de atmosfeer der aarde]; en door die middelen werd de toenmalige wereld vernietigd toen ze door water werd overstroomd.”
Vervolgens brengt de apostel de illustratie van toepassing op een komende vernietiging van het huidige samenstel van dingen en vertelt hij de reden voor het schijnbare uitstel wanneer hij zegt: „Jehovah is niet traag ten aanzien van zijn belofte, zoals sommigen traagheid beschouwen, maar hij is geduldig met u, omdat hij niet wenst dat er iemand vernietigd wordt maar wenst dat allen tot berouw geraken.” — 2 Petr. 3:3-10.
WANNEER GODS GEDULD TEN EINDE LOOPT
Hoe lang is het geleden dat God een oordeel aan een natie of een volk voltrok? In dit jaar 1972 is het 1902 jaar geleden. Zo lang is het geleden dat Jeruzalem in 70 G.T. werd vernietigd. Wat een geduld! Maak echter geen misbruik van die voortreffelijke hoedanigheid van God. Want als het voor allen duidelijk zichtbaar wordt dat een persoon of zelfs een hele natie niet van plan is te veranderen, wee dan die persoon of die natie! God verandert zijn beginselen niet. Het is altijd waar dat „een man die herhaaldelijk is terechtgewezen maar zijn nek verhardt, . . . plotseling gebroken [zal] worden, en dat zonder genezing”. — Spr. 29:1; 28:14.
Voordat Jeruzalem werd vernietigd, richtte Jezus Christus zich aldus tot de stad: „Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en de tot u uitgezondenen stenigt — hoe dikwijls heb ik uw kinderen willen vergaderen op de wijze waarop een hen haar broedsel van kuikens onder haar vleugels vergadert, maar gijlieden hebt het niet gewild! Ziet! Uw huis wordt u verlaten achtergelaten.” — Luk. 13:34, 35.
Het geduld van Jehovah God, de Schepper, reikt dus veel verder dan het geduld van de mens. Gelooft u echter niet dat de toestanden van dien aard geworden zijn dat zijn geduld wel bijna ten einde moet zijn? En is dit niet vooral zo in de natiën die zich christelijk noemen? Het is al erg genoeg wanneer natiën godloos zijn. Maar te beweren Gods volk te zijn en terzelfder tijd de voornaamste aanstokers van oorlogen te zijn, het hoogste misdaadcijfer te hebben, geheel doortrokken te zijn van immoraliteit, Gods naam te lasteren en dan te zeggen dat hij traag is omdat hij bestraffing weerhoudt — heeft de christenheid niet genoeg gedaan om zijn geduld tot het uiterste op de proef te stellen?
DE DWALING VAN ISRAËL EN JUDA
Laten wij teruggaan naar een treffend voorbeeld dat ons details verschaft die nauwkeurig overeenkomen met wat er in de natiën is gebeurd die beweren christelijk te zijn. Dit voorbeeld wordt weer in Israël aangetroffen, maar op een vroeger tijdstip. Het begint in 997 v.G.T. Toentertijd was Israël één natie, onder een koning, namelijk Rehábeam, de zoon van Salomo. Israël had een goede heerschappij genoten onder koning David en een voortreffelijk begin gehad onder Salomo. Maar tegen het einde van zijn regering had Salomo de twaalf stammen een slecht religieus voorbeeld gegeven, door tot afgoderij te vervallen. — 1 Kon. 11:4-13.
Toen Rehábeam zijn vader op de troon opvolgde, handelde hij zeer hardvochtig jegens het volk. Ten slotte scheidden tien stammen onder leiding van Jeróbeam zich af en richtten het noordelijke koninkrijk op, waarvan de hoofdstad uiteindelijk in Samária gevestigd werd. De stammen Juda en Benjamin bleven loyaal aan de Davidische lijn van koningen en de bevoegde mannen van Levi bleven dienst verrichten in de tempel te Jeruzalem. — 1 Kon. 12:1-21, 31.
Vanaf die tijd ging het noordelijke koninkrijk afgoderij beoefenen. Zij beweerden wel Jehovah te dienen, maar aanbaden gouden kalveren in plaats dat zij naar de tempel in Jeruzalem gingen, waar Jehovah zijn naam had geplaatst. Het koninkrijk verviel van kwaad tot erger; de meeste koningen waren zeer goddeloos. Daarom liet God toe dat dit koninkrijk in 740 v.G.T. door Assyrië in ballingschap werd gevoerd. — 1 Kon. 12:28-30; 2 Kon. 17:18-23.
Maar hoe stond het met het zuidelijke koninkrijk, dat als „Juda” bekendstond? Het was niet onschuldig met betrekking tot de religieuze dwaling van het noordelijke koninkrijk, en wel wegens datgene wat er aan het einde van Salomo’s regering en het begin van Rehábeams regering plaatsvond, waardoor de tien stammen in opstand kwamen. Juda was dus gedeeltelijk verantwoordelijk voor de dwaling van het „huis van Israël”. En hoewel Juda enkele rechtvaardige koningen had, moesten dezen altijd tegen de afgodische neigingen van het volk strijden. Deze neigingen werden sterk aangewakkerd wanneer er slechte koningen aan het bewind waren.
Hoewel het koninkrijk Juda zich dus niet van de door Jehovah vastgestelde Davidische lijn van koningen afscheidde, verviel het eveneens tot afgoderij, en wel in zulk een mate dat herstel onmogelijk was. Dientengevolge was Juda vanaf die tijd van de nationale splitsing in 997 v.G.T. eveneens schuldig aan dwaling. Maar wegens de goede krachtsinspanningen van koningen als Asa, Josafat, Hizkía en Josía liet God het zuidelijke koninkrijk nog honderd drieëndertig jaar na Samária’s val, ofte wel tot 607 v.G.T., bestaan.
Toen Ezechiël zich in Babylon bevond, werd hem in het jaar 613 v.G.T. gezegd dat hij een „teken voor het huis van Israël” moest worden met betrekking tot de voltrekking van Gods oordeel aan de natie. God sprak tot hem vanaf een visionaire, hemelse wagen en zei:
„En gij, o mensenzoon, neem u een baksteen, en gij moet die vóór u leggen en er een stad in griffen, ja, Jeruzalem. En gij moet er het beleg voor slaan en er een belegeringswal tegen bouwen en er een belegeringsdam tegen opwerpen en er legerkampen tegen opstellen en er rondom stormrammen tegen oprichten. En wat u betreft, neem u een ijzeren bakplaat, en gij moet die als een ijzeren muur tussen u en de stad stellen en gij moet uw gezicht er onafgebroken tegen richten, en ze moet in een staat van beleg komen en gij moet ze belegeren. Het is een teken voor het huis van Israël.” — Ezech. 4:1-3.
DE 390 DAGEN VAN HET DRAGEN VAN ISRAËLS DWALING
Een zeer interessant punt van dit tafereel was, dat hierdoor van tevoren het precieze jaar werd aangeduid waarin Jeruzalem vernietigd zou worden. Ongetwijfeld kon aan de hand van officiële documenten die in Jeruzalem voorhanden waren, worden vastgesteld wanneer de splitsing van het koninkrijk had plaatsgevonden. Ezechiël, die zich in Babylon bevond, kan voldoende inlichtingen hebben gehad om het jaar van Jeruzalems rampspoed te berekenen toen hij het visioen zes jaar voordat de stad viel, kreeg. Het tijdselement wordt onthuld in hetgeen Jehovah vervolgens zei:
„En wat u betreft, ga op uw linkerzijde liggen, en gij moet de dwaling van het huis van Israël erop leggen. Naar het getal der dagen dat gij erop zult liggen, zult gij hun dwaling dragen. En ikzelf moet u de jaren van hun dwaling geven naar het aantal van driehonderd negentig dagen, en gij moet de dwaling van het huis van Israël dragen. En gij moet ze volbrengen.” — Ezech. 4:4-6a.
God had sinds 997 v.G.T. opstand en afgoderij in Israël getolereerd. Het opstandige noordelijke koninkrijk bleef geen driehonderd negentig jaar bestaan. Toen het in 740 v.G.T. werd vernietigd, gebeurde dit als een rechtstreekse bestraffing omdat het zich van de aanbidding van Jehovah als God had afgekeerd. Maar hiermee was de kwestie voor zover het Jehovah betrof niet afgedaan. Er moest ook nog een mate van schuld vereffend worden met de moederhoofdstad, Jeruzalem. Daarom gelastte Jehovah Ezechiël vervolgens:
„En gij moet in het tweede geval op uw rechterzijde gaan liggen, en gij moet de dwaling van het huis van Juda veertig dagen dragen. Een dag voor een jaar, een dag voor een jaar, dát heb ik u gegeven. En op de belegering van Jeruzalem zult gij uw gezicht onafgebroken richten, met uw arm ontbloot, en gij moet ertegen profeteren. En zie! ik zal u stellig koorden aanleggen opdat gij u niet van uw ene zijde op uw andere zijde zult keren, totdat gij de dagen van uw belegering volbracht zult hebben.” — Ezech. 4:6b-8.
Als Ezechiël (op zijn buik) met het hoofd naar het oosten lag in zijn schijnbelegering van Jeruzalem, dan zou zijn linkerzijde naar het noorden gekeerd zijn, de richting van het vroegere noordelijke koninkrijk Israël, en zijn rechterzijde zou naar het zuiden gekeerd zijn. Het was dus passend dat hij op zijn rechterzijde lag wanneer hij de „dwaling” van het zuidelijke koninkrijk Juda droeg. Daardoor zou hij heel de last op zijn rechterzijde leggen. Vanzelfsprekend lag Ezechiël veertig dagen op zijn rechterzijde nadat hij driehonderd negentig dagen op zijn linkerzijde had gelegen, hetgeen zou betekenen dat hij vierhonderd dertig dagen als in een belegering neerlag.a
DE VEERTIG DAGEN VAN JUDA’S DWALING
In de werkelijke vervulling ten aanzien van het oude Jeruzalem zouden de veertig dagen voor de „dwaling” van het „huis van Juda” echter met de laatste veertig dagen van de driehonderd negentig dagen voor de „dwaling” van het „huis van Israël” samenvallen. De eenheid voor de tijdmeting die Jehovah aan Ezechiël gaf, was „een dag voor een jaar”, waarop de nadruk werd gelegd door deze zinsnede te herhalen. Bijgevolg zouden de veertig jaar voor de „dwaling” van het „huis van Juda” samenvallen met de laatste veertig jaar van de 390-jarige periode voor de „dwaling” van het „huis van Israël”. De laatste veertig jaar van die tijdsperiode begonnen in het jaar 647 v.G.T. Beide tijdsperiodes, de langere en de kortere, moesten op dezelfde datum uitkomen, want het oude Jeruzalem werd slechts eenmaal, namelijk in 607 v.G.T., verwoest.
Nu rijst er een vraag: Werd het begin van die veertig jaar voor de „dwaling van het huis van Juda” ergens door gekenmerkt om aan te duiden dat het tellen van de religieuze „dwaling” was begonnen? Ja, het eerste jaar van die periode was het dertiende jaar van de regering van de goede koning Josía van Jeruzalem, en dat was het jaar waarin Jehovah Jeremia aanstelde om als zijn profeet in het land Juda op te treden (Jer. 1:1-3; 25:3). Maar was de goede koning Josía er destijds niet mee bezig de zuivere aanbidding van Jehovah in het hele land Juda te herstellen? Waarom zou Jehovah de „dwaling” tegen het „huis van Juda” dan in dat jaar beginnen te rekenen?
WAAROM DE STRAF NIET KON WORDEN AFGEWEND
De dwaling van Juda was zo groot dat herstel niet meer mogelijk was. Koning Manasse, de grootvader van koning Josía, was Juda voorgegaan in zonden die zo overvloedig en schandelijk waren geweest dat Jehovah ze niet kon uitwissen van de rekening die hij met Jeruzalem als een met bloed bevlekte, afgodische stad te vereffenen had. Wij lezen:
„Het was slechts op bevel van Jehovah dat dit tegen Juda geschiedde, om het uit zijn ogen weg te doen wegens de zonden van Manasse, naar alles wat hij gedaan had; en ook wegens het onschuldige bloed dat hij vergoten had, zodat hij Jeruzalem met onschuldig bloed gevuld had, en Jehovah wilde geen vergeving schenken.” — 2 Kon. 24:3, 4; 21:16.
Zelfs na de nobele krachtsinspanningen van koning Josía om de wet van Jehovah in Juda en Jeruzalem te handhaven, lezen wij:
„En zoals hij bleek er vóór hem geen koning geweest te zijn die met geheel zijn hart en met geheel zijn ziel en met geheel zijn levenskracht, naar de gehele wet van Mozes, tot Jehovah is teruggekeerd; en ook na hem is er geen opgestaan zoals hij. Toch keerde Jehovah zich niet af van het hevige branden van zijn toorn, waarmee zijn toorn brandde tegen Juda vanwege al de krenkingen waarmee Manasse hen hem had doen krenken. Maar Jehovah zei: ’Ook Juda zal ik van voor mijn aangezicht verwijderen, net zoals ik Israël verwijderd heb, en ik zal deze stad die ik uitgekozen heb, ja, Jeruzalem, en het huis [de tempel] waarvan ik gezegd heb: „Mijn naam zal daar blijven”, stellig verwerpen.’” — 2 Kon. 23:25-27.
Het is opmerkenswaardig dat Jehovah zo’n geduld ten opzichte van de beide huizen van Israël oefende. Driehonderd negentig jaar is een lange tijd om geduld te oefenen — dat is bijvoorbeeld langer dan de Verenigde Staten als natie bestaan. Dit voorbeeld dient ons stellig te helpen deze voortreffelijke hoedanigheid van God nog duidelijker te zien en te begrijpen. En het dient een krachtige aansporing voor ons te zijn om meer geduld jegens anderen te oefenen.
Maar wat kunnen wij leren uit het feit dat Gods geduld ten slotte tot een einde komt?
TREK VOORDEEL VAN GODS GEDULD VOORDAT ZIJN GEDULD TEN EINDE IS
Wij kunnen het beginsel van toepassing brengen op de christenheid, de natiën die zich christelijk noemen. De christenheid had haar begin niet bij Jezus Christus of zijn apostelen, maar veeleer in de vierde eeuw, toen Constantijn de Grote het afvallige christendom met de heidense religie en de politiek samensmolt. De christenheid heeft daarom nooit het ware christendom beoefend. Deze Romeinse keizer maakte het „christendom” om politieke redenen tot de staatsreligie. Nadat hij als voorzitter was opgetreden van het religieuze concilie van Nicea, liet hij zijn oudste zoon ter dood brengen en daarna zijn eigen vrouw, Fausta. Op deze wijze werd de christenheid vanaf haar grondslag met bloed bevlekt. De „dwaling” van de christenheid begon toen ze ontstond. — The Encyclopædia Britannica, 11de uitgave, Deel 6, blz. 989, par. 4.
Gedurende de daaropvolgende 1600 jaar hebben de zomen van de christenheid gedropen van bloed. Hiervan getuigen de kruistochten, de religieuze inquisitie, de Dertigjarige Oorlog en, ten slotte, haar twee wereldoorlogen van deze eeuw.
Niemand kan zeggen dat God de christenheid niet ruimschoots de gelegenheid heeft gegeven om haar ware aard te tonen. Zijn geduld is echter niet voor niets geweest.
Stellig wil niemand van ons sterven, maar willen wij allen leven. De Schepper, Jehovah God, oefent zo’n opmerkelijk geduld omdat hij niet wenst dat er iemand sterft. Wat een verlies zou het zijn als wij zouden sterven en de voortreffelijke dingen die God binnenkort tot stand zal brengen voor hen die zijn geduld waarderen, zouden verbeuren! Jehovah zegt tot de mensen van de christenheid precies hetzelfde als hij in Ezechiëls tijd tot degenen zei die beleden zijn volk te zijn: „Waarom zoudt gij sterven, o huis van Israël? Want ik schep helemaal geen behagen in de dood van wie sterven moet . . . Bewerkstelligt dus een terugkeer en blijft leven.” — Ezech. 18:31, 32.
God is niet alleen geduldig, maar Hij verschaft ook hulp voor degenen die zich van de God-tartende handelwijze van de christenheid, of van de andere valse religies en ideologieën van de wereld, wensen af te keren. Jehovah’s getuigen bekommeren zich net zozeer om uw redding als om hun eigen redding. Aanvaard de gratis hulp die zij aanbieden en trek nu voordeel van het geduld dat God nog jegens rechtgeaarde personen oefent. — 2 Kor. 6:1, 2.
[Voetnoten]
a Of Ezechiël het tafereel letterlijk heeft opgevoerd, zodat hij gedurende 430 dagen zolang het daglicht was, werkelijk op zijn zijde heeft gelegen op de straten, of dat het alleen maar in het visioen plaatsvond, is onzeker. De meningen van commentators zijn hierover verdeeld; sommigen geloven dat het tafereel slechts visionair was en dat Ezechiël het visioen vervolgens aan het volk verhaalde en het voor hen beschreef. Anderen beweren dat hij het tafereel opvoerde nadat hij het visioen had gekregen. Maar hoe het ook zij, dit verandert absoluut niets aan het begrip van de vervulling van de profetie en de toepassing ervan op Juda en Israël in die tijd en evenmin zou het van invloed zijn op de laatste vervulling van bepaalde punten van de profetie ten aanzien van de christenheid. Het gaat er niet zozeer om hoe het visionaire gebod in Ezechiëls geval werd uitgevoerd, als wel wat de betekenis van het gebod is en hoe wij erbij betrokken zijn en hoe het van invloed is op ons.