Dragers van de vreesinboezemende naam
„Alle volken der aarde zullen moeten zien dat Jehovah’s naam over u is uitgeroepen en zij zullen inderdaad bevreesd voor u zijn.” — Deut. 28:10, NW.
1, 2. (a) Welke vragen rijzen er met betrekking tot de juistheid van vrees voor een naam? (b) Wanneer is vrees voor een naam die over een bepaald volk is uitgeroepen, gerechtvaardigd, en waartoe leidt deze vrees?
VREES voor een naam omdat deze over een volk is uitgeroepen of met een volk is verbonden! Is dit een gerechtvaardigde vrees? Dit hangt af van datgene waarvoor de naam beroemd is of bekendheid geniet. In dit verband zijn eveneens de volgende vragen van belang: Maken de dragers van de naam deze beroemd of verlenen zij er een gunstige indruk aan, waardoor wordt bewerkstelligd dat de naam respectvolle aandacht ontvangt? Zorgen de dragers ervoor dat de naam aan waarde wint of onttrekken zij waarde aan de naam? Hoe belangrijk is de naam zelf?
2 Het is heel goed mogelijk dat er veel vooroordeel tegen de naam bestaat, maar kan er van het volk dat deze naam draagt, worden gezegd dat het deze zowel eert als er eer aan verleent? Gaat de eigenaar van de naam op zodanige wijze met dit volk om dat het respect voor de naam hierdoor wordt verhoogd en er een gevoel van ontzag door wordt geschapen? Indien het volk waarover de naam is uitgeroepen, de waardigheid ervan hooghoudt en wanneer de eigenaar van deze naam dit volk gebruikt om zijn naam te verheerlijken en deze voor smaad te vrijwaren, is de vrees welke de natiën die dit naamvolk gadeslaan, voor de naam koesteren, werkelijk gerechtvaardigd. Een dergelijke vrees door de natiën leidt tot bepaalde resultaten.
3, 4. (a) Wie vormden tot negentien eeuwen geleden het volk dat de vreesinboezemende naam droeg? (b) In welk verbond bracht Mozes dit volk aldaar, en waartoe zou het volgens hem leiden, wanneer zij Gods weg bewandelden?
3 Wie vormen dit volk met een naam die een zodanige uitwerking heeft dat de natiën der wereld ertoe worden bewogen deze te vrezen? Het is een volk waarover de naam van de Schepper van hemel en aarde — dat wil zeggen, de naam van God — is uitgeroepen. Bestaat er thans zulk een volk? Wij weten dat er sinds aloude tijden tot negentien eeuwen geleden zo’n volk op aarde is geweest. Veertig jaar nadat deze mensen een natie waren geworden, waren zij op de vlakten van Moab, in wat thans het land Jordanië wordt genoemd, gelegerd. Destijds was een wetgever die nog steeds over de gehele wereld hoog in aanzien is, hun zichtbare leider. Het was de profeet Mozes, door bemiddeling van wie God aan Mozes’ volk de Tien Geboden heeft gegeven. Deze mensen stonden op het punt om westwaarts de Jordaan over te steken ten einde hun Beloofde Land binnen te gaan en het met de hulp van hun God in bezit te nemen. In het belang van hun voorspoed moesten zij de Tien Geboden en al Gods andere wetten die op de Tien Geboden waren gebaseerd, gehoorzamen. Mozes, die aan het einde van zijn leven was gekomen, sprak een aantal afscheidsredevoeringen uit waarin hij hen aan hun verplichtingen in dit opzicht herinnerde. Hij bracht hen aldus in een verbond waarin dit volk, dat Gods naam droeg, de belofte deed God in hun nieuwe land trouw te zijn.
4 In het verloop van de toespraak waarin de profeet Mozes dit verbond of deze plechtige overeenkomst met God inleidde, zei hij:
„Zwijg, Israël, en luister. Heden zijt gij geworden tot het volk van den HERE, uw God. Indien gij dan aandachtig luistert naar de stem van den HERE, uw God, en al zijn geboden, die ik u heden opleg, naarstig onderhoudt, dan zal de HERE, uw God, u verheffen boven alle volken der aarde. . . . De HERE zal u als zijn heilig volk bevestigen, zoals Hij u gezworen heeft indien gij de geboden van den HERE, uw God, onderhoudt en in zijn wegen wandelt. Dan zullen alle volken der aarde zien, dat de naam des HEREN [Jehovah, NW] over u uitgeroepen is, en zij zullen voor u vrezen.” — Deut. 27:9; 28:1-10.
5. (a) Waarvoor waarschuwde Mozes Israël, en wat maakt de geschiedenis gedurende de afgelopen negentien eeuwen duidelijk betreffende Israël? (b) Wanneer hadden zij hun grootste gelegenheid als natie, en waarom?
5 Vierendertig eeuwen geleden werd het volk Israël hiermee een grootse gelegenheid en een groots voorrecht geschonken; er kan echter niet worden ontkend dat het niet dienovereenkomstig heeft geleefd. In dezelfde afscheidstoespraak lichtte Mozes hen in over de goddelijke vervloekingen die over hen zouden komen wanneer zij niet naar Jehovah’s stem zouden luisteren en zijn geboden ongehoorzaam zouden zijn (Deut. 28:16-68). Uit de geschiedenis van het volk Israël gedurende de afgelopen negentien eeuwen van onze gewone jaartelling blijkt duidelijk dat zij de vervloekingen van Jehovah God voor hun ongehoorzaamheid hebben ondergaan. Zij hebben hem niet tot eer gestrekt. Zij hebben zijn naam niet verheerlijkt en zijn derhalve niet langer zijn naamvolk. Aan het begin van onze gewone jaartelling hadden zij hun grootste gelegenheid als natie, maar slechts een klein overblijfsel van de Israëlieten maakte hier gebruik van. Deze gelegenheid werd hun geboden toen een grote Onderwijzer, Profeet en Wonderdoener, die groter was dan Mozes, in Jehovah’s naam tot hen kwam. Aangezien hij met Gods heilige geest was gezalfd, werd hij Christus genoemd, maar zijn persoonlijke naam was Jezus, hetgeen „Jehovah is redding” betekent.
6. Hoe traden de religieuze leiders en het volk in de paschatijd tegen Jezus op, en wat overkwam de natie vanaf en na 66 n. Chr.?
6 Toen hij verscheidene dagen vóór het joodse paschafeest in 33 n. Chr. op een ezel Jeruzalem binnenreed, begroette een menigte joden hem juichend als koning, als de koninklijke erfgenaam van de befaamde koning David van Jeruzalem. Op de paschadag zelf leverden de joodse religieuze leiders Jezus echter aan de Romeinse bestuurder van Judéa over. Zij weigerden hem als Gods beloofde Koning te erkennen en schreeuwden tot de Romeinse bestuurder: „Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!” (Matth. 27:24, 25). „Wij hebben geen koning, alleen den keizer!” (Joh. 19:15). Diezelfde paschadag werd Jezus Christus door Romeinse soldaten buiten Jeruzalem aan de paal genageld. Hij stierf daar in oneer en werd in een nabijgelegen graf begraven. Drieëndertig jaar later stonden de joden tegen hun door hen verkozen koning, de keizer, op, met het gevolg dat hun hoofdstad Jeruzalem met haar tempel van aanbidding in het jaar 70 werd verwoest en de joden tot de einden der aarde werden verstrooid. Het is voor iedereen duidelijk dat zij sindsdien de door de profeet Mozes voorzegde vervloekingen hebben ondergaan.
7. Welke ervaringen deden Jezus’ discipelen op ten tijde van Jezus’ arrestatie en gedurende de daaropvolgende tweeënveertig dagen?
7 Toen Jezus Christus werd verraden en gearresteerd, waren zijn discipelen verstrooid. Op de derde dag na zijn dood en begrafenis werden zij echter wederom bijeengebracht en om hun Meester, Jezus Christus, heen vergaderd, want op die dag wekte de Almachtige God, Jehovah, zijn hemelse Zoon uit de doden op. Jezus Christus, die nu uit de doden was opgewekt en leven als een geest had ontvangen, is zijn discipelen verscheidene malen uit het onzichtbare rijk verschenen. Gedurende de volgende veertig dagen kwam de opgestane Jezus Christus derhalve af en toe in besloten vergaderingen met deze getuigen van zijn opstanding bijeen. Ten slotte zagen zij hoe hij naar de hemel ging en uit het gezicht verdween, om in de tegenwoordigheid van zijn hemelse Vader te verschijnen.
8, 9. (a) Wat deden de discipelen gedurende de volgende tien dagen, en wat gebeurde er vervolgens? (b) Wat was volgens Petrus in vervulling gegaan?
8 Tien dagen bleven zij in Jeruzalem bijeen om op de vervulling van de belofte van Gods heilige geest te wachten, die zij volgens de woorden welke Jezus vóór zijn hemelvaart had uitgesproken, zouden ontvangen. Toen kwam wat de joden Sjaboeoot of het Wekenfeest of Pinksteren noemen. De heilige geest daalde inderdaad op de kleine gemeente van 120 discipelen van Jezus neer. Op wonderbaarlijke wijze begonnen zij in vreemde talen, die zij nog nooit hadden geleerd, te spreken en te profeteren of openlijk over de schitterende daden van God te vertellen. Deze van Jehovah afkomstige heilige geest werd door bemiddeling van de Here Jezus Christus op niemand van de andere joden in de tempel in Jeruzalem of waar maar ook in het land uitgestort. Duizenden van die joden kwamen bijeen om van dit wonderbaarlijke verschijnsel getuige te zijn en te luisteren naar wat deze discipelen van Jezus Christus in al deze vreemde talen hadden te zeggen. Wat was er gebeurd? Simon Petrus, een van de discipelen, stond het eerst op om hun dit te vertellen. De profetie van Joël 2:28-32 was in vervulling begonnen te gaan. Petrus zei derhalve:
9 „Dit is het, waarvan gesproken is door den profeet Joël: En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, dat Ik zal uitstorten van mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen: ja, zelfs op mijn dienstknechten en mijn dienstmaagden zal Ik in die dagen van mijn Geest uitstorten en zij zullen profeteren. . . . Al wie den naam des Heren [Jehovah, NW] aanroept, [zal] behouden . . . worden.”
10. (a) Wat verklaarde Petrus over de uitstorting van de geest op Jezus’ discipelen? (b) Wat spoorde hij hun aan te doen?
10 Vervolgens verklaarde Petrus hun dat Jezus Christus, die op de paschadag, precies tweeënvijftig dagen tevoren, aan de paal was genageld en was begraven, ook uit de doden was opgewekt en als een vervulling van de profetieën van koning David, aan Gods rechterhand was verhoogd. Deze Here Jezus Christus was het kanaal geweest door middel waarvan Jehovah deze heilige geest op zijn getrouwe volgelingen op aarde had uitgestort. Duizenden door hun geweten gekwelde toehoorders vroegen wat zij moesten doen. Petrus zei derhalve: „Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen. Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen, die verre zijn, zovelen als de Here, onze God, er toe roepen zal.” Als een verdere aansporing met betrekking tot wat zij moesten doen, zei Petrus: „Laat u behouden uit dit verkeerde geslacht.” — Hand. 2:16-40.
11, 12. (a) Wat werd met Petrus’ uitdrukking „dit verkeerde geslacht” te kennen gegeven met betrekking tot redding en de natie waartoe de christenen behoorden? (b) Wat schreef Petrus later aan gelovigen ten einde zijn bewering over de nieuwe natie te bewijzen?
11 Onder inspiratie van Gods geest, die hem door bemiddeling van Christus was geschonken, noemde de apostel Petrus dat geslacht van joden die Jezus Christus hadden verworpen, een ’verkeerd’ of verdraaid ’geslacht’. Om aan de vernietiging te ontkomen, moesten de schuldige joden uit dat verkeerde geslacht „behouden” worden of het verlaten. Het was niet langer Gods uitverkoren volk, het volk voor zijn naam, het volk waarover zijn naam was uitgeroepen. Degenen die thans zijn goedgekeurde volk vormden, zijn dienstknechten en zijn dienstmaagden, waren degenen die hij door de uitstorting van zijn geest had gekenmerkt, namelijk, de opgedragen, gedoopte volgelingen van Gods Zoon, Jezus Christus de Heer. Dezen waren Gods nieuwe natie, een geestelijke natie, geworden. Hoe? Doordat zij allen deel hadden gekregen aan Gods ene heilige geest. Deze gelovige joden waren leden geweest van Gods vroegere volk voor zijn naam. Door geloof in Jezus als Christus bleven zij mensen voor Zijn naam, maar thans als leden van zijn nieuwe, geestelijke natie, „het Israël Gods” (Gal. 6:16). Ten bewijze hiervan schreef Petrus hun enige tijd later het volgende:
12 „Gij . . . zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk Gode ten eigendom, om de grote daden te verkonden van Hem, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht: u, eens niet zijn volk, nu echter Gods volk.” — 1 Petr. 2:9, 10; 1:1, 2.
13. Welk bewijs hebben wij in de Schrift dat de uitstorting van de geest bleef voortduren en aan niet-joden werd gegeven?
13 De vervulling van Jehovah’s door bemiddeling van Joël gegeven profetie over de uitstorting van zijn heilige geest hield daar, op die dag van het pinksterfeest, niet op, maar bleef voortduren. Ongeveer drie en een half jaar later trad Petrus in Cesarea, ongeveer tachtig kilometer ten noordwesten van Jeruzalem, onder leiding van Gods engel zijn eerste heidense (niet-joodse) huis binnen, waar hij tot de onbesneden Italiaanse hoofdman over honderd, Cornelius, en zijn gezin en vrienden predikte. Dezen accepteerden de boodschap over de Zoon van God, Jezus Christus. Toen werd de heilige geest op hen uitgestort en begonnen ook zij in vreemde talen te profeteren. Zij werden derhalve in de naam van Jezus Christus gedoopt (Hand. 10:1-48). Van die tijd af werd de boodschap van redding tot vele onbesneden niet-joden of heidenen gepredikt.
14, 15. (a) Wat werden deze gelovige, gedoopte niet-joden, en als wat werden zij door de apostelen en oudere mannen te Jeruzalem erkend? (b) Wat zei Jakobus om de profetische juistheid hiervan te bewijzen?
14 Wanneer deze mensen geloof toonden en als een symbool van hun geloof werden gedoopt, ontvingen ook zij de heilige geest, ook al werden zij niet evenals de natuurlijke joden besneden. Zij werden geestelijke joden en hadden er geen behoefte aan besneden te worden, want zij waren door de zuiverende kracht van het geloof in hun hart besneden. Ook zij werden een deel van Gods uitverkoren geslacht, zijn heilige natie, het volk dat hij als zijn speciale eigendom beschouwde, zijn „volk voor zijn naam”. Dit punt kan niet betwist worden; het is de waarheid. In ongeveer 49 n. Chr. werden deze onbesneden niet-joodse gedoopte gelovigen tijdens een speciale vergadering van Petrus en andere apostelen en oudere christelijke mannen te Jeruzalem, als leden van Gods volk voor zijn naam erkend. Luister maar naar wat Jakobus daar zei:
15 „Broeders, hoort mij. Simeon [Petrus] heeft nauwgezet verhaald hoe God voor de eerste maal zijn aandacht op de [onbesneden] natiën heeft gericht ten einde uit hen [wat?] een volk voor zijn naam te nemen. En hiermee komen de woorden van de Profeten overeen, evenals er staat geschreven: ’Na deze dingen zal ik terugkeren en het koninklijke paleis van David, dat is vervallen, herbouwen, en ik zal zijn ruïnes herbouwen en het wederom oprichten, [waarom?] opdat zij die overblijven van de mensen [het gelovige joodse overblijfsel], Jehovah ernstig mogen zoeken, te zamen met [wie?] mensen uit alle natiën, mensen die naar mijn naam zijn genoemd, zegt Jehovah, die deze dingen doet, welke hij vanouds heeft gekend.’” — Hand. 15:13-17, NW.
16. (a) Met welke naam werden die gelovige niet-joden genoemd? (b) Wat vormen zij en de gelovige joden derhalve?
16 Voor wiens naam werden die gelovige „mensen uit alle natiën” en de gelovige joden een volk? Niet voor Jezus’ naam, maar voor Gods naam, de naam Jehovah. In de profetie van Amos 9:11, 12 (NW), die door de discipel Jakobus wordt aangehaald, lezen wij: „’Alle natiën over wie mijn naam is uitgeroepen’, is de uitspraak van Jehovah, die dit doet.” Deze geestelijke natie van joodse en niet-joodse gelovigen — die allen in de naam van Jezus Christus zijn gedoopt — vormt derhalve het volk waarover de naam van Jehovah is uitgeroepen. De ongelovige natuurlijke joden of Israëlieten vormen niet het volk voor Jehovah’s naam en zijn dit gedurende de afgelopen negentien eeuwen ook niet geweest. Jehovah heeft niet twee volken, twee natiën. Hij heeft slechts één volk, één geestelijke natie, namelijk, de gelovige, gedoopte, door de geest gezalfde volgelingen van de Here Jezus Christus (Ef. 2:11-22). Zij zijn Jehovah’s volk, zijn gezalfde getuigen, evenals Jezus Christus Gods getuige op aarde was.
DE NAAM OP HET VOORHOOFD GESCHREVEN
17. (a) Hoe lang is de vervulling van Joël 2:28, 29 blijven voortgaan? (b) Wie vormen thans Jehovah’s „volk voor zijn naam”, indien hij nu een dergelijk volk op aarde heeft?
17 De vervulling van Joëls profetie over het uitstorten van de heilige geest en Amos’ profetie betreffende het zoeken van Jehovah door mensen van alle natiën is echter door alle eeuwen heen tot in deze twintigste eeuw, tot in ons geslacht, blijven voortgaan. Alle leden van de ware christelijke gemeente van opgedragen, gedoopte volgelingen van Jezus Christus — van de eerste van hen in de dagen der apostelen tot de laatste van hen in de tijd waarin wij leven — hebben de uitstorting of zalving van de geest ontvangen. Zolang er nog leden in het geestelijke „Israël Gods” worden gebracht, zal Joëls profetie over het uitstorten van de geest in vervulling blijven gaan. De gevolgen hiervan zullen eveneens worden gezien en gehoord. Derhalve heeft Jehovah God thans een volk op aarde waarover zijn naam is uitgeroepen, een „volk voor zijn naam”, dat met zijn geest is gezalfd. De leden ervan vormen slechts een overblijfsel van zijn gezalfde „heilige natie”, welke hij gedurende de afgelopen negentien eeuwen heeft gevormd.
18. Hoe gaf Jezus in Openbaring 14:1 te kennen of Gods naam over de christelijke gemeente zou worden uitgeroepen?
18 Dat Gods naam over de christelijke gemeente zou worden uitgeroepen, heeft ook Jezus Christus zelf te kennen gegeven. In het laatste boek van de bijbel vestigde Jezus hier herhaaldelijk de aandacht op. In Openbaring 14:1 beeldde hij zichzelf en zijn gemeente van 144.000 gezalfde volgelingen af als staande op de hemelse berg Sion. De apostel Johannes beschrijft dit visioen voor ons: „En ik zag en zie, het Lam stond op den berg Sion en met Hem honderd vier en veertig duizend, op wier voorhoofden zijn naam en de naam zijns Vaders geschreven stonden.” De naam van Jezus’ Vader is Jehovah. Deze naam staat als het ware op het voorhoofd van zijn losgekochte volgelingen geschreven om aan te tonen tot wie zij behoren, wiens volk zij zijn, wiens dienstknechten zij zijn, wiens speciale eigendom zij als volk vormen, namelijk, het eigendom van Jehovah. Jezus Christus zei dat zijn Vader hem deze 144.000 had gegeven, zodat zij bovendien Christus’ naam op hun voorhoofd, de symbolische plaats voor identificatietekens, hebben geschreven. — Joh. 17:9-12.
19. Wiens naam zou er volgens Openbaring 3:12 op hen worden geschreven?
19 In Openbaring 3:12 zegt de verheerlijkte Jezus Christus: „Wie overwint, hem zal Ik maken tot een zuil in den tempel mijns Gods en hij zal niet meer daaruit gaan; en Ik zal op hem schrijven den naam mijns Gods en den naam van de stad mijns Gods, het nieuwe Jeruzalem, dat uit den hemel nederdaalt van mijn God, en mijn nieuwen naam.” De getrouwe, overwinnende volgelingen worden dienovereenkomstig een deel van de geestelijke tempel van God waarvan Jezus Christus de fundamentele hoeksteen is. De naam van Jezus’ God, welke Jehovah is, staat op hen geschreven. Hun naam toont eveneens aan dat zij tot het Nieuwe Jeruzalem behoren, dat in de hemel is, en duidt tevens op hun verwantschap met Jezus Christus in de nieuwe verhouding waarin hij tot zijn God en Vader staat. — Ef. 2:20-22.
20. Wat wordt er in Openbaring 22:3-5 over hen gezegd, en hoe worden zij aldus als Gods eeuwige eigendom geïdentificeerd?
20 In het allerlaatste hoofdstuk van de bijbel, in Openbaring 22:1-5 (NW), beschrijft de apostel Johannes eerst de rivier van het water des levens en de vruchtbomen die aan weerszijden van de rivier op de oever staan, en zegt vervolgens: „En er zal geen enkele vloek meer zijn. Maar de troon van God en van het Lam zal daarin zijn, zijn slaven zullen heilige dienst voor hem verrichten, zij zullen zijn aangezicht aanschouwen en zijn naam zal op hun voorhoofd zijn. Ook zal er geen nacht meer zijn en zij hebben geen lamplicht nodig, noch hebben zij zonlicht, want Jehovah God zal licht op hen werpen, en zij zullen tot in alle eeuwigheid als koningen regeren.” Op deze getrouwe erfgenamen van het koninkrijk van God rust geen vloek van God zoals op de ontrouwe of namaak-christenen. Als opgedragen slaven van Jehovah God verrichten zij onwrikbaar heilige dienst voor hem en blijven zij een „volk voor zijn naam”. Om deze reden zien zij zijn aangezicht van goedkeuring, terwijl zijn heilige naam op hun voorhoofd verschijnt om hen als Zijn eeuwige eigendom te identificeren.
21. Welk feit betreffende de naam van de ware christenen zullen wij derhalve moeten toegeven?
21 Wanneer wij eerlijk zijn, zullen wij het volgende feit toegeven: Het is goed en juist wanneer de ware christenen, de ware volgelingen van Jezus Christus, Jehovah’s naam dragen. Zij vormen een volk dat niet voor Christus’ naam, maar voor de naam van zijn God en Vader, Jehovah, uit de natiën is genomen. Alle zogenaamde christenen — ongeacht waar zij zich in het rijk der christenheid bevinden — die weigeren dat de naam van Jehovah over hen wordt uitgeroepen en die weigeren een „volk voor zijn naam” te zijn, zijn in werkelijkheid geen christenen.
22. (a) Hoe behoorde Jezus zelf tot Gods „volk voor zijn naam”? (b) Hoe blijken zogenaamde christenen in dit opzicht namaak-christenen te zijn?
22 Zelfs Jezus Christus, de Leider van het ware christendom, behoorde doordat hij als een natuurlijke jood was geboren en was besneden, tot het „volk voor zijn naam”. Gods naam was verbonden met zijn persoonlijke naam, daar „Jezus” een afgekorte naam is welke „Jehovah is redding” betekent. De honderden miljoenen zogenaamde christenen in de christenheid die weigeren dat Jehovah’s naam als het ware op hun voorhoofd wordt geschreven, bewijzen hier derhalve door dat zij imitatie-, namaak-christenen zijn. Zij zijn nooit uit de natiën van deze wereld genomen en werden nooit van deze wereld afgescheiden om, zoals de discipel Jakobus het uitdrukte, „een volk voor zijn naam” te zijn.
DE NAAM BELIJDEN
23. (a) Wat moest het overblijfsel doen voordat het de naam „Jehovah’s getuigen” aannam? (b) Waarvoor was, zoals zij toen inzagen, voor God de tijd aangebroken, en wat beleden zij derhalve?
23 In 1931 nam een getrouw overblijfsel van opgedragen, gedoopte christenen, die niet tot de sekten der christenheid behoorden, de naam „Jehovah’s getuigen” aan om zich te identificeren. Deze handelwijze was niet in strijd met de Schrift, noch met de christelijke waarheid. Voordat zij het waard waren om zo’n eervolle aanduiding op zichzelf van toepassing te brengen, moesten zij echter bewijzen dat zij in navolging van Jezus Christus werkelijk openbare getuigen van Jehovah waren. Deden zij dit? Ja, vooral sinds 1926, en wel in samenwerking met de Watch Tower Bible & Tract Society. In dat jaar publiceerde het officiële tijdschrift van dit Genootschap, namelijk, The Watch Tower and Herald of Christ’s Presence, in zijn uitgave van 1 januari 1926 het uitdagende hoofdartikel getiteld „Wie zal Jehovah eren?” Zij beseften toen dat voor Jehovah de tijd was aangebroken om zichzelf een naam te maken zoals hij dit in de dagen van de profeten in de oudheid had gedaan. Zij besloten derhalve de naam van Jehovah als nooit tevoren te eren en bekend te maken. Zij beleden openlijk, alsof Gods naam op hun voorhoofd was geschreven, dat zij Jehovah als gevolg van hun volledige opdracht door bemiddeling van Christus, toebehoorden en derhalve Zijn getuigen waren.
24. Op welke speciale schriftuurplaats vestigde God hun aandacht?
24 Onder deze omstandigheden en door middel van zijn heilige geest die op hen rustte, vestigde God hun aandacht op zijn profetie in Jesaja 43:10-12, waarin wij lezen: „’Gij zijt mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah, ’en mijn dienstknecht die ik heb uitgekozen, opdat gij het weet en in mij gelooft, en inziet dat Ik dezelfde ben. Vóór mij werd er geen God geformeerd en na mij bleef er geen. Ik — ik ben Jehovah en buiten mij is er geen redder.’ ’Ik heb zelf bekendgemaakt en heb gered en heb het doen horen, toen er onder u geen vreemde god was. Gij zijt dus mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah, ’en ik ben God.’”
25. Wanneer namen zij de naam aan, en wat erkenden zij aldus tegenover God?
25 Na jaren in die hoedanigheid dienst verricht te hebben, verklaarden de leden van dit overblijfsel van opgedragen, gedoopte, gezalfde christenen dienovereenkomstig in 1931 tegenover de gehele wereld hun verantwoordelijkheid door de naam aan te nemen die door de Schrift wordt verschaft, namelijk, Jehovah’s getuigen. Zij erkenden tegenover God dat zijn woorden in de hierboven aangehaalde profetie: „Gij zijt mijn getuigen”, „mijn dienstknecht”, tot hen werden gesproken.
26, 27. (a) Werden de gelovigen altijd christenen genoemd, en hoe vaak komt deze aanduiding in de bijbel voor? (b) Hoe werden zij eens door die aanduiding onderscheiden, maar wat is er sindsdien met de naam gebeurd?
26 Op deze wijze onderscheidden zij zich van alle sektarische religie-aanhangers in de christenheid die zich christenen noemen. Laten wij er de aandacht op vestigen dat de naam „christen” thans geen onderscheiden naam is zoals negentien eeuwen geleden. Volgens Handelingen 11:26 werden de discipelen destijds „het eerst te Antiochië [in Syrië] christenen genoemd.” Dat gebeurde omstreeks het jaar 50, zodat gezegd kan worden dat de discipelen van Jezus Christus van 33 tot 50 n. Chr., of zeventien jaar lang, geen christenen of Messianisten werden genoemd. Bovendien komt het woord „christen” slechts drie keer in de gehele bijbel voor. — Hand. 11:26; 26:28; 1 Petr. 4:16.
27 Waarom werden zij christenen (Grieks) of Messianisten (Hebreeuws) genoemd? Om hen te onderscheiden van de natuurlijke joden of Israëlieten die de Here Jezus als de Messias of Christus hadden verworpen. En toch verwarde Rome de christenen met joden, omdat de christenen ook de joodse bijbel gebruikten en hun Leider Jezus Christus een natuurlijke jood, Israëliet of Hebreeër was. Destijds had de naam christen derhalve een bepaald doel, en wel om de ware volgelingen van Christus te onderscheiden. Thans, negentien eeuwen later, zijn er echter honderden miljoenen religieuze mensen die de naam christen hebben aangenomen. Zij zijn er echter verantwoordelijk voor dat de naam christen onder de heidenen, met inbegrip van de atheïsten die in het gebied der christenheid worden aangetroffen, is gaan stinken.
28. Hoe moesten christenen volgens Petrus niet lijden, maar wat valt er thans over de mensen der christenheid te zeggen?
28 Negentien eeuwen geleden, toen het christendom onbedorven was kon de apostel Petrus aan Christus’ volgelingen schrijven: „Laat . . . niemand uwer moeten lijden als moordenaar, of als dief, of als boosdoener, of als een bemoeial. Indien hij echter als Christen lijdt, dan schame hij zich niet, maar verheerlijke God onder dien naam” (1 Petr. 4:15, 16). In deze tijd zitten de gevangenissen der christenheid echter vol met belijdende christenen die zich juist aan de dingen hebben schuldig gemaakt waarvan Petrus heeft gezegd dat zij zich er niet aan schuldig mogen maken; zij verblijven daar namelijk als moordenaars, dieven, kwaaddoeners en als mensen die zich met andermans zaken bemoeien.
29. Wat voor soort van bericht heeft de christenheid in de geschiedenis opgesteld, en welke uitwerking heeft dit op de naam christen gehad?
29 Het bericht dat de christenheid sinds de dagen van de Romeinse keizer Constantijn de Grote heeft opgesteld, is zowel voor protestanten als katholieken oneervol. De naam christen roept onder de op de hoogte zijnde heidenen derhalve slechte associaties op. Christenen staan bekend als degenen die wegens diplomatieke, politieke redenen twee atoombommen op de onchristelijke Japanse steden Hirosjima en Nagasaki hebben geworpen en daardoor in enkele seconden 156.000 Japanse burgers hebben gedood.
30. Welke vraag rijst er met betrekking tot het feit dat natiën zich christelijk noemen, en wat zei een rubriekschrijver onlangs onder de titel „What’s in a Name”?
30 De christenheid bestaat uit natiën waarvan wordt verondersteld dat ze christelijk zijn. Heeft een politieke natie van deze wereld volgens de bijbel echter het schriftuurlijke recht zich christelijk te noemen? In de Canadese Victoria Times van 11 januari 1960 zei rubriekschrijver B. A. Tobin onder de titel „What’s in a Name?” het volgende:
. . . onze religiën, de reden waarvoor wij feitelijk op aarde zijn — de etiketten die wij altijd gemakshalve op deze dingen hebben geplakt, worden behoorlijk kritisch beschouwd om te zien of ze de inhoud nauwkeurig beschrijven. Als gevolg hiervan komen enkele onbehaaglijke gedachten in ons op.
De mensen vragen bijvoorbeeld of wij een land een „christelijk land” dienen te noemen wanneer slechts een klein deel van zijn inwoners de leerstellingen van die religie werkelijk gelooft.
H. L. Mencken [een Amerikaans schrijver, criticus en uitgever van het tijdschrift American Mercury] schreef eens dat „de christenheid dat deel van de wereld is waar, wanneer een man opstaat om te zeggen dat hij een christen is, al zijn toehoorders lachen”.
Zo was de toestand dertig jaar geleden. In deze tijd zijn zij nog niet eens geïnteresseerd genoeg om te lachen.
31. Door welke gezamenlijke factoren werd het overblijfsel ertoe gebracht de naam aan te nemen, en in welke publikaties kan men de naam thans zelfs aantreffen?
31 Staande voor de oordeelstroon van Jehovah God kan de christenheid ervoor worden veroordeeld dat ze op de naam van zijn Zoon Jezus Christus de grootste smaad heeft geworpen. Dit feit op zich is reeds voldoende om ware, opgedragen christenen ernaar te doen verlangen zich van de naam-christenen te onderscheiden. Hoe? Door de naam van Christus’ Vader. Zij belijden derhalve voor de christenheid en de gehele wereld dat Zijn naam Jehovah over hen is uitgeroepen en dat zij, evenals Jezus Christus zelf, Jehovah’s getuigen zijn. Voordat Jehovah’s hedendaagse getuigen die schriftuurlijke naam in 1931 aannamen, werden hun door hun religieuze vijanden in de christenheid — zowel protestantse als katholieke — allerlei soorten van schandelijke en verachtelijke namen gegeven. Dit vormde een sterke factor waardoor zij ertoe werden gebracht zich met een bijbelse aanduiding te betitelen waarvoor zij zich niet behoefden te schamen en door middel waarvan zij zich van namaak-christenen konden onderscheiden. De naam komt nu derhalve in woordenboeken en encyclopedieën voor!