Rome — van heidendom naar christenheid
GEEN enkele wereldmacht uit de oudheid bezat meer heerlijkheid en macht dan het oude Rome. Dit wereldrijk strekte zich op het toppunt van zijn macht uit van Spanje in het westen tot de Perzische Golf in het oosten, en van Egypte in het zuiden tot Britannië in het noorden. Toch raakte het in de loop van de tijd in verval en stortte ten slotte ineen. Uit de ruïnes rees de christenheid.
De oude Romeinse geschiedenis zou men in drie periodes kunnen verdelen: de koningstijd, van 753 tot 509 v.G.T., de tijd van de zogenaamde republiek, van 509 tot 27 v.G.T., en de keizertijd, van 27 v.G.T. tot 476 G.T.
Van Romulus tot Julius Caesar
Volgens de Romeinse overlevering was Romulus, die in 753 v.G.T. begon te regeren, de eerste koning van Rome. Volgens zeggen hebben er na Romulus nog zes andere koningen geregeerd. Toen, in 509 v.G.T., verwierpen de Romeinen hun Etruskische koning, een vreemdeling, en vestigden een zogenaamde republiek.
Toen Rome eenmaal sterk genoeg was geworden om vijandelijke aanvallen te kunnen afslaan, gingen de regeerders van Rome expansie-oorlogen voeren. Tegen 133 v.G.T. had Rome Griekenland, Macedonië, Carthago (in Noord-Afrika) en de provincie Asia onderworpen.
Later kwam Julius Caesar aan de macht; dit gelukte hem door vrijelijk gebruik te maken van zijn rijkdom, door zijn grote militaire veldtochten in het buitenland en door zijn rivalen thuis te verslaan. Hij was de laatste sterke man in de republiek en oefende van 49 tot 44 v.G.T. zijn gezag uit.
Van Augustus tot Claudius
Julius Caesar werd door achterdochtige en afgunstige edelen vermoord. Zijn dood leidde tot verdere rivaliteitsoorlogen. Octavianus kwam als uiteindelijke overwinnaar uit deze strijd te voorschijn; hij was de achterneef en aangenomen zoon van Julius. In 30 v.G.T. onderwierp Octavianus Egypte. Dit kenmerkte het begin van Rome als de zesde wereldmacht in de bijbelse geschiedenis. Wereldlijke historici rekenen het begin van Rome als wereldrijk echter vanaf het jaar 27 v.G.T. In dat jaar ontving Octavianus de titel „Caesar Augustus”; Augustus betekent „verheven, gezegend”. Augustus regeerde ongeveer veertig jaar, van 27 v.G.T. tot 14 G.T. Hij was aan de macht toen koning Herodes voor de Romeinen het bewind voerde over Palestina en Jezus in de Judese stad Bethlehem werd geboren. — Matth. 2:1; Luk. 2:1.
Augustus werd opgevolgd door zijn aangenomen zoon Tiberius Caesar, die van 14 tot 37 G.T. regeerde. In deze regeringsperiode ligt ook de drie en een half jaar van Jezus’ aardse bediening (Luk. 3:1, 23). In die tijd vertegenwoordigde de bestuurder Pontius Pilatus het Romeinse bestuur in Judéa (en Samaria), terwijl de viervorst Herodes Antipas Rome vertegenwoordigde in Galiléa en Peréa. Tijdens de laatste jaren van Tiberius’ regering begon het ware christendom zich over het hele Romeinse Rijk te verbreiden doordat vele gelovige joden en joodse proselieten, na het pinksterfeest in 33 G.T. in Jeruzalem te hebben meegemaakt, naar huis terugkeerden. — Hand. 2:5-11, 41, 42.
Tiberius nam Gaius, die de bijnaam Caligula droeg, als zoon aan. Deze geadopteerde zoon werd krankzinnig en nadat hij vier jaar had geregeerd, werd hij door zijn paleiswacht vermoord. Claudius volgde hem op (41–54 G.T.). Deze wordt in Handelingen 18:1, 2 genoemd in verband met het door hem uitgevaardigde decreet waarin werd verklaard dat alle joden Rome moesten verlaten. Zijn vierde vrouw, Agrippina, die tevens zijn nicht was, haalde Claudius ertoe over haar zoon uit een vorig huwelijk als zijn erfgenaam te benoemen in plaats van zijn eigen zoon Britannicus. Later vergiftigde zij Claudius, en bracht haar jonge zoon Nero op de troon.
Van Nero tot Trajanus
Nero regeerde van 54 tot 68 G.T. Hoewel er heden ten dage enige twijfel over bestaat of hij Rome in brand heeft gestoken, greep hij die grote brand wel aan als een reden om de christenen te vervolgen. Tijdens deze vervolging liet Nero volgens de verslagen de christenen onder andere in met pek bestreken klederen wikkelen, waarna zij aan palen werden vastgebonden en aangestoken om zijn tuinen gedurende de nachtelijke festiviteiten te verlichten. Heel waarschijnlijk is de apostel Paulus tijdens de regering van Nero, ongeveer in 66 G.T., de marteldood gestorven. Het was ook in dat jaar dat de fanatieke Sicariërs het Romeinse garnizoen in Masada vernietigden. Hierdoor ontbrandde de oorlog tussen de joden en Romeinen, die zeven jaar later op dezelfde plaats zou eindigen.
De volgende drie keizers (Galba, Otho, Vitellius) regeerden respectievelijk zes maanden, drie maanden en ongeveer een jaar; allen stierven een gewelddadige dood. Na dezen kwam Vespasianus, die tien jaar regeerde, van 69 tot 79 G.T. Hij had Gallus vervangen als de leider van de Romeinse legioenen die tegen de joden streden. Toen hij tot keizer werd gekozen, droeg hij het bevel over het leger over aan zijn natuurlijke zoon Titus. Vespasianus werd door Titus als keizer opgevolgd. Tijdens de tweejarige regering van Titus (79–81 G.T.) werd het beroemde Colosseum voltooid, terwijl in die tijd ook de uitbarsting van de Vesuvius plaatsvond, waardoor Pompeji alsook andere steden werden verwoest.
Domitianus, de broer van Titus, zette herhaaldelijk samenzweringen tegen hem op touw. Het is heel goed mogelijk dat hij de dood van Titus op zijn geweten heeft. Domitianus regeerde daarna van 81 tot 96 G.T. en bracht de officieel nog steeds aan de gang zijnde vervolging van christenen opnieuw tot leven. Hij is naar verluidt de eerste keizer die het bevel uitvaardigde dat hij reeds tijdens zijn leven als Dominus et Deus (Heer en God) aanbeden moest worden. Volgens de overlevering is de apostel Johannes tegen het einde van de regering van Domitianus naar het eiland Patmos verbannen, waar hij de Openbaring ontving.
Domitianus werd opgevolgd door Nerva, die slechts anderhalf jaar regeerde. Hij was een van de betere keizers van Rome en haalde zich, wegens zijn rechtvaardige politiek, veler vijandschap op de hals. Hij herriep de wet die Domitianus tegen de christenen had laten uitvaardigen. Maar wegens de haat die de heidense religieaanhangers het christelijke evangelie toedroegen, bracht dit op zichzelf nog niet alle vervolging tegen de christenen tot stilstand. Ook waren de christenen impopulair omdat zij zo anders waren. Zij weigerden de keizer te aanbidden, zich in de politiek te begeven en in militaire dienst te gaan. Hun levenswijze en evangelisatie-ijver waren er de oorzaak van dat veel mensen hen als tegenstanders van het judaïsme zagen en als een bedreiging voor allen die voordeel trokken van heidense religies. — Hand. 8:1; 9:1, 2; 12:1-5; 18:12-17; 19:23-41.
Trajanus (98–117 G.T.), die Nerva opvolgde, zette het rechtvaardige en wijze bestuur van Nerva voort, hetgeen ook van zijn opvolger Hadrianus (117–138 G.T.) gezegd kan worden. Hadrianus wordt een van de meest bekwame keizers genoemd die Rome ooit heeft gekend. Hij stelde een betrekkelijk rechtvaardig belastingstelsel in en bracht grote verbetering in het lot van de slaven. Hij vaardigde een edict uit waarin het Romeinse functionarissen werd verboden enige aandacht te schenken aan de algemene klachten die tegen christenen werden ingebracht. In dit edict stond dat het zijn wil was dat geen christen ter dood zou worden gebracht behalve als hij na wettig aangeklaagd te zijn, schuldig was bevonden aan misdaad.
Het is opmerkenswaardig dat de Romeinse keizers die het best regeerden, in het algemeen ook het verdraagzaamst waren jegens christenen.
De vervolgers Marcus Aurelius en Diocletianus
De daaropvolgende regering, die van Antonius Pius (138–161 G.T.), de aangenomen zoon van Hadrianus, is heel waarschijnlijk de vredigste van alle geweest. Vervolgens regeerde Marcus Aurelius (161 tot 180 G.T.).a Tijdens deze periode, de tweede eeuw G.T., bereikte Rome zijn grootste omvang — het besloeg een gebied van negen miljoen vierkante kilometer en kon bogen op een bevolking van ongeveer 55 miljoen mensen. De regeringsperiode van Aurelius werd echter ontsierd door overstromingen, branden, aardbevingen, insektenplagen, opstanden, veroveringsoorlogen en vervolging van christenen. De soldaten die van zijn militaire veldtochten terugkeerden, brachten een dodelijke, besmettelijke ziekte met zich mee, die velen in het rijk doodde.
Marcus Aurelius was een godsdienstijveraar. Op een tocht door Griekenland liet hij zichzelf wijden in de Eleusinische mysteriën. Op de leeftijd van acht jaar behoorde hij reeds tot een priestercollege. En nog op de laatste reliëfs van zijn triomftochten staat hij afgebeeld als een priester bij het offeraltaar. Wanneer men denkt aan zijn religieuze ijver, kan men begrijpen waarom hij de christenen tijdens zijn hele regering vervolgde.
Aurelius was ook een man van militaire moed. Jaren achtereen leidde hij zelf zijn soldaten in de veldslagen.
Zijn „Overpeinzingen” zijn, naar men veronderstelt, een leidraad geweest voor zijn zoon Commodus. Maar Commodus, die van 180 tot 192 G.T. regeerde, bleek een van de armzaligste Romeinse keizers te zijn. Hij was beledigend, tiranniek, bloeddorstig, verkwistend en zo trots op zijn lichamelijke kracht dat hij beval dat men hem als de Romeinse Hercules moest aanbidden. De verscheidene slachtoffers die hij op het oog had, zorgden er echter voor dat hij eerder stierf dan zij.
Met Commodus begon voor het Romeinse Rijk de periode van verval. De moord op hem bracht geen eind aan het slechte bestuur, maar werd gevolgd door een eeuw van anarchie en verwarring. Gedurende een periode van zevenenzestig jaar stierven, op vier na, alle negenentwintig keizers en personen die aanspraak maakten op de troon, een gewelddadige dood. Ook werden in deze jaren de christenen hevig vervolgd door Decius (249–251 G.T.) en Valerianus (253–260 G.T.). Deze vervolgingen eindigden met de dood van de keizers door wie ze waren ingesteld.
Diocletianus (284–305 G.T.) deed wanhopige pogingen het keizerrijk door middel van een despotische regering tot zijn vroegere macht en glorie te herstellen. Hij droeg een koninklijke diadeem en bootste het uitgebreide hofceremonieel uit het Oosten na ten einde zichzelf in de ogen van het volk een mysterieuze heiligheid te geven. Tegen het eind van zijn regering begon hij een verschrikkelijke vervolging van de christenen, die ongeveer tien jaar duurde (303–313 G.T.) doordat ze door zijn opvolgers werd voortgezet.
Constantijn maakt het Romeinse Rijk „christelijk”
Tot ongeveer twintig jaar na zijn dood vochten de mededingers van Diocletianus onder elkaar bloedige burgeroorlogen uit om de suprematie te verkrijgen. Ten slotte begon Constantijn „de Grote”, nadat hij onbetwist alleenheerser was geworden, in 324 G.T. pogingen te ondernemen het keizerrijk weer te verenigen. (Diocletianus had het verdeeld; hij regeerde het oostelijk en Maximianus het westelijk deel.) Om zijn doel te bereiken, gaf Constantijn „’barbaarse’ koningen, te zamen met duizenden van hun volgelingen, aan de beesten”, terwijl hij het ook nodig vond een van zijn vrouwen en een van zijn zoons te doden.
Volgens een mythe of legende kreeg Constantijn tijdens een van zijn veroveringsveldtochten om zijn opperheerschappij zeker te stellen, een visioen of een droom waarin hij het teken van het kruis zag met de woorden „in dit teken zult gij overwinnen”. Dit heeft hem, naar wordt gezegd, tot zijn succes geïnspireerd. Hij maakte Byzantium in plaats van Rome tot de hoofdstad van het Rijk en herdoopte deze stad in Constantinopel (Stad van Constantijn). Hij beweerde tot het christendom bekeerd te zijn, maar liet zich pas op zijn sterfbed dopen.
Het zogenaamde „Edict van Milaan”, waarin, naar werd verondersteld, Constantijn en zijn mederegeerder Licinius de christenen vrijheid van aanbidding verleenden, was niets meer dan een brief die Licinius richtte „aan een zekere regeringsfunctionaris in het Oosten, en waarin deze persoon de opdracht kreeg na te gaan of het edict van Galerius volledig werd nageleefd”. Galerius was degene geweest die Diocletianus had beïnvloed om de christenen te vervolgen. Vlak voor zijn dood had Galerius echter de onrechtvaardigheid of de zinloosheid van dit alles ingezien en had hij (Galerius) het edict uitgevaardigd waarin vrijheid van aanbidding werd verleend.
Daar Constantijn teleurgesteld was over de leerstellige verdeeldheid die onder belijdende christenen bestond, riep hij het Concilie van Nicea bijeen in de hoop hen te verenigen. Hijzelf trad op als voorzitter. Toen hij bemerkte dat de meerderheid de leer van de Drieëenheid voorstond, zoals die door Athanasius werd uitgelegd, gaf hij het bevel dat deze leerstelling in het hele Rijk geleerd diende te worden. Daarna verbande Constantijn Aríus en alle personen die hetzelfde geloofden als hij. (Aríus hield vast aan de mening dat Jezus Christus geen deel was van een drieëenheid maar dat hij door God geschapen en aan Hem ondergeschikt was.)
Constantijn maakte het rooms-katholicisme tot de religie van het Romeinse Rijk en vervolgde degenen die het niet met deze religie eens waren. De jezuïtische theoloog McKenzie zegt in zijn boek The Roman Catholic Church (1969): „Voor mij begint het rooms-katholicisme met de bekering van Constantijn.” De Kerk werd, in plaats van de vervolgde, de vervolger. Hierover schreef een hedendaagse geschiedkundige het volgende:
„De vierde eeuw was een periode waarin de christelijke Kerk verbazingwekkend groeide. De eeuw begint met de vervolging van de christenen — nog een kleine minderheid van de bevolking — door een heidense keizer. Aan het eind was het christendom de enige officiële religie van het rijk, . . . beschermd door een christelijke keizer die vervolgingswetten uitvaardigde tegen . . . allen wier mening op enigerlei wijze afweek van de aanvaarde leerstellingen van de staatskerk.
Deze snelle groei was voor de kerk echter niet allemaal pure winst. De toestroom van grote aantallen onverschilligen en zelfzuchtigen verlaagde onvermijdelijk de gemiddelde algemene moraal en religieuze ijver in de kerk, terwijl terzelfdertijd niet-christelijke elementen de leer en gebruiken van de kerk binnendrongen.” — A Survey of European Civilization, Ferguson & Bruun.
Na Constantijn tot het eind van het Rijk
Na de dood van Constantijn in 337 G.T. volgde er een periode met veel interne twisten, terwijl het Romeinse Rijk steeds verder verviel. De Romeinse keizer Julianus (361–363 G.T.) keerde zich tegen de religie die hem was opgedrongen en trachtte het heidendom als de staatsreligie te herstellen. Vóór zijn dood moest hij reeds erkennen dat hij in dat opzicht gefaald had. Maar voor zover het de beginselen betreft waardoor hij zich liet leiden, deze schijnen superieur geweest te zijn aan die waardoor vele keizers zich lieten leiden die beleden christenen te zijn. Tijdens de regering van keizer Theodosius (379–395 G.T.) werd het rooms-katholicisme tot de staatsreligie gemaakt en alle andere religies werden onwettig verklaard.
Daar het wereldlijke regeringsstelsel door het morele verval en de invallen van de „barbaren” steeds zwakker werd, bleven de Roomse bisschoppen in macht toenemen. Nadat Alarik, de koning der Goten, in 410 G.T. Rome had geplunderd, nam Innocentius I, de bisschop van Rome, dan ook de leiding bij het herstel van de stad. Terzelfdertijd drong hij erop aan dat alle westerse bisschoppen hem als religieus hoofd erkenden.
Leo I ging zelfs nog verder in deze richting. Hij zou de eerste echte paus genoemd kunnen worden, omdat keizer Valentinianus III hem rechtsbevoegdheid verleende over alle bisschoppen in het Westromeinse Rijk.
In 476 G.T. zette koning Odoaker, een generaal van Germaanse afkomst, de Romeinse keizer Romulus Augustulus af en liet de troon vacant. Op deze wijze kwam na een bestaan van vijfhonderd jaar een eind aan het oude Romeinse Rijk, dat wil zeggen, voor zover het het westelijke deel betrof.
Het Romeinse Rijk was het machtigste wereldrijk uit de oudheid. Het besloeg ook het grootste gebied. In de bijbel wordt Rome afgebeeld als een „beest, vreeswekkend en verschrikkelijk en ongewoon sterk. En het had grote ijzeren tanden” (Dan. 7:4-14; 2:36-44). Hoe kwam het dan dat dit rijk verzwakte en ineenstortte? Eén historicus heeft het verval van het Romeinse Rijk eens „het grootste probleem in de geschiedenis” genoemd.
Het verval en de ineenstorting van dit rijk biedt echter geen probleem voor iemand die bekend is met bijbelse beginselen. Jezus zei dat een „huis, tegen zichzelf verdeeld”, geen stand zal houden (Matth. 12:25). Het is beslist waar dat de verdeeldheid en interne geschillen het verval en de ineenstorting van dat rijk hebben verhaast. De bijbel zegt ook: „Wat een mens zaait, dat zal hij ook oogsten.” — Gal. 6:7.
Om de woorden van N.F. Cantor aan te halen in zijn boek Medieval History: „Het Romeinse leven had enkele zeer lelijke kanten, die classici gewoonlijk liever voorbijzien: een enorme slavenbevolking, uitgestrekte achterbuurtwijken en verschrikkelijke armoede, en daarbij nog de wijdverbreide gewoonte van homoseksualiteit.” Hieraan moeten nog de grove losbandigheid en hebzucht, de wellustige feesten, de moedwillige wreedheid, de walgelijke religieuze gewoonten en de in het oog springende politieke corruptie worden toegevoegd. Is het dan nog een wonder dat Rome verzwakte en ten slotte aan een eind kwam?
[Voetnoten]
a Gedurende de jaren 161 tot 169 deelde Marcus Aurelius „de keizerlijke macht in volle gelijkheid” met Lucius Aurelius Verus.