Voorwaarts onder de Theocratie de nieuwe ordening in!
„Zegt onder de natiën: ’Jehovah zelf is koning geworden.’” — Ps. 96:10.
1. Wat voor regering is er voor ’s mensen behoud in een aards paradijs noodzakelijk?
VOOR het eeuwige behoud van het mensengeslacht in een gezond aards paradijs is een duurzame regering nodig. Dat betekent dat er een permanente, rechtvaardige regering moet zijn. Zulk een regering komt stellig! Ze is zelfs voorzegd — door de meest gezaghebbende bron.
2. (a) Als de mensheid een democratie als de noodzakelijke regering kreeg, welke zekerheid zou er dan zijn dat ze duurzaam was? (b) Wat valt er over wereldfederalisten en een eenmansregering over de hele te wereld te zeggen?
2 Wat voor regering zal het zijn? Dat hangt helemaal af van de macht — individueel of collectief — die haar opricht. Zullen de mènsen, collectief, deze regering oprichten en de vorm ervan bepalen? Als het op deze wijze in zijn werk zou gaan, zou er een democratie uit de bus komen. Zou de toekomst er met een dergelijk vooruitzicht rooskleurig voor ons uitzien? Niet volgens het beeld dat de geschiedenis ons tot op vandaag van democratieën heeft gegeven. Ondanks de militaire macht van enkele van deze democratieën of volksrepublieken, valt hun duurzaamheid thans zelfs zeer te betwijfelen. Of ze in de donker wordende toekomst zullen blijven bestaan, is net zo min zeker als in het geval van andere regeringsvormen. De mensen die zichzelf wereldfederalisten noemen, houden er wel theorieën op na maar zijn niet in staat een bevredigende wereldregering in het leven te roepen. En niemand wenst een eenmansregering over de hele aarde, een werelddictatorschap met een onvolmaakt mens als de absolute heerser.
3, 4. (a) Wie heeft het recht te beslissen en voor te schrijven hoe de aarde geregeerd moet worden? (b) Aan welke twee, door Jesaja gestelde vragen doet redenering van evolutionisten ons denken, en wat is het antwoord hierop?
3 Welnu, wat valt er dan te zeggen over een door de Maker van de aarde opgerichte regering, ja, een regering door ’s mensen Schepper Zelf? Heeft iemand meer recht te beslissen en voor te schrijven hoe deze aarde en haar bewoners geregeerd moeten worden dan Hij? Het antwoord op deze vraag ligt voor de hand.
4 O, de evolutionisten zeggen misschien sarcastisch dat er geen persoonlijke verstandelijke Maker van de aarde en van de mens bestaat, maar die evolutionisten zijn niet in staat geweest een bevredigende regering voort te brengen, zelfs niet na de miljoenen jaren waarin de mens, naar zij beweren, op aarde is geëvolueerd alvorens dit veel geroemde hersentijdperk te hebben bereikt. Die evolutionisten zijn, net als wij allemaal, van maar gewoon leem gemaakt en zij doen ons aan een aantal vragen denken die zevenentwintighonderd jaar voordat deze knappe evolutionisten opdaagden, werden gesteld: „Dient het maaksel soms betreffende zijn maker te zeggen: ’Hij heeft mij niet gemaakt?’ En zegt in feite soms het geformeerde zelf betreffende zijn formeerder: ’Hij heeft geen verstand getoond?’” (Jes. 29:16) Niemand kan met succes ontkennen dat de Maker van de aarde en de Formeerder van de mens verstand heeft getoond. En een regering die Hij over de mens weet op te richten, zou een theocratie zijn.
5, 6. (a) Wat was er het eerst op aarde, een democratie of theocratie, en wat toont de bijbel met betrekking hiertoe aan? (b) Wanneer het eerste mensenpaar getrouw was gebleven, wat hadden zij dan met betrekking tot de vervulling van Gods gebod kunnen beschouwen?
5 Betrouwbare geschiedkundige documenten tonen aan dat theocratie als regeringsvorm op aarde ouder is dan democratie. Zelfs geleerden zijn gedwongen toe te geven dat ons mensengeslacht oorspronkelijk van een gehuwd mensenpaar afstamt. Die eerste man en eerste vrouw moeten wel onder een theocratie of regering van God hebben geleefd, want God was hun Maker en tevens hun Regeerder, Wetgever en Gebieder. Zij waren geen holbewoners, maar paradijsbewoners, want God schiep hen in een aards paradijs (Gen. 2:7-25). Evenals de vissen, vogels en landdieren, had God ook dit volmaakte mensenpaar geschapen met het vermogen nageslacht te hebben, en welk prachtiger doel in het leven zou hij hun voor ogen hebben kunnen stellen dan dat wat werd uiteengezet in het theocratische gebod: „Weest vruchtbaar en wordt tot velen en vult de aarde en onderwerpt haar, en hebt de vissen der zee en de vliegende schepselen van de hemel en elk levend schepsel dat zich op de aarde beweegt, in onderworpenheid”? — Gen. 1:26-28.
6 Met Gods zegen had dit onberispelijk gemaakte mensenpaar de volledige vervulling van dit goddelijke gebod kunnen beleven — de hele aarde onderworpen tot een wereldomspannend paradijs, op aangename wijze gevuld met hun volmaakte kinderen en kindskinderen.
7. (a) Waarom en hoe hadden zij het kunnen beleven dat de aarde gevuld was met hun nageslacht? (b) Waarom zijn wij, hun nakomelingen, onder het doodsoordeel geboren?
7 Zelfs na duizend jaar te hebben geleefd had dat eerste echtpaar nog in leven kunnen zijn om het volledige aantal van hun nageslacht te zien dat bestemd was om voor eeuwig het wereldomvattende paradijs te bewonen, want zij hoefden niet te sterven. Als zij de Theocratie, Gods onzichtbare regering, loyaal waren gebleven en ook hun kinderen hadden geleerd er loyaal aan te zijn, hadden zij thans nog kunnen leven, met het vooruitzicht eindeloos in geluk met al hun nakomelingen in het paradijs te vertoeven. Toen onze eerste ouders de Theocratie verwierpen en een volksregering, ofte wel democratie, kozen, kwamen zij echter onder het doodsoordeel te staan. Aangezien wij ter wereld zijn gebracht nadat zij die keus hadden gemaakt en uit het paradijs van Eden waren verdreven om te sterven, hebben wij zonde en het doodsoordeel van hen geërfd (Gen. 2:16, 17; 3:1 tot 4:2; Rom. 5:12). Wij kunnen hieruit zien dat een democratie geen belofte van eeuwig leven inhoudt. De Theocratie wel.
8. (a) Wanneer en waar werd de democratie in het leven geroepen, en hoe? (b) Hoe stond het toen met de theocratie?
8 Alle sporen van dat verloren paradijs werden uitgewist door de wereldomvattende vloed in de dagen van Noach, de tiende man in de afstammingslijn van de eerste mens, Adam. Ongeveer zestien eeuwen daarna, ofte wel in de achtste eeuw voor onze gewone tijdrekening, moet Griekenland hebben bestaan. Naar verluidt is dit de bakermat van de democratie. Pas omstreeks 700 v.G.T. helde men in de Griekse stad-staten over naar een democratische regering. Met het verstrijken van de tijd vloeiden hieruit vormen van een volksregering voort en kreeg het volk meer macht, vooral toen de hoogaangeslagen cavalerie van de edelen werd uitgeschakeld en de falanxformatie van gewoon voetvolk tot stand kwam.a Meer dan achthonderd jaar daarvoor had de hemelse Theocraat echter een theocratie op aarde gevestigd. Waar?
9, 10. (a) Waar werd deze theocratie gevestigd, en met welke vorm van aanbidding? (b) Hoe wees Mozes er in zijn afscheidsrede op dat Israël een koninklijke theocratische regering had?
9 Op het schiereiland Sinaï. Daar maakte Hij, bij de berg Horeb, de Tien Geboden bekend. In het eerste gebod van die Tien Geboden zei hij: „Ik ben Jehovah, uw God, die u uit het land Egypte heb geleid, uit het slavenhuis. Gij moogt geen andere goden hebben tegen mijn persoon in” (Ex. 20:1-3). Uit dat eerste gebod bleek dat hij sprak en handelde als een Theocraat of goddelijk Heerser en dat hij zich tot een volk richtte dat hij had bevrijd en dat hij nu onder het bestuur van een Theocratie stelde. Dat was in de lente van het jaar 1513 v.G.T. Bij monde van de profeet Mozes als zijn middelaar stelde Jehovah niet alleen de regeringsvorm maar ook de vorm van aanbidding voor zijn bevrijde volk als een georganiseerde natie vast. Het had dus een theocratische regering en een theocratische aanbidding. Ongeveer veertig jaar later hield de bejaarde Mozes een afscheidsrede tot de theocratische natie. Erover sprekend als Jeschurun, hetgeen „Oprechte” betekent, zei Mozes:
10 „Jehovah — van de Sinaï is hij gekomen, . . . En hij werd koning in Jeschurun, toen de hoofden van het volk zich vergaderden, het gehele aantal van de stammen van Israël.” — Deut. 33:1-5.
11, 12. (a) In welk land werd de Theocratie ten slotte gevestigd, en op welke wijze? (b) Hoe bewees rechter Gideon dat hij loyaal was aan de Theocratie, en welk plaatselijke besturende lichaam had Sukkoth in zijn tijd?
11 In het voorjaar volgend op Mozes’ dood, in 1473 v.G.T., bracht hun Koning Jehovah zijn theocratische natie over de rivier de Jordaan en in het Beloofde Land. Na jaren van overwinningen op de heidense, ontheocratische bewoners van het land, werd de Theocratie over het grootste deel van het Beloofde Land gevestigd. Er waren vele verleidingen voor de Israëlieten om van de theocratische heerschappij af te wijken.
12 Bij één gelegenheid verwekte Jehovah rechter Gideon als bevrijder ten einde zijn weerspannige volk tot de theocratische orde terug te brengen. Na de onderdrukkende vijanden te hebben uitgedreven, wilden de Israëlieten Gideon tot hun zichtbare koning, het hoofd van een dynastie van koningen, maken. Gideon was echter loyaal aan de Theocratie. Hij zei daarom tot de mannen die hem koning wilden maken: „Ikzelf zal niet over u heersen, noch zal mijn zoon over u heersen. Jehóvah zal over u heersen” (Recht. 8:22, 23). Onder die theocratische heerschappij hadden de steden altijd een aantal ouderlingen als een plaatselijk besturend lichaam. De stad Sukkoth had in Gideons tijd zevenenzeventig ouderlingen, waaronder de plaatselijke vorsten (Recht. 8:6, 14-16). Als officiële oudsten vertegenwoordigden zij Sukkoth.
VAN DE JOODSE THEOCRATIE NAAR DE MESSIAANSE THEOCRATIE
13, 14. (a) Welke verandering in regeringsvorm vond er in de dagen van de profeet Samuël plaats, en op welke wijze? (b) Hoe werd David koning over heel Israël, en op wiens troon zei men dat hij zat?
13 In het jaar 1117 v.G.T. onderging de Theocratie in het Beloofde Land een verandering, kreeg ze er een kenmerk bij. De officiële oudere mannen van het volk vroegen Jehovah’s profeet Samuël een zichtbare koning over de natie te installeren. Jehovah was misnoegd en zei tot Samuël: „Mij hebben zij verworpen, dat ik geen koning over hen zou zijn” (1 Sam. 8:4-7). Niettemin werd Samuël door Jehovah gemachtigd Saul de zoon van Kis van de stam Benjamin tot koning over Israël te zalven. Doordat Saul door Jehovah’s profeet tot koning werd gezalfd, werd hij „de gezalfde van Jehovah”. — 1 Sam. 12:3, 5; 24:6, 10.
14 Wegens de herhaalde ongehoorzaamheid van koning Saul, liet Jehovah Samuël de herdersknaap David uit Bethlehem zalven om in de toekomst koning over Israël te zijn. Wat vond er dus na Sauls dood en de dood van zijn zoon en opvolger plaats? Wij lezen: „Alle oudere mannen van Israël kwamen dus bij de koning te Hebron, en koning David sloot een verbond met hen te Hebron, voor het aangezicht van Jehovah; daarop zalfden zij David tot koning over Israël” (2 Sam. 5:1-3). Zo werd David dus „de gezalfde [Messías] van Jehovah”, en er werd van hem gezegd dat hij als de zichtbare vertegenwoordiger van de grote Theocraat „op Jehovah’s troon” zat. — 1 Kron. 29:23.
15. Wiens koningschap over Israël erkende David, en wat zei hij hierover toen de Ark naar Jeruzalem werd overgebracht?
15 Koning David erkende de grote Theocraat door te zeggen: „Van u is het koninkrijk, o Jehovah, Gij die u ook als hoofd over alles verheft” (1 Kron. 29:10, 11). Toen David de heilige Ark van het Verbond naar een tent bij zijn paleis in Jeruzalem liet overbrengen, componeerde hij een gedenkpsalm waarin hij zei: „Zegt onder de natiën: ’Jehovah zelf is koning geworden’” (1 Kron. 16:31; Ps. 96:10). Dat was omstreeks 1070 v.G.T.
16. (a) Wat gebeurde er met de Theocratie toen Jeruzalem en zijn tempel waren vernietigd en het land zeventig jaar woest kwam te liggen? (b) Wat zou door het herstel van het Messiaanse koninkrijk worden ingevoerd, en in welke situatie zou Jehovah’s volk tot op die tijd verkeren?
16 Vierhonderd drieënzestig jaar later werd Jehovah’s tempel van aanbidding in Jeruzalem door de Babyloniërs vernietigd; het land Juda kwam toen gedurende zeventig jaar woest te liggen, daar de weggevoerde bewoners ballingen in het land Babylon waren. Betekende dit dat Jehovah’s theocratie over zijn uitverkoren volk opgehouden had te bestaan? Neen! want hij is Degene die later bewerkstelligde dat zij weer in het land dat hij hun had gegeven, werden hersteld. Wat wel had opgehouden te bestaan, was het koningschap in de koninklijke lijn van David, en op deze wijze had het Messiaanse koninkrijk van God in miniatuur opzicht of op kleine schaal opgehouden te functioneren. Het Messiaanse koninkrijk van God zou te bestemder tijd hersteld worden. Het herstel ervan zou tot het invoeren van een rechtvaardige nieuwe ordening leiden (Ezech. 21:25-27; Hand. 3:20, 21; 2 Petr. 3:13). Ondertussen zou Jehovah’s volk voor Zijn naam in relatieve onderworpenheid aan de heidense natiën en hun koninkrijken blijven. — Neh. 9:36, 37; Luk. 21:24; Rom. 13:1.
17. (a) Wat hervatte Jehovah volgens Jesaja 52:7 klaarblijkelijk toen hij zijn volk in hun land herstelde? (b) Hoe maakte Jehovah bij monde van Maleachi zijn koningschap bekend?
17 Toen Jehovah in 537 v.G.T. zijn volk naar hun vaderland terugbracht, was het derhalve alsof hij zijn regering over hen hervatte. Jehovah zond als het ware zijn boodschapper vooruit naar zijn verwoeste aardse organisatie, als vervulling van Jesaja 52:7, waar staat: „Hoe lieflijk zijn op de bergen de voeten van degene die goed nieuws brengt, die vrede verkondigt, die goed nieuws brengt van iets beters, die redding verkondigt, die tot Sion zegt: ’Uw God is koning geworden!”’ Als bewijs hiervan werd de tempel in Jeruzalem herbouwd. Enkele tientallen jaren later, toen Jehovah zijn profeet Maleachi verwekte en uitlegde waarom de Israëlieten hem op de juiste wijze in zijn tempel dienden te aanbidden, zei hij: „’Want ik ben een groot Koning’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd, ’en mijn naam zal vrees inboezemend zijn onder de natiën.’” — Mal. 1:14.
18. (a) Hoe erkende Jezus in zijn Bergrede Jehovah’s koningschap over Israël? (b) Hoe gaf hij te kennen dat dit koningschap zou eindigen?
18 Zelfs in de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening, toen de ware Messías, Jezus Christus, op aarde was, erkende deze het koningschap van Jehovah over Israël, want in zijn Bergrede zei hij tot zijn discipelen: „Zweert in het geheel niet, noch bij de hemel, want dat is Gods troon; noch bij de aarde, want ze is de voetbank van zijn voeten; noch bij Jeruzalem, want dat is de stad van de grote Koning” (Matth. 5:34, 35). In het jaar 33 G.T. gaf hij echter te kennen dat Jehovah’s theocratie over Israël op het punt stond te eindigen. Dit gebeurde in Jeruzalem, toen hij tot die stad met betrekking tot haar tempel zei: „Ziet! Uw huis wordt u verlaten achtergelaten.” Kort daarna voorzei hij vervolgens de vernietiging van dat huis van aanbidding. — Matth. 23:37 tot 24:22.
19. Stonden de joden toen nog altijd onder de Theocratische Wet, en waardoor wordt aangetoond of dit het geval was?
19 Die Israëlieten tot wie Jezus Christus het koninkrijk Gods predikte, stonden toen nog altijd onder het Theocratische Wetsverbond waarvoor de profeet Mozes ten behoeve van hun voorvaders bij de berg Sinaï als middelaar was opgetreden. Op de volgende Paschadag, die onder die Theocratische Wet in Jeruzalem werd gevierd, werd Jezus Christus als het tegenbeeldige Paschalam ter dood gebracht en begraven. Omdat hij evenwel geen valse Christus, maar de ware Messías was, werd hij op de derde dag tot hemels leven opgewekt. Op de veertigste dag daarna, toen Jezus Christus zich voor de laatste maal materialiseerde en aan zijn discipelen verscheen, vroegen zij hem: „Heer, herstelt gij in deze tijd het koninkrijk voor Israël?” (Hand. 1:1-6) Aangezien Jezus Christus toen nog niet ten behoeve van een nieuw verbond in Gods hemelse tegenwoordigheid was verschenen, stonden de natuurlijke besneden Israëlieten nog altijd onder het Theocratische Wetsverbond dat bij de berg Sinaï was ingewijd. Dit was waar ook al leefden die Israëlieten toen niet onder het Messiaanse koninkrijk in de koninklijke lijn van David. Jehovah’s theocratie over hen stond echter op het punt te eindigen.
20. Wanneer kwam het bewijs dat er een nieuw verbond was gesloten, en op welke wijze en ten aanzien van wie?
20 Tien dagen later waren de Israëlieten in Jeruzalem bijeen om volgens het Theocratische Wetsverbond van de berg Sinaï het pinksterfeest te vieren. Toen kwam, kort voor negen uur van die morgen van de 6de Sivan, joodse kalender, het zichtbare en hoorbare bewijs dat Jezus Christus in de tegenwoordigheid van Jehovah God in de hemel was verschenen en de waarde van zijn volmaakte menselijke slachtoffer ten behoeve van een nieuw verbond had aangewend. Dit was het ’nieuwe verbond’ dat in Jeremia 31:31-34 was beloofd en waarvan Jezus Christus melding had gemaakt toen hij op de avond van het daaraan voorafgaande Pascha de viering van het Avondmaal des Heren instelde (1 Kor. 11:23-26; Luk. 22:14-20). Het bewijs hiervan was de uitstorting van Gods heilige geest vanuit de hemel. Op wie? Niet op de Israëlieten die het pinksterfeest in de tempel in Jeruzalem vierden, doch op de ongeveer honderd twintig getrouwe discipelen van de Messías, Jezus Christus, die in een bovenzaal in Jeruzalem bijeenwaren. Aldus ging de profetie van Joël 2:28, 29 ten aanzien van deze discipelen in vervulling.
21, 22. (a) Met welke natie werd het nieuwe verbond gesloten? (b) Wat betekende dit ten aanzien van Jehovah’s theocratie, en wat zei Petrus in overeenstemming hiermee tot duizenden joden op de dag van Pinksteren?
21 Dit betekende dat deze discipelen nu door een Middelaar groter dan Mozes, namelijk Jezus Christus, in het ’nieuwe verbond’ waren opgenomen. Omdat zij door bemiddeling van Gods geest tot zijn geestelijke kinderen waren verwekt, waren zij geestelijke Israëlieten geworden. Dit betekende ook dat Jehovah’s Theocratie was overgegaan van de natie van het natuurlijke besneden Israël op deze nieuwe „heilige natie” van het geestelijke Israël, „het Israël Gods” (1 Petr. 2:9; Rom. 2:28, 29; 8:15-17; Gal. 6:16). Het oude Wetsverbond met het natuurlijke Israël was dus afgeschaft, buiten werking getreden (Ef. 2:15, 16; Kol. 2:13, 14; Rom. 7:4-6). In overeenstemming met Jehovah’s Theocratie, waaronder de discipelen van Jezus Christus nu stonden, zei de apostel Petrus tot de duizenden joden die waren aangetrokken door de wonderbare uitstorting van Gods heilige geest door bemiddeling van Jezus Christus:
22 „David . . . is niet naar de hemelen opgestegen, maar hij zegt zelf: ’Jehovah heeft tot mijn Heer gezegd: „Zit aan mijn rechterhand totdat ik uw vijanden tot een voetbank voor uw voeten stel.”’ Dat daarom het gehele huis Israëls met volle zekerheid wete, dat God deze Jezus, die gij aan een paal hebt gehangen, zowel tot Heer als tot Christus heeft gemaakt.” — Hand. 2:34-36.
THEOCRATISCHE GEMEENTE
23, 24. (a) Wie erkende Jezus toen hij op aarde was als Jehovah’s gemeente? En hoe toonde hij dit? (b) Wanneer stichtte Jezus de Messiaanse gemeente, en wat zegt Handelingen 5:11 hierover?
23 Evenals koning David uit de oudheid, erkende Jezus Christus op aarde dat de natie van het natuurlijke besneden Israël de gemeente van Jehovah God was (Ps. 22:22, 23; Hebr. 2:12; Matth. 18:17). Jezus Christus stichtte toen hij op aarde was en onder het Theocratische Wetsverbond stond dus geen concurrerende gemeente, kerk of ecclesia. Hij had echter wel het oprichten van een Messiaanse gemeente in gedachten nadat het voorzegde ’nieuwe verbond’ door het aanbieden van de verdienste van zijn slachtoffer aan Jehovah God in de hemel in werking was getreden. Dat was de reden waarom Jezus, nog geen jaar voor zijn offerandelijke dood en opstanding, als antwoord op de belijdenis van de apostel Petrus, „Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God”, de volgende woorden uitsprak: „Gij zijt Petrus, en op deze rots zal ik mijn gemeente bouwen, en de poorten van Hades zullen haar niet overweldigen.” — Matth. 16:16-18.
24 Het jaar daarop stichtte Jezus Christus deze gemeente op de dag van Pinksteren (6 Sivan, 33 G.T.) door als Jehovah’s Voornaamste Gevolmachtigde bij het uitstorten van de heilige geest op zijn discipelen op te treden (Hand. 2:32, 33). Daarna lezen wij over de Messiaanse of christelijke gemeente. In Handelingen 5:11 lezen wij bijvoorbeeld over de gemeente in Jeruzalem: „Er [kwam] grote vrees over de gehele gemeente en over allen die omtrent deze dingen hoorden.” — Hand. 8:1.
25. (a) Wat voor organisatie moest de christelijke gemeente zijn? (b) Aan wie behoorde het Israël uit de oudheid toe, en waarom, en aan wie de christelijke gemeente, en waarom?
25 Evenals de gemeente van het natuurlijke Israël uit de oudheid een theocratische organisatie was, dient en behoort ook de gemeente van het geestelijke Israël een theocratische organisatie te zijn. Dit betekent dat God, wiens naam Jehovah is, de Opperste Regeerder ervan is. Dit verklaart waarom er gezegd zou kunnen worden dat de dingen die de gemeente van het Israël uit de oudheid overkwamen, typologisch waren of „als voorbeelden” voor Jehovah’s christelijke gemeente gebeurden (1 Kor. 10:6, 11). Jehovah bevrijdde het Israël uit de oudheid uit slavernij en de dood in Egypte op basis van het bloed van het Paschalam en daarna bevrijdde hij hen van de dood in de Rode Zee toen zij op de vlucht waren voor de achtervolgende Egyptische legers. Hij kon tot het oude Israël zeggen: „Gij zijt van mij” (Jes. 43:1). Zo werd ook de christelijke gemeente Zijn gemeente door het vergoten bloed van het tegenbeeldige Paschalam, Jezus Christus, „Christus ons pascha” (Joh. 1:29, 36; 1 Kor. 5:7). De christelijke apostel Paulus sprak er dus ook terecht over als „de gemeente Gods . . ., welke hij met het bloed van zijn eigen Zoon heeft gekocht”. — Hand. 20:28.
26. (a) Wat voor regeerder had de „heilige natie” over zich omdat ze wiens bezit was, en hoe heeft de profeet Jesaja hier profetisch op gewezen? (b) Wat voor verbond was het nieuwe verbond, en waarom?
26 Aangezien de gemeente een „heilige natie, een volk tot een speciaal bezit” is, is ze het eigendom van Jehovah en is hij er de onbetwistbare Heerser over. Hij is de God-Regeerder, de Theocraat (1 Petr. 2:9; Ex. 19:5, 6). De theocratische positie van Jehovah God ten opzichte van de gemeente is voorzegd in de woorden van de profeet Jesaja ten aanzien van het Israël uit de oudheid: „Jehovah is onze Rechter, Jehovah is onze Wetgever, Jehovah is onze Koning; hijzelf zal ons redden” (Jes. 33:22). Via de profeet Mozes als middelaar, sloot hij, in al deze bevoegdheden optredend, het Wetsverbond met het Israël uit de oudheid. Via een Middelaar, groter dan Mozes, namelijk Jezus Christus, heeft Jehovah met de christelijke gemeente van geestelijke Israëlieten het nieuwe verbond gesloten (1 Tim. 2:5, 6). Als de Theocratische Regeerder verklaart Jehovah in dat nieuwe verbond: „Ik wil mijn wet in hun binnenste leggen, en in hun hart zal ik ze schrijven. En ik wil hun God worden, en zíj zullen mijn volk worden” (Jer. 31:33; Hebr. 8:7-10). Het was dus een theocratisch nieuw verbond.
27. Hoe toonde Jehovah zijn theocratische macht en recht ten aanzien van de christelijke gemeente, en welke verantwoordelijkheid bracht de positie van hoofd erover mee?
27 Er de aandacht op vestigend dat Jehovah de theocratische macht en het theocratische recht bezit alle aanstellingen van personen in zijn organisatie te doen, schrijft de apostel Paulus: „Ook heeft hij [dat is, Jehovah] alle dingen onder zijn voeten [dat wil zeggen, Christus’ voeten] onderworpen en hij heeft hem hoofd over alle dingen gemaakt met betrekking tot de gemeente, welke zijn lichaam is.” „Christus [is ook] het hoofd van de gemeente . . ., hij als redder van dit lichaam.” „De gemeente [is] onderworpen . . . aan de Christus” (Ef. 1:22, 23; 5:23, 24). Dientengevolge heeft Jezus Christus onder God de verantwoordelijkheid mensen uit te kiezen en aanstellingen te doen in de gemeente.
28. Hoe heeft Jezus zich van die verantwoordelijkheid met betrekking tot het stichten van de gemeente gekweten, en hoe is ze op de dag dat ze werd opgericht op miraculeuze wijze gegroeid?
28 Ernaar verlangend de gemeente van geestelijke Israëlieten te stichten, bracht Jezus een nacht in gebed tot God door, waarna hij twaalf apostelen koos (Luk. 6:12-16; Mark. 3:13-19). Hij zei tot zijn getrouwe apostelen: „Gij hebt mij niet uitgekozen, maar ik heb u uitgekozen, en ik heb u aangesteld opdat gij zoudt heengaan en vrucht zoudt blijven dragen en dat uw vrucht zou blijven” (Joh. 15:16). Jezus wist dat het uit twaalf stammen bestaande Israël uit de oudheid was samengesteld uit de afstammelingen van de twaalf zonen van Jakob, die de bijnaam Israël had (Gen. 49:28, 33; Hand. 7:8). Overeenkomstig dat profetische voorbeeld, begon de gemeente van het geestelijke Israël na de dood van Jezus Christus en nadat hij was opgewekt en naar de hemel was opgestegen op de dag van Pinksteren met twaalf zichtbare, tastbare fundamenten, namelijk de twaalf apostelen (Hand. 1:13, 24-26; 2:1, 37). De gemeente begon op die dag met ongeveer honderd twintig leden en groeide op miraculeuze wijze tot ongeveer drieduizend personen. — Hand. 1:15; 2:37-41.
29. (a) Hoe gaf de gemeente er blijk van te erkennen dat de twaalf apostelen fundamentleden waren? (b) Welk visioen zag Johannes van de verhouding waarin de apostelen tot de hele gemeente stonden?
29 Al die leden van de gemeente, de oorspronkelijke en de pas toegevoegde, erkenden de twaalf apostelen als fundamentleden van het geestelijke Israël. Dit wordt bewezen door dat wat wij in Handelingen 2:42, 43 lezen: „En zij bleven zich toeleggen op het onderwijs van de apostelen en . . . alle ziel werd door vrees overvallen, en er geschiedden vele wonderen en tekenen door bemiddeling van de apostelen.” De verhouding waarin deze apostelen tot de hele gemeente van geestelijke Israëlieten stonden, wordt afgebeeld in het visioen dat de apostel Johannes van Christus’ „bruid”, het Nieuwe Jeruzalem, kreeg en waarover wij lezen: „Ze had een grote en hoge muur en had twaalf poorten, en bij de poorten twaalf engelen, en er waren namen op gegrift, welke die van de twaalf stammen der zonen Israëls zijn. . . . De muur van de stad had ook twaalf fundamentstenen en daarop de twaalf namen van de twaalf apostelen van het Lam.” — Openb. 21:1, 2, 12-14.
[Voetnoten]
a Zie blz. 90 en 91 van On the Road to Civilization, door Heckel en Sigman, uitgegeven in 1937.
[Illustratie op blz. 199]
Toen de mannen van Israël Gideon koning wilden maken, bleef hij loyaal aan de theocratie en zei: „Jehovah zal over u heersen”