Hoofdstuk 6
De dagen van de christenheid zijn geteld
1. Waarom kan de kwestie van tijd in verband met de christenheid te berde worden gebracht, en waarom zijn haar dagen geteld?
„HOE laat is het?” Deze vraag zouden wij terecht met betrekking tot die wereldomvattende religieuze organisatie, de christenheid, kunnen stellen. De God die ze belijdt te aanbidden, is een Teller van Jaren. Hij heeft de „tijden en tijdperken” met betrekking tot zijn menselijke schepselen, en vooral met betrekking tot degenen die in religieus opzicht beweren vertegenwoordigers en dienstknechten van Hem te zijn, in zijn eigen rechtsmacht gesteld (Dan. 2:20-22; Hand. 1:7). Dit feit dient een grote troost te zijn voor allen die liefhebben wat juist is. Waarom? Omdat het ons de verzekering geeft dat de Almachtige God van rechtvaardigheid niet voor eeuwig goddeloosheid hier op aarde zal dulden. Hij heeft de tijd vastgesteld waarin hij zal toelaten dat valse religie over heel de aarde heerst en vrijwel het hele mensengeslacht in slavernij houdt. Zelfs de machtigste vals-religieuze organisatie op aarde zal, wanneer zijn bestemde tijd zal zijn aangebroken om zijn rechterlijke beslissing aan de valse religie te voltrekken, niet in staat zijn de vernietiging door Zijn hand af te wenden. De christenheid is het laakbaarst wat het geven van een verkeerde voorstelling van Hem aan de mensheid betreft. Daarom zijn de dagen van de christenheid geteld!
2. Hoe werd het einde van de christenheid in de afschaduwing geïllustreerd, en hoe moest Ezechiël een „teken”-man voor zijn volk zijn?
2 Dit ontstellende feit werd meer dan zes eeuwen vóór onze gewone tijdrekening geïllustreerd in de vroegere afschaduwing van de christenheid, namelijk Jeruzalem en het land Juda in de dagen van de profeet Ezechiël. Ezechiël werd verteld dat hij een „teken”-man voor zijn volk, het huis van Israël, moest zijn. Wat hem gezegd werd te doen, zou een profetisch „teken” zijn van wat binnen en rondom Jeruzalem, de hoofdstad van het koninkrijk Juda, zou gebeuren. — Ezech. 4:3; 12:6, 11.
3. Welke organisatie doet er goed aan te luisteren naar wat Jehovah in 613 v.G.T. vanaf zijn met een wagen te vergelijken organisatie tot Ezechiël zegt?
3 Het is nog steeds het jaar 613 v.G.T., en Ezechiël bevindt zich nog steeds te Tel-Abib in het land Babylon en aanschouwt nog steeds het visioen van de met een wagen te vergelijken organisatie van Jehovah. Hoewel Ezechiël nu door Jehovah volledig gemachtigd is om als profeet en wachter op te treden, is hij nog niet tot handelen overgegaan. Vanaf de schitterende hemelse „wagen” gaat Jehovah voort tot Ezechiël te spreken en vertelt hij hem uitdrukkelijk wat hij nu eerst moet doen. De mensen van de christenheid in deze tijd doen er goed aan te luisteren naar wat hij tot Ezechiël zegt:
4. Wat moest Ezechiël, als „een teken voor het huis van Israël”, doen met de steen die hij moest nemen?
4 „En gij, o mensenzoon, neem u een baksteen, en gij moet die vóór u leggen en er een stad in griffen, ja, Jeruzalem. En gij moet er het beleg voor slaan en er een belegeringswal tegen bouwen en er een belegeringsdam tegen opwerpen en er legerkampen tegen opstellen en er rondom stormrammen tegen oprichten. En wat u betreft, neem u een ijzeren bakplaat, en gij moet die als een ijzeren muur tussen u en de stad stellen en gij moet uw gezicht er onafgebroken tegen richten, en ze moet in een staat van beleg komen en gij moet ze belegeren. Het is een teken voor het huis van Israël.” — Ezech. 4:1-3.
5. Wanneer bevond Ezechiël zich in Jeruzalem toen deze stad belegerd werd, en wat had tot deze belegering door een vreemde koning geleid?
5 Deze instructies kunnen Ezechiël eraan herinnerd hebben dat hij zelf eens in Jeruzalem was geweest toen deze stad belegerd werd. Dit was slechts vier jaar voordien, in het jaar 617 v.G.T. Dat was toen de koning van Babylon, Nebukadnezar genaamd, voor de tweede keer tegen Jeruzalem was opgetrokken en de stad had belegerd. De heerser op de troon van Jeruzalem was destijds Jojakim, de zoon van de goede koning Josía. In het achtste jaar van de regering van koning Jojakim was deze koning van Babylon tegen Jeruzalem opgetrokken en had hij Jojakim aan hem onderworpen, die nu schatting aan hem in plaats van aan de koning van Egypte moest betalen. Drie jaar lang bleef koning Jojakim aan de koning van Babylon onderworpen en toen kwam hij tegen hem in opstand.
6. Wat gebeurde er met Jojakim tijdens de belegering die op zijn opstand volgde, en wat deden de inwoners van Jeruzalem derhalve?
6 In het elfde jaar van de regering van koning Jojakim zag Jeruzalem dus hoe de koning van Babylon voor de tweede keer tegen de stad optrok om koning Jojakim gevangen te nemen en hem naar het land Babylon te voeren en een andere koning in zijn plaats op de troon van Jeruzalem te zetten. Jeruzalem werd dus in het jaar 617 v.G.T., in het derde jaar van Jojakims dienstbaarheid aan Babylon, door de koning van Babylon belegerd. Maar voordat de belegering voorbij was, stierf koning Jojakim, en zijn zoon Jojachin werd door de inwoners van Jeruzalem op de troon geplaatst. Jojachin regeerde slechts drie maanden in de belegerde stad Jeruzalem en toen besloot hij zich aan de koning van Babylon over te geven.
7. Wat deed de belegeraar Nebukadnezar met Jeruzalem nadat koning Jojachin zich aan hem had overgegeven, en wat gebeurde er met Ezechiël?
7 Het was toen nog niet Jehovah’s tijd om Jeruzalem en zijn tempel te vernietigen, en hij gaf het de koning van Babylon niet in het hart om de heilige stad toen te vernietigen. In plaats daarvan lezen wij over Nebukadnezar, de koning van Babylon: „Hij voerde heel Jeruzalem in ballingschap en alle vorsten en alle dappere, sterke mannen — tienduizend voerde hij er in ballingschap — en ook iedere handwerksman en bouwer van bolwerken. Niemand was achtergelaten behalve de geringe klasse van het volk van het land. Zo voerde hij Jojachin in ballingschap naar Babylon; en de moeder van de koning en de vrouwen van de koning en zijn hofbeambten en de voornaamsten van het land voerde hij als ballingen uit Jeruzalem weg naar Babylon” (2 Kon. 23:36 tot 24:15; 2 Kron. 36:5-10; Dan. 1:1-4; Jer. 22:18, 19). Ezechiël, de zoon van Buzi, de priester, werd in 617 v.G.T. met de overwonnen koning, Jojachin, in ballingschap gevoerd. — Ezech. 1:1-3.
8. Hoeveel langer zou Jeruzalem, volgens Jehovah’s tijdschema, toen nog bestaan, en wat zou koning Zedekía, zoals Jehovah aan Ezechiël onthulde, met betrekking tot de internationale aangelegenheden doen?
8 Daarna zouden de stad Jeruzalem en het koninkrijk Juda, volgens het tijdschema van Jehovah, nog ongeveer elf jaar lang worden gespaard. Om de plaats van de gedeporteerde Jojachin in te nemen, werd zijn oom, Mattanja, de zoon van de goede koning Josía, door de koning van Babylon op de troon van Jeruzalem geplaatst en zijn naam werd in Zedekía veranderd. Daar hij een slechte koning was, die de Egyptenaren ten nadele van de Babyloniërs begunstigde, rees de vraag: Zou koning Zedekía dezelfde fout als zijn broer Jojakim begaan en tegen de koning van Babylon in opstand komen? Drie jaar voordat het gebeurde, onthulde Jehovah door middel van een visioen aan Ezechiël dat koning Zedekía dit inderdaad zou doen (Ezech. 17:1-6, 9-21; 2 Kon. 24:18 tot 25:2; Jer. 52:1-5). Ja, toen Ezechiël als profeet en wachter voor het huis van Israël werd verwekt, waren de dagen van Jeruzalem en het koninkrijk Juda inderdaad geteld. Jehovah hield de tijd bij.
9. Wat moest Ezechiël doen om te laten zien wat er met Jeruzalem zou gebeuren, welke bescherming de belegeraars zouden hebben en hoe zij hun arm zouden gebruiken voor een krachtige aanval?
9 Om in pantomime af te beelden wat er met de hoofdstad Jeruzalem zou gebeuren nadat koning Zedekía tegen de koning van Babylon in opstand was gekomen, waardoor hij een voor het aangezicht van Jehovah afgelegde eed verbrak, moest Ezechiël zich neerleggen met zijn ogen onafgebroken gericht op de afbeelding van de stad Jeruzalem die hij in een nog vochtige steen had ingegrift. Om af te beelden dat de aanvallers de ten ondergang gedoemde stad van achter een bescherming zouden belegeren, moest Ezechiël een ijzeren bakplaat tussen zichzelf en de ingegrifte steen plaatsen. Hij moest ook zijn „arm ontbloot” hebben, net als een Babylonische soldaat die zijn arm ontbloot had om een krachtige aanval tegen de belegerde stad te ondernemen.
10, 11. Hoe bewijst het historische verslag, dat geschreven werd door een man die zich onder de belegerden bevond, dat Jehovah niet tevergeefs door bemiddeling van Ezechiël een „teken” had gegeven?
10 In overeenstemming met het „teken” dat Ezechiël ten aanschouwen van het huis van Israël moest opvoeren, vond de belegering op Jehovah’s bestemde tijd plaats.
11 Het historische verslag hierover van de hand van iemand die zich op dat moment werkelijk in de belegerde stad bevond, namelijk de profeet Jeremia, luidt als volgt: „Zedekía ging tegen de koning van Babylon rebelleren. Nu geschiedde het in het negende jaar dat hij koning was, in de tiende maand [Tebeth], op de tiende dag van de maand, dat Nebukadnezar, de koning van Babylon, ja, hij en heel zijn krijgsmacht, tegen Jeruzalem kwam en zich ertegen ging legeren en er voorts een belegeringswal omheen bouwde. En de stad werd belegerd tot het elfde jaar van koning Zedekía” (2 Kon. 24:20 tot 25:2; Jer. 52:1-5). Er was een korte onderbreking van deze belegering toen de Babyloniërs (Chaldeeën) zich terugtrokken om de Egyptenaren, tot wie koning Zedekía zich om hulp had gewend, terug te slaan. Maar na deze Egyptische dreiging te hebben afgewend, kwamen de Babyloniërs terug en hervatten zij de belegering, precies zoals de profeet Jeremia van tevoren had gewaarschuwd (Jer. 37:5-11). Jehovah had niet tevergeefs door bemiddeling van Ezechiël een „teken” gegeven.
12. Waarom moest deze rampspoedige belegering komen over de stad waaraan Jehovah’s naam verbonden was, en hoe was Jeruzalem de hoofdstad van slechts twee stammen van heel Israël geworden?
12 Maar waarom moest deze belegering met de daarmee gepaard gaande rampspoedige gevolgen over de stad komen waaraan Jehovah’s naam verbonden was omdat zijn tempel daar stond? Vreemd genoeg kwam de verwoesting van Jeruzalem als een door Jehovah toegediende straf wegens de opstand van zijn verbondsvolk tegen Hem. Die stad was gedurende ongeveer drieënzeventig jaar de hoofdstad van het verenigde koninkrijk van de twaalf stammen van Israël geweest. Maar na het slechte einde en de dood van koning Salomo kwamen tien stammen tegen zijn zoon en opvolger, koning Rehábeam, in opstand. Het koninkrijk werd in twee ongelijke delen verdeeld. Tien stammen (hoofdzakelijk in het noorden) vormden het koninkrijk Israël onder koning Jeróbeam, met als hoofdstad Sichem, in het gebied van de stam Efraïm. De twee loyale stammen Juda en Benjamin, te zamen met de stam Levi, die de bevoegde mannen leverde om dienst te verrichten in de tempel van Jehovah, vormden het koninkrijk Juda in het zuiden, met Jeruzalem als hoofdstad (1 Kon. 12:1-25; 2 Kron. 10:1 tot 11:16). Dat was in 997 v.G.T., of 384 jaar voordat Ezechiël profeteerde.
DE 390 DAGEN VAN HET DRAGEN VAN ISRAËLS DWALING
13. Hoeveel dagen moest Ezechiël op zijn linkerzijde vóór de ingegrifte steen liggen, en met het oog waarop?
13 Dat de verwoesting van Jeruzalem als straf zou komen voor de religieuze dwaling van zijn uitverkoren volk, maakte Jehovah rechtstreeks aan Ezechiël, die een beeld opvoerde van de belegering van Jeruzalem, bekend door te zeggen: „En wat u betreft, ga op uw linkerzijde liggen, en gij moet de dwaling van het huis van Israël erop leggen. Naar het getal der dagen dat gij erop zult liggen, zult gij hun dwaling dragen. En ikzelf moet u de jaren van hun dwaling geven naar het aantal van driehonderd negentig dagen, en gij moet de dwaling van het huis van Israël dragen. En gij moet ze volbrengen.” — Ezech. 4:4-6.
14. Waarom werd Jeruzalem verantwoordelijk gesteld voor de 390 dagen van de dwaling van „het huis van Israël”?
14 Hierdoor moest Ezechiël niet de lengte van de komende belegering van Jeruzalem aangeven, maar het precieze jaar waarin de stad, aan het einde van de belegering, verwoest zou worden. De uitdrukking „het huis van Israël” duidt hier op het noordelijke koninkrijk van tien opstandige stammen van Israël, die Jeruzalem niet als hun hoofdstad erkenden. Niettemin werd Jeruzalem verantwoordelijk gesteld voor de religieuze dwaling van het noordelijke koninkrijk Israël omdat die stad, vanaf de laatste jaren van koning Salomo, alle twaalf stammen van Israël een slecht religieus voorbeeld had gegeven, namelijk om afgoderij te beoefenen.
15. Hoe was koning Rehábeam bij de „dwaling” van het noordelijke koninkrijk Israël betrokken, en was de schuld derhalve met Jehovah vereffend doordat Samária in 740 v.G.T. werd vernietigd?
15 Ook had koning Salomo’s zoon en opvolger, Rehábeam, niet goedgunstig gehandeld ten opzichte van de grieven van de tien stammen die hun beklag hadden ingediend. Hij had hen er dus toe gebracht in opstand te komen en had hen van Jeruzalem, als het centrum van Jehovah’s aanbidding, vervreemd. Jeruzalem was derhalve niet onschuldig met betrekking tot de religieuze dwaling van het noordelijke koninkrijk Israël. Dit opstandige koninkrijk bleef vanaf het begin ervan in 997 v.G.T. korter dan 390 jaar bestaan, want het werd omstreeks het jaar 740 v.G.T. door de Assyrische wereldmacht vernietigd. Hoewel de vernietiging van het noordelijke koninkrijk Israël, met als laatste hoofdstad Samária, als rechtstreekse straf diende omdat dit koninkrijk van de aanbidding van Jehovah als God was afgeweken, was de kwestie hiermee voor zover het Jehovah betrof niet afgedaan. Er moest ook nog een mate van schuld vereffend worden met de moederhoofdstad, Jeruzalem. Wanneer zou dat gebeuren?
16. Wanneer zou de kwestie van verantwoordelijkheid voor de „dwaling” van het noordelijke koninkrijk Israël vereffend worden?
16 Aan het einde van driehonderd negentig jaar vanaf het begin van het noordelijke koninkrijk Israël. Die „dwaling” kon niet eerder beginnen dan het begin van dat koninkrijk zelf, in 997 v.G.T. Tóen begon ze. Wat deed koning Jeróbeam in dat jaar van opstand?
17, 18. Wat deed koning Jeróbeam, die over de oproerige stammen regeerde, volgens het verslag in 1 Koningen 12:26-33?
17 „Toen zei Jeróbeam in zijn hart: ’Nu zal het koninkrijk aan het huis van David terugkomen. Indien dit volk blijft optrekken om slachtoffers op te dragen in het huis van Jehovah te Jeruzalem, dan zal het hart van dit volk stellig terugkeren tot hun heer, Rehábeam, de koning van Juda; en zij zullen mij stellig doden en terugkeren tot Rehábeam, de koning van Juda.’ Dientengevolge beraadslaagde de koning en maakte twee gouden kalveren en zei tot het volk: ’Het is te veel voor u om naar Jeruzalem op te gaan. Hier is uw God, o Israël, die u uit het land Egypte heeft opgevoerd.’
18 Toen plaatste hij het ene in Bethel, en het andere zette hij in Dan. En deze zaak werd een reden tot zonde, . . . Verder maakte hij een huis der hoge plaatsen en maakte priesters uit het volk in het algemeen, die niet tot de zonen van Levi behoorden. . . . En hij ging offers brengen op het altaar dat hij te Bethel gemaakt had, op de vijftiende dag in de achtste maand, in de maand die hij zelf verzonnen had; voorts maakte hij een feest voor de zonen van Israël en bracht offers op het altaar.” — 1 Kon. 12:26-33; 2 Kron. 11:14, 15.
19. Wanneer zouden die 390 jaren eindigen, en wat blijkt Jehovah met het oog op deze tijdsbepaling te zijn?
19 Wanneer wij het jaar hebben gevonden waarop de „dwaling” van het huis van Israël begon, namelijk 997 v.G.T., dan komen wij, indien wij driehonderd negentig jaar verder rekenen, op de datum voor de verwoesting van Jeruzalem. Dat is het jaar 607 v.G.T.a Of de profeet Ezechiël die datum heeft uitgerekend toen hij de profetie zes jaar vóór de verwoesting van Jeruzalem ontving, weten wij niet. Maar de nauwkeurigheid van de zaak bewijst dat Jehovah inderdaad een Teller van Jaren is en dat hij van tevoren het jaar had vastgesteld waarin hij zijn rechterlijke beslissing ten volle aan het ontrouwe Jeruzalem zou voltrekken. Dit is iets wat de hedendaagse tegenhanger van het ontrouwe Jeruzalem, namelijk de christenheid, op dit late tijdstip ernstig ter harte dient te nemen. Beseft ze, door de bijbel te onderzoeken, dat haar dagen geteld zijn?
DE VEERTIG DAGEN VAN HET DRAGEN VAN JUDA’S DWALING
20. Hoeveel dagen moest Ezechiël op zijn rechterzijde liggen, en met het oog waarop?
20 Maar was er geen „dwaling” van de zijde van het zuidelijke koninkrijk Juda, waarvoor de straf aan Jeruzalem voltrokken moest worden door deze stad te verwoesten? Ja. Jehovah zag dit niet over het hoofd, want hij zei vervolgens tot Ezechiël, die de belegering van Jeruzalem in pantomime uitbeeldde: „En gij moet in het tweede geval op uw rechterzijde gaan liggen, en gij moet de dwaling van het huis van Juda veertig dagen dragen. Een dag voor een jaar, een dag voor een jaar, dát heb ik u gegeven. En op de belegering van Jeruzalem zult gij uw gezicht onafgebroken richten, met uw arm ontbloot, en gij moet ertegen profeteren. En zie! ik zal u stellig koorden aanleggen opdat gij u niet van uw ene zijde op uw andere zijde zult keren, totdat gij de dagen van uw belegering volbracht zult hebben.” — Ezech. 4:6-8.
21. Als Ezechiël met het hoofd naar het oosten lag, naar welke koninkrijken zou zijn linker- en rechterzijde dan respectievelijk gekeerd zijn, en hoeveel dagen in totaal moest hij in deze schijnbelegering van Jeruzalem neerliggen?
21 Als Ezechiël met het hoofd naar het oosten lag in zijn schijnbelegering van Jeruzalem, dan zou zijn linkerzijde naar het noorden gekeerd zijn, de richting van het vroegere noordelijke koninkrijk Israël, en zijn rechterzijde zou naar het zuiden gekeerd zijn. Het was dus passend dat hij op zijn rechterzijde lag wanneer hij de „dwaling” van het zuidelijke koninkrijk Juda droeg. Vanzelfsprekend lag Ezechiël veertig dagen op zijn rechterzijde nadat hij driehonderd negentig dagen op de linkerzijde had gelegen, hetgeen zou betekenen dat hij vierhonderd dertig dagen als in een belegering neerlag.
22. Hoe stonden de veertig dagen betreffende de „dwaling” van het koninkrijk Juda in verband met de 390 jaren voor Israëls „dwaling”, en hoe stonden de veertig jaren betreffende Juda derhalve in verband met de 390 dagen voor Israël?
22 In de werkelijke vervulling ten aanzien van het oude Jeruzalem zouden de veertig dagen voor de „dwaling” van het „huis van Juda” echter met de laatste veertig dagen van de driehonderd negentig dagen voor de „dwaling” van het „huis van Israël” samenvallen. De eenheid voor de tijdmeting die Jehovah aan Ezechiël gaf, was „een dag voor een jaar”, waarop de nadruk werd gelegd door deze zinsnede te herhalen. Dit was dezelfde eenheid voor het meten van tijd die Jehovah gaf toen hij eiste dat de opstandige Israëlieten, nadat zij uit Egypte waren gekomen, veertig jaar in de wildernis zouden omzwerven (Num. 14:34). De tijdeenheid die destijds in 1512 v.G.T. werd bekendgemaakt, was dus ten minste 899 jaar oud toen Jehovah ze opnieuw aan Ezechiël bekend maakte. Bijgevolg zouden de veertig jaar voor de „dwaling” van het „huis van Juda” samenvallen met de laatste veertig jaar van de 390-jarige periode voor de „dwaling” van het „huis van Israël”. De laatste veertig jaar van die tijdsperiode begonnen in het jaar 647 v.G.T. (350 jaar na 997 v.G.T.) Die veertig jaar eindigden in 607 v.G.T. Beide tijdsperiodes, de langere en de kortere, moesten op dezelfde datum uitkomen, want het oude Jeruzalem werd slechts eenmaal, namelijk in 607 v.G.T., verwoest.
23, 24. Hoe werd de veertigjarige periode voor het dragen van de „dwaling” van Juda gekenmerkt, en hoe wordt door 2 Koningen 24:3, 4 en 21:16 te kennen gegeven waarom die periode toen begon, ofschoon Josía destijds de zuivere aanbidding herstelde?
23 Nu rijst er een vraag: Werd het begin van die veertig jaar voor de „dwaling van het huis van Juda” ergens door gekenmerkt om aan te duiden dat het tellen van de religieuze „dwaling” was begonnen? Ja, het eerste jaar van die periode was het dertiende jaar van de regering van de goede koning Josía van Jeruzalem, en dat was het jaar waarin Jehovah Jeremia, de zoon van Hilkía, de priester, aanstelde om als Zijn profeet in het land Juda op te treden (Jer. 1:1-3; 25:3). Maar was de goede koning Josía er destijds niet mee bezig de zuivere aanbidding van Jehovah in het hele land Juda te herstellen? Waarom zou Jehovah de „dwaling” tegen het „huis van Juda” dan in dat jaar beginnen te rekenen? Wegens de zonden van koning Manasse, de grootvader van koning Josía, welke zonden zo overvloedig en schandelijk waren geweest dat Jehovah ze niet kon uitwissen van de rekening die hij met Jeruzalem als een met bloed bevlekte, afgodische stad te vereffenen had. Wij lezen:
24 „Het was slechts op bevel van Jehovah dat dit tegen Juda geschiedde, om het uit zijn ogen weg te doen wegens de zonden van Manasse, naar alles wat hij gedaan had; en ook wegens het onschuldige bloed dat hij vergoten had, zodat hij Jeruzalem met onschuldig bloed gevuld had, en Jehovah wilde geen vergeving schenken.” — 2 Kon. 24:3, 4; 21:16.
25. Hoe blijkt uit 2 Koningen 23:25-27 dat Jehovah, ondanks de nobele krachtsinspanningen van koning Josía, toch nog een rekening met Jeruzalem te vereffenen had?
25 Zelfs na de nobele krachtsinspanningen van koning Josía om de wet van Jehovah in Juda en Jeruzalem te handhaven, lezen wij: „En zoals hij bleek er vóór hem geen koning geweest te zijn die met geheel zijn hart en met geheel zijn ziel en met geheel zijn levenskracht, naar de gehele wet van Mozes, tot Jehovah is teruggekeerd; en ook na hem is er geen opgestaan zoals hij. Toch keerde Jehovah zich niet af van het hevige branden van zijn toorn, waarmee zijn toorn brandde tegen Juda vanwege al de krenkingen waarmee Manasse hen hem had doen krenken. Maar Jehovah zei: ’Ook Juda zal ik van voor mijn aangezicht verwijderen, net zoals ik Israël verwijderd heb; en ik zal deze stad die ik uitgekozen heb, ja, Jeruzalem, en het huis [de tempel] waarvan ik gezegd heb: „Mijn naam zal daar blijven”, stellig verwerpen.’” — 2 Kon. 23:25-27.
26. Hoe had koning Amon de situatie in Juda niet verbeterd, zodat hij een grote mate van onvergeeflijke verantwoordelijkheid voor Jeruzalem achterliet toen zijn zoon Josía koning werd?
26 Josía’s vader, koning Amon, had de situatie in Juda en Jeruzalem niet verbeterd, want met betrekking tot koning Amon staat er geschreven: „Hij nu deed wat kwaad was in Jehovah’s ogen, net zoals zijn vader Manasse gedaan had; en aan alle gehouwen beelden die zijn vader Manasse gemaakt had, bracht Amon slachtoffers en hij bleef ze dienen. En hij verootmoedigde zich niet wegens Jehovah, zoals zijn vader Manasse zich verootmoedigd had, want Amon was iemand die de schuld nog deed toenemen” (2 Kron. 33:22-24). Aldus had koning Amon Juda en Jeruzalem met een schandelijk bericht en een grote mate van onvergeeflijke verantwoordelijkheid voor het aangezicht van Jehovah achtergelaten toen zijn zoon en opvolger, Josía, in 659 v.G.T. koning werd.
27. Waarom zouden die veertig jaar, als ze waren begonnen te tellen toen koning Manasse in gevangenschap naar Babylon werd gevoerd, tijdens Josía’s regering geëindigd zijn, en waarom zou dit niet juist zijn geweest?
27 In het dertiende jaar van Josía’s regering, in 647 v.G.T., verwekte Jehovah Jeremia, de zoon van Hilkía, de priester, als zijn profeet. Door Jeremia’s profeteren maakte Jehovah definitief zijn voornemen bekend om Juda en Jeruzalem zonder mankeren volkomen te verwoesten (Jer. 19:1-5; 25:1-11). In overeenstemming hiermee begon Jehovah de veertig jaar van het dragen van de „dwaling van het huis van Juda” te tellen vanaf het dertiende jaar van de regering van koning Josía. Deze veertigjarige periode eindigde in 607 v.G.T., ofte wel eenentwintig jaar na de dood van koning Josía. Als de veertigjarige periode tijdens de regering van zijn grootvader, koning Manasse, was begonnen en in het bijzonder vanaf de tijd dat koning Manasse door de koning van Assyrië in gevangenschap naar Babylon werd gevoerd, zouden de veertig jaar tijdens de regering van koning Josía hebben kunnen eindigen. Hoe dat zo? Omdat de regering van koning Manasse vijfenvijftig jaar duurde en die van zijn zoon Amon twee jaar en die van koning Josía eenendertig jaar (2 Kron. 33:10 tot 34:2, 19-28). Josía’s regering was van begin tot eind goed en daarom liet Jehovah de rampspoed die aan het einde van veertig jaar moest komen, niet in zijn tijd geschieden. — 2 Kon. 22:11-20; 2 Kron. 34:14-33.
28. De rampspoed ten aanzien waarvan is thans echter voor ons van belang, en hoe komt het hedendaagse tegenbeeld wat afgoderij en bloedvergieten betreft, met het oude Jeruzalem overeen?
28 Wat voor ons in deze tijd echter speciaal van belang is, is de vervulling van de rampspoed ten aanzien van de hedendaagse tegenhanger van het afgodische, met bloed bevlekte Jeruzalem en Juda, namelijk de christenheid. In niet mindere mate dan in het prototype uit de oudheid is de christenheid vol afgodische dingen, vol religieuze beelden en vol nationalistische standbeelden en emblemen waaraan afgodische verering wordt geschonken. In niet mindere mate dan in het geval van Jeruzalem is de christenheid gevuld met „onschuldig bloed” in grote hoeveelheid „van het ene einde tot het andere” (2 Kon. 21:16). Vanaf haar allereerste begin is de christenheid met bloedvergieten besmeurd. Nadat de Romeinse keizer, Constantijn de Grote, het christendom van zijn tijd had aanvaard en het tot de religie van de staat had gemaakt, ja, nadat hij als voorzitter was opgetreden van het religieuze concilie van Nicea, liet hij zijn oudste zoon ter dood brengen en daarna zijn eigen vrouw, Fausta. Op deze wijze werd de christenheid vanaf haar grondslag met bloed bevlekt. — The Encyclopædia Britannica, 11de uitgave, Deel 6, blz. 989, par. 4.
29. Als Jehovah het oude Jeruzalem verantwoordelijk heeft gesteld wegens bloedschuld, welke reusachtige bloedschuld van de zijde der christenheid sinds de dagen van keizer Constantijn kan Jehovah dan in aanmerking nemen?
29 Door alle daaropvolgende eeuwen heen hebben de zomen van de christenheid gedropen van bloed. Als dat bloed het kon uitschreeuwen, zou het getuigen tegen de tien religieuze kruistochten die ze tevergeefs tegen de „ongelovige” mohammedanen van het Midden-Oosten heeft gevoerd, de misdaden van de religieuze inquisitie, de religieuze oorlogen tussen rooms-katholieken en protestanten, haar Honderdjarige Oorlog, haar Dertigjarige Oorlog en nu, ten slotte, haar twee wereldoorlogen van deze twintigste eeuw, waarin meer bloed werd vergoten dan er vergoten is sinds de tijd dat het oude Babylon tweeënveertighonderd jaar geleden door Nimrod, „een geweldig jager gekant tegen Jehovah”, werd gesticht! Is de „dwaling” van de christenheid niet veel groter geworden dan die van het oude Jeruzalem en Juda? Zoals alle feiten aantonen, is het antwoord duidelijk Ja! En als Jehovah het oude Jeruzalem verantwoordelijk heeft gesteld, dient Hij dan niet hetzelfde te doen ten aanzien van de christenheid?
DE CHRISTENHEID SLECHTER DAN HET „HEIDENDOM”
30, 31. Als de christenheid met het heidendom wordt vergeleken, hoe blijkt de beoordeling dan overeen te komen met wat Jehovah zei over Jeruzalem in vergelijking met omliggende landen, en wat was Jehovah derhalve vastbesloten met Jeruzalem te doen?
30 De christenheid kan niet loochenen dat ze veel slechter heeft gehandeld dan dat religieuze rijk dat ze het „heidendom” heeft genoemd. Jehovah’s beoordeling van haar moet net zo zijn als wat hij tot de profeet Ezechiël zei betreffende de stad waar de tempel van Zijn aanbidding stond: „Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Dit is Jeruzalem. Te midden van de natiën heb ik haar gesteld, met landen rondom haar. En ze ging zich weerspannig gedragen tegen mijn rechterlijke beslissingen, in goddeloosheid meer dan de natiën, en tegen mijn inzettingen meer dan de landen die rondom haar zijn, want mijn rechterlijke beslissingen hebben zij verworpen en, wat mijn inzettingen betreft, zij hebben er niet in gewandeld.’
31 Daarom, dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Omdat gijlieden onstuimiger waart dan de natiën die rondom u zijn . . . daarom, dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: „Zie, ik ben tegen u, o stad, ja ik, en ik zal stellig in uw midden rechterlijke beslissingen voltrekken voor de ogen van de natiën. En ik zal stellig in u doen wat ik niet gedaan heb en desgelijks ik niet meer zal doen wegens al uw verfoeilijkheden.”’” — Ezech. 5:5-9.
32. Als wij beschouwen wanneer Ezechiël als profeet werd verwekt, hoe ver zijn wij dan nu inzake het dragen van de „dwaling” van de christenheid, en wat moet waar zijn met betrekking tot haar overige dagen?
32 Als wij ons te binnen brengen dat Jehovah Ezechiël laat in de veertigjarige periode van het dragen van de „dwaling” voor het huis van Juda als zijn profeet en wachter aanstelde, hebben wij reden te geloven dat het evenzo laat is in Jehovah’s vastgestelde tijdsperiode voor het dragen van de dwaling van de christenheid. Het einde van de tijden der heidenen in het jaar 1914 ligt nu reeds meer dan een halve eeuw achter ons en de twee wereldoorlogen van de christenheid vormen nu een stuk schandelijke geschiedenis en niets schijnt haar ervan te weerhouden zich gereed te maken voor een derde wereldoorlog. Te oordelen naar haar eigen interne stand van zaken moeten de dagen der christenheid geteld zijn. Maar volgens Jehovah’s tijdberekening zijn haar dagen beslist geteld. En wanneer die aflopen, wat dan?
33. Wat en hoe moest Ezechiël gedurende de dagen van de schijnbelegering van Jeruzalem eten en drinken?
33 Jehovah gaf aan de profeet Ezechiël te kennen wat het gelijktijdig eindigen van de 390 „dagen” (jaren) en van de 40 „dagen” (jaren) voor Jeruzalem en Juda zou betekenen. Nadat Jehovah Ezechiël had gezegd hoe hij de naderbij komende belegering van Jeruzalem in pantomime moest uitbeelden, zei hij vervolgens tot hem: „En wat u aangaat, neem u tarwe en gerst en tuinbonen en linzen en gierst en spelt, en gij moet ze in één gebruiksvoorwerp doen en ze tot brood voor u maken, naar het getal van de dagen dat gij op uw zijde ligt; driehonderd negentig dagen zult gij het eten. En uw voedsel dat gij zult eten, zal naar het gewicht zijn — twintig sikkelen per dag. Van tijd tot tijd zult gij het eten. En water zult gij slechts naar de maat drinken, het zesde deel van een hin. Van tijd tot tijd zult gij drinken.” — Ezech. 4:9-11.
SLECHT VOEDSEL EN SLECHTE GEZONDHEIDSTOESTANDEN
34. Waarop duidde zo’n hongerdieet voor Ezechiël met betrekking tot Jeruzalem tijdens de belegering, en welke gevolgen vloeiden daaruit voort?
34 Denk eens aan — hij mocht driehonderd negentig dagen lang slechts een voedselgewicht van twintig sikkelen (ongeveer 225 gram) per dag eten en slechts één zesde van een hin-maat (ongeveer een halve liter) water per dag drinken! Zo’n hongerdieet duidde op een kritiek voedseltekort, een hongersnood, ja, precies wat de belegerde stad Jeruzalem zou overkomen. Dit zou ook voldoende zijn om een pestilentie onder de uitgehongerde inwoners te doen uitbreken! En toch was dit nu precies wat Ezechiël in pantomime moest uitbeelden en wat, zoals Jehovah bij wijze van verklaring duidelijk zei, Jeruzalem tijdens de belegering zou overkomen. Zoals hij zei, zou men zelfs kannibalisme gaan bedrijven:
35. Hoe hevig zou de hongersnood worden?
35 „’Daarom zullen vaders zelfs zonen eten in uw midden, en zonen zullen zelfs hun vaders eten, en ik zal stellig strafgerichten in u voltrekken en al wat er van u overblijft, naar elke wind verstrooien. Daarom, zo waar ik leef,’ is de uitspraak van de Soevereine Heer Jehovah, ’voorzeker, omdat het mijn heiligdom was dat gij verontreinigd hebt met al uw walgelijkheden en met al uw verfoeilijkheden, ben ikzelf ook Degene die u zal verminderen, en mijn oog zal geen leed gevoelen en ikzelf zal ook stellig geen mededogen tonen. Een derde deel van u — door de pestilentie zullen zij sterven, en door hongersnood zullen zij aan hun eind komen te midden van u.’” — Ezech. 5:10-12.
36. Hoe illustreerde Ezechiël dat de hongersnood en pestilentie hun slachtoffers zouden verteren gelijk vuur?
36 Zij die ten gevolge van de hongersnood en de pestilentie binnen het belegerde Jeruzalem zouden sterven, zouden gelijk het derde deel van het haar zijn dat Ezechiël niet met een scheermes maar met een oorlogszwaard van zijn hoofd en baard zou afscheren en dat Ezechiël moest „verbranden, ja, in het vuur midden in de stad zodra de dagen van de [schijn]belegering vervuld zijn” (Ezech. 5:1, 2). De hongersnood en pestilentie zouden hun slachtoffers verteren gelijk vuur!
37. Hoe werd geïllustreerd dat de inwoners van Jeruzalem ceremonieel onrein brood zouden moeten eten?
37 Wat een armzalig dieet zouden de opgesloten inwoners van het belegerde Jeruzalem hebben! Het was al erg genoeg om brood te moeten eten dat van een verscheidenheid van ingrediënten was gemaakt, van tarwe, gerst, tuinbonen, linzen, gierst en spelt. Voor een jood als Ezechiël, de zoon van een tempelpriester, zou zulk brood onrein zijn, want de samenstelling ervan vormde een overtreding van het beginsel dat Jehovah in de door bemiddeling van Mozes gegeven wet, in Leviticus 19:19, had uiteengezet: „Gij moogt uw veld niet met twee soorten zaad bezaaien, en gij moogt u geen kleed omhangen van twee soorten draad, vermengd” (Ook Deuteronomium 22:9). Maar kijk eens naar de brandstof die de inwoners van het belegerde Jeruzalem wellicht zouden moeten gebruiken om dit ritueel onreine brood te bakken! Jehovah zinspeelde hierop toen hij tot Ezechiël zei hoe hij het broodmengsel moest bakken: „En als een ronde gerstekoek zult gij het eten; en wat dat betreft, op drekkoeken van de uitwerpselen van mensen zult gij hem voor hun ogen bakken.” Ezechiël moest hierdoor een profetisch beeld opvoeren, want hij vertelt ons: „Vervolgens zei Jehovah: ’Zo zullen de zonen van Israël hun brood onrein eten onder de natiën waarheen ik hen zal verdrijven.’” — Ezech. 4:12, 13.
38. Hoe bracht Ezechiël zijn hevige afkeer tot uitdrukking over het eten van zulk brood dat op zo’n wijze was bereid, en wat betekende het voor Jeruzalem zulk weerzinwekkend brood te moeten eten?
38 Op die wijze gebakken brood zou dubbel onrein zijn. Lijkt zo’n bakproces ons, die deel uitmaken van de moderne beschaving, weerzinwekkend toe? Vijfentwintig eeuwen geleden was het zelfs weerzinwekkend voor Ezechiël. Hij kon niet nalaten zijn hevige afkeer tot uitdrukking te brengen, daar hij ons vertelt: „Ik nu zei: ’Ach, o Soevereine Heer Jehovah! Zie! Mijn ziel is niet verontreinigd; noch een reeds dood lichaam noch een verscheurd dier heb ik gegeten van mijn jeugd af zelfs tot nu toe, en in mijn mond is geen bedorven vlees gekomen’” (Ezech. 4:14). Ruim zeshonderd jaar later had de joodse christen, de apostel Petrus, net zo’n weerzinwekkend gevoel toen hem in een visioen van God bepaalde instructies werden gegeven (Hand. 10:9-17; 11:5-10). Ezechiël, die tot een priesterlijk geslacht behoorde, zou zich zelfs onder de verschrikkelijke hongersnoodtoestanden van een belegering niet ceremonieel willen verontreinigen, ook al zou het de hongerdood voor hem betekenen. Het geeft ons slechts enigszins een idee van de benarde omstandigheden waarin het belegerde Jeruzalem wellicht zou komen te verkeren.
39. Waarom kon Jehovah consideratie tonen voor Ezechiëls gevoelens, en hoe zou het Jeruzalem niettemin met betrekking tot voedsel en drinken vergaan?
39 Niettemin zou een broodmengsel, of het nu op drekkoeken van menselijke uitwerpselen werd gebakken of niet, nog steeds onrein en in onvoldoende hoeveelheid beschikbaar zijn. Dit was het punt dat hoofdzakelijk beklemtoond moest worden. Derhalve kon Jehovah consideratie tonen voor Ezechiëls gevoelens en het bakproces meer normaal maken voor mensen in het Midden-Oosten. „Bijgevolg zei hij tot mij: ’Zie, ik heb u rundermest gegeven in plaats van de drekkoeken van mensen, en gij moet uw brood erop bereiden.’” Vervolgens geeft Jehovah zijn eigen verklaring, want Ezechiël schrijft: „En hij zei verder tot mij: ’Mensenzoon, zie, ik breek de staven waaromheen ringvormige broden gestoken zijn, in Jeruzalem, en zij zullen brood moeten eten naar het gewicht en met angstige bezorgdheid, en naar de maat en vol huivering zullen zij zelfs water drinken, opdat zij aan brood en water gebrek hebben en zij elkaar ontzet aankijken en wegrotten in hun dwaling.’” — Ezech. 4:15-17.
40. Hoe bleek tijdens de latere ontwikkelingen in Jeruzalem dat Jehovah de verklaring omtrent voedsel en drinken niet had overdreven?
40 Dit was geen overdreven verklaring. Tijdens de werkelijke belegering kreeg de profeet Jeremia, die in Jeruzalem gevangen zat, ten slotte „dagelijks een rond brood uit de straat van de bakkers . . ., totdat al het brood in de stad op was” (Jer. 37:21). Ten slotte kon Jeremia over het laatste jaar van de regering van de goddeloze koning Zedekía in het belegerde Jeruzalem schrijven: „Op de negende dag van de vierde maand was de hongersnood zwaar in de stad, en er bleek geen brood te zijn voor het volk van het land. En er werd een bres in de stad geslagen, en alle krijgslieden vluchtten ’s nachts langs de weg van de poort tussen de dubbele muur, die bij de koningstuin is, terwijl de Chaldeeën rondom tegen de stad lagen; en de koning sloeg de weg naar de Arába in. En een krijgsmacht van Chaldeeën zette de koning toen achterna, en zij achterhaalden hem ten slotte in de woestijnvlakten van Jericho; en heel zijn eigen krijgsmacht werd van zijn zijde vandaan verstrooid” (2 Kon. 25:3-5; Jer. 39:3-5; 52:6-8). Het waarschuwings-„teken” dat Jehovah door bemiddeling van Ezechiël had gegeven, bleek maar al te waar te zijn!
41. Hoe zou het de overlevenden van de belegering van Jeruzalem vergaan in de landen waarheen zij werden verstrooid?
41 Hoe stond het echter met de overlevenden van de achttien maanden durende belegering van Jeruzalem? Zij zouden, zoals Jehovah tot Ezechiël zei, „hun brood onrein eten onder de natiën waarheen ik hen zal verdrijven” (Ezech. 4:13). Zij zouden als ballingen naar niet-Israëlitische landen worden verdreven of verstrooid, zodat het land Juda en Jeruzalem als een volkomen verlaten woestenij achtergelaten zouden worden. Zij lieten in Jeruzalem niet alleen de slachtoffers van de hongersnood en pestilentie achter, maar ook degenen die door de wapens en militaire uitrusting van de Chaldeeën of Babyloniërs waren afgeslacht. Deze laatstgenoemde oorlogsslachtoffers en de overlevenden zelf waren gelijk de andere twee parten van het haar dat Ezechiël met een zwaard van zijn hoofd en baard had afgeschoren. De in de oorlog gesneuvelden waren gelijk het derde deel van zijn haar dat Ezechiël met het zwaard rondom, aan alle kanten, moest slaan. Wat de overlevenden betreft, die onder de heidense natiën verstrooid zouden worden, zij waren gelijk het overgebleven derde deel van Ezechiëls haar dat hij in de wind moest verstrooien, niet voor een vredig leven in ballingschap, maar, zoals Jehovah tot Ezechiël zei: „Een zwaard zal ik achter hen trekken” (Ezech. 5:2). Ter verklaring van Ezechiëls symbolische handelingen met deze laatste twee delen haar zei Jehovah tot zijn profeet:
42. Hoe verklaarde Jehovah dit volgens hetgeen Ezechiël met het laatste derde deel van zijn afgeschoren haar deed, en wat zouden de overlevenden moeten weten?
42 „En nog een derde deel [het tweede derde deel van het haar] — door het zwaard [van de oorlog] zullen zij rondom u vallen. En het laatste derde deel zal ik zelfs naar elke wind verstrooien, en een zwaard zal ik achter hen trekken. En mijn toorn zal stellig tot voltooiing komen en ik wil mijn woede op hen koelen en mijzelf troosten; en zij zullen moeten weten dat ikzelf, Jehovah, heb gesproken in mijn staan op exclusieve toewijding wanneer ik mijn woede tot voltooiing doe komen over hen.” — Ezech. 5:12, 13.
43. Wat zouden degenen ondervinden die werden afgebeeld door het haar dat in Ezechiëls slippen werd gewikkeld, en wat zou er gebeuren met degenen die werden afgebeeld door het in het vuur geworpen haar?
43 Sommige ballingen zouden gelijk de weinige haren zijn die Ezechiël van het derde deel van het afgeschoren haar zou nemen en in de slippen van zijn kleed zou wikkelen. Die ballingen zouden hun moeilijke ervaring doorstaan en uit de verstrooiing terugkeren om, nadat het land Juda zeventig jaar lang woest en verlaten had gelegen, een gereinigde aanbidding van Jehovah op te nemen. Maar voor de ballingen in het algemeen zou het geen gemakkelijke ervaring zijn. Het verterende vuur van Jehovah’s toorn zou tegen hen branden. Net als menselijk haar zouden zij heel brandbaar zijn. Daarom zei Jehovah betreffende het overgebleven haar dat niet in Ezechiëls slippen werd gewikkeld, tot hem: „En andere ervan zult gij nemen en gij moet ze midden in het vuur werpen en ze in het vuur tot as verbranden. Van één [vuur] zal een vuur uitgaan naar het gehele huis van Israël.” — Ezech. 5:3, 4.
44, 45. Tot wat voor soort van voorbeeld zou Jehovah het volk van Jeruzalem maken, en welke strafgerichten zou hij voltrekken aan degenen die voorlopig de dans waren ontsprongen?
44 Zij die de ware God op huichelachtige wijze trachten te aanbidden, zullen dus niet erg lang ontkomen. Jehovah haat het door religieuze huichelaars behandeld te worden als een God die voor de gek gehouden kan worden. Daarom zei deze God die exclusieve toewijding eist, tot degenen die voorlopig de dans waren ontsprongen:
45 „En ik zal u maken tot een verwoeste plaats en een smaad onder de natiën die rondom u zijn, voor de ogen van elke voorbijganger. En gij moet een smaad worden en een voorwerp van schimpwoorden, een waarschuwend voorbeeld en een afgrijzen voor de natiën die rondom u zijn, wanneer ik in u strafgerichten voltrek in toorn en in woede en in woedende terechtwijzingen. Ikzelf, Jehovah, heb gesproken. Wanneer ik de schadelijke pijlen van de hongersnood op hen afzend, die ten verderve moeten blijken te zijn, welke pijlen ik zal zenden om ulieden te verderven, zal ik de hongersnood zelf over ulieden vermeerderen en ik zal stellig uw staven waaromheen ringvormige broden gestoken zijn, verbreken. En ik zal stellig op ulieden afzenden hongersnood en schadelijke wilde dieren, en ze moeten u van kinderen beroven, en pestilentie en bloed zullen onder u rondgaan, en een zwaard zal ik over u brengen. Ikzelf, Jehovah, heb gesproken.” — Ezech. 5:14-17.
46. Waren de latere feiten wreder dan die profetische woorden, en wat staat religieuze huichelaars die smaad op Jehovah en zijn naam brengen, dus te wachten?
46 Wrede woorden! Zo zou die verklaring van Jehovah’s voornemen kunnen toeschijnen aan sentimentele personen en aan degenen die geen hartgrondige afkeer hebben van religieuze huichelarij en die niet beseffen dat de waardigheid van de ware God gruwelijk geweld is aangedaan. Die woorden waren echter niet wreder dan wat de verstrooide overlevenden van Jeruzalems vernietiging in 607 v.G.T. werkelijk overkwam. Jehovah sprak niet tevergeefs, noch had hij de zaken overdreven. Zijn woorden dienen niet licht opgevat te worden. Wanneer religieuze huichelaars smaad op Hem en zijn heilige naam brengen, zal er stellig smaad op hen komen van de zijde der wereldse natiën. Jehovah stelt hun religieuze huichelarij voor de natiën van de wereld aan de kaak.
PIJLEN VAN HONGERSNOOD EN PESTILENTIE ZULLEN DE CHRISTENHEID TREFFEN
47. Welke voedsel- en gezondheidstoestanden zullen er over de christenheid komen omdat ze dit ’waarschuwende voorbeeld’ uit de bijbel heeft genegeerd?
47 Mogen wij toch ons voordeel doen met deze historische les! Waarom zouden wij lijden ondergaan met de christenheid, die dit ’waarschuwende voorbeeld’ dat zo duidelijk in Jehovah’s Woord staat opgetekend, heeft genegeerd? Natuurlijk zal er, volgens de voorspellingen en waarschuwingen van de hedendaagse ecologen en economen en statistici, die zich zorgen maken over de wijze waarop de bevolkingsaanwas de voedselproduktie overtreft en ook over de verbreiding van ziekten ten gevolge van de toenemende verontreiniging van ’s mensen milieu, niet alleen over de christenheid hongersnood en pestilentie komen, maar over de gehele mensenwereld. Maar wanneer Jehovah de „grote verdrukking” loslaat, zoals deze in Matthéüs 24:21, 22 door zijn Zoon Jezus Christus is voorzegd, en wanneer die de hedendaagse tegenhanger van het oude Juda en Jeruzalem treft, zal de christenheid in een extra betekenis hongersnood en pestilentie ondervinden.
48. Hoe zal de christenheid in een extra betekenis hongersnood en pestilentie ondervinden?
48 De gesalarieerde geestelijken van de christenheid, zelfs zij die de hoogste kerkelijke waardigheid bekleden, zullen niet langer de financiële en materiële steun van het volk ontvangen. Haar kerken en seminaries en andere instellingen zullen te lijden hebben door gebrek aan bijdragen en belangstellenden en zullen vergaan; ze zullen zelfs gewelddadig geplunderd worden. Zowel de geestelijken als hun religieuze organisaties zullen, doordat ze niet gevoed zijn met de deugdelijke leer van Jehovah’s geschreven Woord, in geestelijk opzicht dodelijk ziek blijken te zijn, getroffen door een epidemie van venerische ziekten die het gevolg zijn van het bedrijven van religieuze hoererij met de politieke en wereldlijke elementen van dit onreine samenstel van dingen.
49. Waartegen zal Jehovah de christenheid, omdat ze een verkeerde voorstelling van Hem heeft gegeven, niet beschermen, en hoe zal Hij zijn woede tot voltooiing doen komen over eventuele huichelachtige overlevenden van de vernietiging der christenheid?
49 Omdat ze de natiën een verkeerde voorstelling van Jehovah heeft gegeven, zal Jehovah haar niet beschermen tegen gewelddaad van de zijde van met walging vervulde wereldlijke elementen. Haar dagen zullen zijn vervuld. Ze zal net zo zeker worden vernietigd als Jeruzalem destijds in 607 v.G.T. Mochten er medestanders van de christenheid zijn die haar vernietiging in de „grote verdrukking” overleven, dan zal hun, net als die huichelachtige overlevenden van de verwoesting van het oude Jeruzalem, geen betere, langdurige toekomst beschoren zijn. Er wachten hun alleen maar nog meer moeilijkheden en ten slotte de vernietiging in het verdere en laatste gedeelte van de „grote verdrukking”. In de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” in de wereldsituatie die Har–mágedon wordt genoemd, zal Jehovah’s symbolische „zwaard” van gerechtelijke oordeelsvoltrekking tegen hen gezwaaid worden (Openb. 16:14-16; 19:11-21). Op deze wijze zal hij zijn rechtvaardige woede ten aanzien van religieuze huichelarij en goddeloosheid tot voltooiing doen komen over hen.
50. Wat werd er door de verwoesting van het land Juda en Jeruzalem destijds in religieus opzicht tot stand gebracht, en waartoe zal de verwijdering van de christenheid insgelijks in religieus opzicht leiden?
50 Lijkt dit een somber beeld, waarin alleen maar in scherpe details de ’klaagliederen en het gezucht en het geweeklaag’ worden uiteengezet die in de „rol” geschreven stonden die door Ezechiël werd opgegeten? Het beeld heeft echter ook een lichtzijde! Wat werd er destijds door de volledige verwoesting van het land Juda en Jeruzalem tot stand gebracht? Alle valse religie werd uit dat door God geschonken land verwijderd. Het land was gereinigd zodat daar op Jehovah’s bestemde tijd de zuivere religie weer gevestigd kon worden (Ezech. 2:9 tot 3:2). Zo is het ook nu in deze twintigste eeuw. Als de christenheid in de naderbij komende „grote verdrukking” ten onder moet gaan, dan moet alle overige valse religie ten onder gaan. De gehele aarde moet van alle valse religie en haar verontreinigende, verderfelijke invloed en macht gereinigd worden.
51. Waarom zal er door de vernietiging van de christenheid en alle andere valse religie geen religieus vacuüm op aarde overblijven?
51 Maar hierdoor zal er geen religieus vacuüm overblijven, geen leegte zonder aanbidding van God. De ware religie van de ene levende en ware God zal onder zijn bescherming blijven bestaan. Zonder de tegenstand en vervolging van de zijde van de voorstanders van valse religie zal ze onder de goddelijke zegen gedijen en tot alle delen der aarde verbreid worden. Na de verwoesting van Jeruzalem in 607 v.G.T. werd Ezechiël aangesteld om over deze gezegende toekomst voor de gehele mensheid te profeteren. — Zie de hoofdstukken zesendertig tot en met achtenveertig van Ezechiëls profetie.
[Voetnoten]
a Vergelijk Aid to Bible Understanding, blz. 338, par. 7-9.