Hoofdstuk 8
’Levensgeest van God voer in hen’
1. Welke speciale werkzaamheid van de heilige geest zal volgens Jezus’ woorden in Matthéüs 28:18-20 binnenkort ophouden?
EEN speciale werkzaamheid van Gods heilige geest is nu reeds sedert negentien eeuwen waar te nemen en zal binnenkort ophouden. Wanneer ze ophoudt, zal ook het werk ophouden dat erin bestaat discipelen van Jezus, de Messías, te maken. De opgestane Zoon van God verwees hiernaar toen hij op een berg in de Romeinse provincie Galiléa tot zijn apostelen zei: „Alle autoriteit in hemel en op aarde is mij gegeven. Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb. En ziet! ik ben met u alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen.” — Matthéüs 28:18-20.
2. Wat zou, behalve de verheerlijkte Jezus Christus, nog meer tot het „besluit van het samenstel van dingen” bij zijn discipelen zijn?
2 Deze apostelen waren goed vertrouwd met die heilige geest, in wiens naam zij mensen uit alle natiën die discipelen van Christus werden, moesten dopen. In de jaren dat zij nauw met Jezus, hun Meester, verbonden waren geweest, hadden zij waargenomen hoe de geest krachtig door bemiddeling van hem werkte terwijl hij het Koninkrijk predikte, onderwees en wonderen verrichtte (Handelingen 10:38). Op 14 Nisan 33 G.T., toen zij de laatste Pascha-avond met hem doorbrachten, zei hij ter vertroosting van hen: „Ik zal de Vader een verzoek doen en hij zal u een andere helper geven om voor altijd bij u te zijn, de geest der waarheid, die de wereld niet kan ontvangen” (Johannes 14:16, 17). Dus niet alleen de opgestane, verheerlijkte Jezus Christus zou tot het „besluit van het samenstel van dingen” bij zijn discipelen zijn, maar ook hun werkzame helper, de heilige geest, want hij zou „voor altijd” bij hen zijn.
3, 4. (a) Waarom wordt hier de vraag opgeworpen of Jezus Christus alle dagen, tot nu toe, bij de christenheid is geweest? (b) Wat is volgens Jezus de factor waardoor bepaald wordt of een belijdende christen de heilige geest heeft?
3 Dat interesseert ons in deze tijd! Wij leven thans namelijk in de tijdsperiode die als „het besluit van het samenstel van dingen” wordt aangeduid (Matthéüs 24:3). Sinds het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 vormen zowel de gebeurtenissen in de wereld als onder Christus’ discipelen een vervulling van datgene wat Jezus in zijn profetie, die opgetekend staat in Matthéüs 24:3 tot 25:46, voorzei. (Zie ook Markus 13:3-37; Lukas 21:7-36.) Jezus Christus, die „alle autoriteit” in hemel en op aarde uitoefent, is „alle dagen”, tot nu toe, bij zijn discipelen geweest. Ook de beloofde „helper”, de heilige geest, is bij hen geweest. Maar heden ten dage beweren vele mensen Christus’ discipelen of christenen te zijn. Volgens de laatste gepubliceerde cijfers telt de christenheid meer dan negenhonderd miljoen kerklidmaten. Dienen wij derhalve aan te nemen dat Christus tot nu toe bij de christenheid is geweest? Is de heilige geest in haar werkzaam geweest?
4 Welnu, moet deze vraag slechts beantwoord worden op grond van het aantal van degenen die belijden christenen te zijn? Neen, want volgens de woorden van Jezus zijn godvruchtige werken de beslissende factor:
„Aan hun vruchten zult gij hen herkennen. . . . Elke boom die geen voortreffelijke vruchten voortbrengt, wordt omgehakt en in het vuur geworpen. Aan hun vruchten zult gij die mensen dus waarlijk herkennen.
Niet een ieder die tot mij zegt: ’Heer, Heer’, zal het koninkrijk der hemelen ingaan, maar hij die de wil doet van mijn Vader, die in de hemelen is.” — Matthéüs 7:16-21.
5. Brengt de christenheid thans de „vrucht van de geest” of de „werken van het vlees” voort?
5 De christenheid heeft vanaf de tijd dat ze in de vierde eeuw G.T. door de ongedoopte heidense Romeinse keizer Constantijn de Grote werd gesticht, geen voortreffelijke vruchten voortgebracht. Nadat ze zestien eeuwen lang de gelegenheid heeft gehad de „vrucht van de geest” aan te kweken, vloeit ze niet over van „liefde, vreugde, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, geloof, zachtaardigheid, zelfbeheersing”. In plaats daarvan brengt ze de „werken van het vlees” voort. — Galáten 5:19-23.
6, 7. In welke opzichten kan men de christenheid met de gemeente in Laodicéa vergelijken, en heeft ze berouw getoond en Jezus’ raad aan die gemeente ter harte genomen?
6 De christenheid met haar ontelbare kerklidmaten kan thans met de „gemeente in Laodicéa” worden vergeleken. In Openbaring 3:14-18 zei de verheerlijkte Jezus Christus tot die gemeente:
„Ik ken uw daden, dat gij noch koud noch heet zijt. Waart gij maar koud of anders heet. Omdat gij lauw zijt en noch heet noch koud, daarom ga ik u uitbraken uit mijn mond. Omdat gij zegt: ’Ik ben rijk en heb rijkdom verworven en heb in het geheel niets nodig’, maar gij niet weet dat gij ellendig en beklagenswaardig en arm en blind en naakt zijt, raad ik u aan door vuur gelouterd goud van mij te kopen, opdat gij rijk moogt worden, en witte bovenklederen, opdat gij gekleed moogt worden en de schande van uw naaktheid niet openbaar worde, en oogzalf om op uw ogen te strijken, opdat gij moogt zien.”
7 Heeft de christenheid berouw getoond en deze raad van Christus ter harte genomen? Haar actieve deelneming aan twee wereldoorlogen, haar vervolging van religieuze minderheden, haar materialisme, haar zedeloosheid, haar inmenging in de politiek om de huidige oude ordening der dingen te beheersen en in stand te houden, ja, dit alles en nog veel meer dwingt ons ertoe deze vragen ontkennend te beantwoorden.
8. Waarom moest de verheerlijkte Jezus de christenheid als het ware uit zijn mond uitbraken en kon hij ze niet gebruiken voor het werk dat thans verricht wordt?
8 Er bleef Jezus Christus tijdens dit „besluit van het samenstel van dingen” niets anders over dan haar uit zijn mond ’uit te braken’. In geestelijk opzicht is ze voor hem noch verfrissend koud noch stimulerend heet. Ze is voor hem ongenietbaar en derhalve van geen nut. Ze is „lauw” daar ze beweert christelijk te zijn, maar zich tegelijkertijd tot een vriend en werktuig van deze wereld heeft gemaakt. Dit kan de regerende Koning Jezus Christus zich niet laten welgevallen of, om zo te zeggen, niet „slikken”. Hij beschouwt haar als een vijand van God, zijn Vader (Jakobus 4:4). En met de vijanden van zijn Vader heeft hij niets gemeen. Ze bevindt zich niet te zamen met hem in het geestelijke paradijs. Hij kan haar derhalve niet gebruiken voor het werk dat hij voor onze tijd voorzei en dat door zijn ware discipelen verricht zou worden. — Matthéüs 24:14.
9. Heeft de christenheid zich door datgene wat ze in naam der religie gedaan heeft, over de gehele wereld tot een voorwerp van haat gemaakt, of tegen wie heeft ze deze haat gericht?
9 De christenheid heeft haar werken weliswaar in naam der religie gedaan. Is ze echter door haar activiteiten, zoals Christus zei, ’ter wille van mijn naam voor alle natiën een voorwerp van haat’ geworden? (Matthéüs 24:9) Integendeel, juist zij was het die anderen tot zo’n voorwerp van haat heeft gemaakt. Wie? De moderne geschiedenis geeft ons het antwoord daarop. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was er een internationale groep bijbelonderzoekers die aan de hand van de geïnspireerde Schrift aantoonde dat in 1914 — het jaar waarin de Eerste Wereldoorlog was uitgebroken — de „tijden der heidenen” waren afgelopen (Lukas 21:24, Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap). Derhalve zouden alle natiën — of ze nu christelijk beweerden te zijn of niet — wegens hun tegenstand tegen het opgerichte koninkrijk van Jezus Christus, die nu aan Gods rechterhand in de hemel als Koning regeerde, worden vernietigd. Allen die aan de vernietiging met de christenheid wilden ontkomen, moesten derhalve uit het naamchristendom, uit de kerken der christenheid, komen. Door deze moedige leringen, die de gewetensvolle bijbelonderzoekers verkondigden, haalden zij zich de haat van de gehele wereld op de hals.
10. Welke religieuze minderheid wilde de christenheid tijdens de Eerste Wereldoorlog uitroeien, en op welke wijze?
10 Deze gehate religieuze minderheid bestond uit christenen die als Internationale Bijbelonderzoekers bekend stonden. In hun bijbelstudie- en verkondigingswerk gebruikten zij de publikaties van de Watch Tower Bible and Tract Society, waarvan het hoofdbureau zich in Brooklyn (New York) bevindt. Tegen deze Bijbelonderzoekers richtte de christenheid tijdens de Eerste Wereldoorlog haar haat. Ze had het erop gemunt hen uit te roeien. Haar geestelijken dienden valse aanklachten tegen hen in en hitsten politici en rechters van deze wereld ertoe op represaillemaatregelen tegen hen te nemen.
11. Hoe werd de Watch Tower Bible and Tract Society door de vervolging getroffen?
11 Daarop werden publikaties van de Watch Tower Bible and Tract Society verboden. In diverse landen verbood men de activiteit van de Bijbelonderzoekers. Op verscheidene plaatsen werden patriottische burgers tot gepeupelgeweld tegen deze verkeerd voorgestelde vredelievende minderheid opgehitst. In de lente van 1918 werden enkele verantwoordelijke personen van het hoofdbureau van het Genootschap in Brooklyn onder valse aanklachten in een federale strafgevangenis opgesloten!
12. Wat toont Openbaring 11:7-12 met betrekking tot het feit of de christenheid het getuigeniswerk voor altijd ’gedood’ had?
12 Nu de president en de secretaris-penningmeester van de Watch Tower Bible and Tract Society en nog zes vooraanstaande medewerkers als misdadigers achter slot en grendel zaten, meende de christenheid dat ze de organisatie van de getrouwe getuigen van Gods opgerichte koninkrijk had gedood. Maar had ze hun werkelijk de genadeslag toegebracht? Een tijdlang schenen de Koninkrijksgetuigen zo goed als dood te zijn. Maar waren zij voor altijd buiten gevecht gesteld? Openbaring 11:7-12 geeft ons in symbolische taal het antwoord:
„En wanneer zij hun getuigenisgeven hebben geëindigd, zal het wilde beest dat uit de afgrond opstijgt, oorlog tegen hen voeren en hen overwinnen en hen doden. En hun lijken zullen liggen op de brede straat van de grote stad die in geestelijke zin Sodom en Egypte wordt genoemd, waar ook hun Heer aan een paal werd gehangen. En mensen uit de volken en stammen en talen en natiën zullen hun lijken drie en een halve dag zien, en zij laten niet toe dat hun lijken in een graf worden gelegd. En zij die op de aarde wonen, verheugen zich over hen en zijn vrolijk, en zij zullen elkaar geschenken zenden, want deze twee profeten hebben hen die op de aarde wonen, gepijnigd.
En na de drie en een halve dag voer levensgeest van God in hen, en zij gingen op hun voeten staan, en grote vrees overviel degenen die hen aanschouwden. En zij hoorden een luide stem uit de hemel tot hen zeggen: ’Stijgt hierheen op.’ En in de wolk stegen zij tot in de hemel op, en hun vijanden aanschouwden hen.”
13. Wat stond de organisatie van de getuigen volgens de mening van de christenheid te wachten, maar welke kracht nam ze niet in aanmerking?
13 Een korte tijd, als het ware drie en een halve dag, was de organisatie van degenen die de bijbelse profetieën hadden verkondigd en getuigenis van Gods opgerichte koninkrijk hadden afgelegd, aan openbare schande blootgesteld. De mensen die door de prediking van de bijbelse waarheden waren gepijnigd, verheugden zich over de onderdrukking van de Koninkrijksgetuigen. Vanuit het standpunt van de christenheid bezien, was de organisatie van de getuigen ’dood’. Maar was Gods geest gedood? Deze bleek niet dood te zijn geweest toen het lichaam van de aan de paal gehangen Jezus Christus gedurende gedeelten van drie dagen in het graf lag. En insgelijks bleek hij ook negentien eeuwen later, nadat de organisatie van de Koninkrijksgetuigen zinnebeeldig „drie en een halve dag” dood had gelegen, niet ’dood’ te zijn.
14. Wat was nodig opdat Matthéüs 24:14 in vervulling kon gaan, en wat gebeurde in de lente van 1919?
14 Intussen was het vijfde jaar van het „besluit van het samenstel van dingen” aangebroken. Jezus’ voorzegging uit Matthéüs 24:14 moest nog in vervulling gaan: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen.” De christenheid, die zich in de wereldoorlog met bloed had bezoedeld, was niet bereid en ook niet rein genoeg om deze profetie te vervullen. Wat moest er dus gebeuren? De geest van God, de Almachtige, moest in actie komen. Dat gebeurde ook, maar niet ten behoeve van de met bloed bevlekte christenheid, doch ten behoeve van de schijnbaar ’dode’ Koninkrijksgetuigen. In overeenstemming met het beeld in Openbaring 11:11 „voer levensgeest van God in hen, en zij gingen op hun voeten staan”. Deze herleving vond in de lente van het naoorlogse jaar 1919 plaats.
15. Wie gingen na hun vrijlating aan het werk, en hoe werd er opnieuw aandacht aan Matthéüs 24:14 geschonken?
15 Eind maart 1919 werden de bestuurders van de Watch Tower Bible and Tract Society en hun medegevangenen op verrassende wijze tegen borgtocht vrijgelaten en gingen zij dadelijk aan het werk. Opnieuw schonk men aandacht aan Jezus’ profetie uit Matthéüs 24:14. The Watch Tower van 1 juli 1920, bladzijde 199, 200, bevatte een opzienbarend commentaar over deze tekst. Daarin werd duidelijk gemaakt dat de voorzegde wereldomvattende prediking niet hetzelfde werk was dat in de afgelopen negentien eeuwen van het „Evangelietijdperk” was verricht, namelijk de verkondiging van een toekomstig koninkrijk. Thans moest het goede nieuws van een reeds opgericht koninkrijk verkondigd worden. Het voorzegde predikingswerk was dus een wereldomvattend bekendmakingswerk dat vanaf 1914 G.T. ten uitvoer gebracht moest worden.
16. Hoe was die openbaring van invloed op de getuigen, en wat vormde het hoogtepunt van het jaar 1919?
16 Deze openbaring door de „geest der waarheid” blies de Koninkrijksprediking van de getuigen nieuw leven in. Als een groots hoogtepunt van het jaar 1919, het jaar der herleving, vond in Cedar Point (Ohio) het eerste naoorlogse algemene congres van de Koninkrijksgetuigen plaats. Het duurde acht dagen en werd door duizenden personen uit de Verenigde Staten en Canada bezocht. De president van de Watch Tower Bible and Tract Society, die intussen volledig gerehabiliteerd was, kondigde het voor de boeg liggende nieuwe Koninkrijkswerk aan. Voor een toehoordersaantal van 7000 personen hield hij een openbare lezing.
17. Welke reden hadden de vijanden om de verheffing van de getuigen uit hun doodstoestand te vrezen?
17 Bij de verrassende herleving van de getuigen van Gods opgerichte koninkrijk overviel de vijanden van het Koninkrijk, vooral de christenheid, grote vrees. Als de vijanden destijds al reden tot vrees hadden, hoewel de Koninkrijksgetuigen slechts een klein overblijfsel vormden, zouden zij later nog veel meer reden tot vrees hebben. Deze getuigen moesten over de gehele wereld op zulk een wijze op de voorgrond treden als dit met Christus’ discipelen nog nooit tevoren het geval was geweest. Zij werden als door een luide stem uit de hemel uitgenodigd deze verhoogde positie in te nemen, doordat er tot hen werd gezegd: „Stijgt hierheen op.”
18. Hoe toonden de getuigen in 1922 dat zij niet terugdeinsden voor het werk waardoor zij de aandacht van de gehele wereld op zich zouden vestigen?
18 Zij deinsden er niet voor terug het werk van de Koninkrijksverkondiging op te nemen, waardoor zij als het ware tot de hemel verhoogd werden en over de gehele wereld opzien baarden. Aangespoord door Gods bezielende geest, gingen zij onbevreesd aan het werk. Het enthousiasme nam toe op het tweede algemene congres in Cedar Point (in het jaar 1922), toen de president van de Watch Tower Society het hoogtepunt van zijn thematoespraak bereikte en uitriep: „Verkondigt, verkondigt, verkondigt de Koning en zijn koninkrijk!” De duizenden congresgangers reageerden met een donderend applaus op deze dynamische oproep om tot het einde het Koninkrijk te prediken.
DE BESTEMDE TIJD VOOR HET WERELDOMVATTENDE KONINKRIJKSGETUIGENIS
19. Waarom was het passend dat Johannes na zijn verslag over de herleving van de getuigen datgene berichtte wat wij in Openbaring 11:15-18 lezen?
19 Met het oog op deze wereldomvattende Koninkrijksprediking was in 1919 G.T. „levensgeest van God” in de onderdrukte getuigen gekomen. Het was derhalve zeer passend dat de apostel Johannes onmiddellijk na zijn verslag over de twee getuigen, die verhoogd waren, het volgende berichtte:
„En de zevende engel blies op zijn trompet. En er weerklonken luide stemmen in de hemel, die zeiden: ’Het koninkrijk der wereld is het koninkrijk van onze Heer en van zijn Christus geworden, en hij zal als koning regeren tot in alle eeuwigheid.’
En de vierentwintig oudere personen, die voor God op hun tronen zaten, vielen op hun aangezicht en aanbaden God, zeggende: ’Wij danken u, Jehovah God, de Almachtige, die is en die was, dat gij uw grote kracht hebt opgenomen en als koning zijt gaan regeren. Doch de natiën ontstaken in gramschap, en úw gramschap kwam, en de bestemde tijd om de doden te oordelen en om aan uw slaven, de profeten, en aan de heiligen en aan hen die uw naam vrezen, de kleinen en de groten, hun beloning te geven, en om te verderven die de aarde verderven.’” — Openbaring 11:15-18.
20. (a) Was die luid verkondigde boodschap alleen voor de hemel bestemd? (b) Wie waren er nu volgens Jezus’ voorzegging nodig?
20 Die luid verkondigde boodschap: „Het koninkrijk der wereld is het koninkrijk van onze Heer en van zijn Christus geworden, en hij zal als koning regeren tot in alle eeuwigheid”, verdient het thans op de gehele aarde door Jehovah’s gezalfde getuigen uitgebazuind te worden. Jezus Christus nam aan het einde van de tijden der heidenen in 1914 zijn koningschap over de wereld op zich. Dit nieuws was niet alleen voor de hemel bestemd. Het betrof ook de gehele mensenwereld. De mensen verdienden het derhalve dit nieuws te horen. Maar hoe zouden zij het horen als er niemand was die het predikte of verkondigde? Jezus profeteerde dat het op de gehele aarde gepredikt zou worden voordat het einde van dit samenstel van dingen kwam. Het overblijfsel van zijn gezalfde discipelen had de opdracht gekregen dit predikingswerk vanaf de tijd van hun geestelijke herleving in 1919 ten uitvoer te brengen. — Matthéüs 24:14; Markus 13:10; Romeinen 10:14, 15; zie ook Jesaja 32:15.
21. Waarom is het niet aanmatigend van de gezalfde discipelen van Christus de Koninkrijksprediking te verrichten, en waarom moet Zacharia 4:6 ten aanzien van hen waar zijn?
21 Het overblijfsel van de gezalfde discipelen van Jezus Christus is gevolmachtigd en uitgezonden om het predikingswerk te verrichten (Jesaja 61:1-3). Als de christenheid deze discipelen van Christus verwijt dat het aanmatigend van hen is dit Koninkrijkspredikingswerk te verrichten, waarom doet ze het dan zelf niet? Ze doet het echter niet. In plaats daarvan neemt ze deel aan de wereldse politiek en geeft ze de onchristelijke Verenigde Naties haar zegen. Daar het overblijfsel in vergelijking met de honderden miljoenen kerklidmaten van de christenheid zo klein is, moet ten aanzien van het gezalfde overblijfsel waar zijn wat Jehovah in Zacharia 4:6 zei: „Niet door een krijgsmacht, noch door kracht, maar door mijn geest.”
22. Ten aanzien van wie is — te oordelen naar het predikingswerk dat wordt verricht — Joël 2:28, 29 in vervulling gegaan?
22 De heilige geest, die Jehovah beloofd had in de laatste dagen uit te storten, heeft niet opgehouden werkzaam te zijn, want het overblijfsel doopt nog steeds discipelen van Christus in de naam van die geest (Matthéüs 28:19, 20; Joël 2:28, 29; Handelingen 2:14-21). Zoals was aangekondigd, was het doel waarvoor God zijn geest op alle soorten van vlees uitstortte, dat de ontvangers van de geest zouden profeteren. De feiten bevestigen dat het overblijfsel van Christus’ gezalfde discipelen inderdaad onder alle natiën heeft geprofeteerd en getuigenis ten gunste van Gods koninkrijk heeft afgelegd. Logischerwijs moet Gods geest dan ook werkelijk op hèn zijn uitgestort. Deze geest staat achter hun wereldomvattende predikingswerk. Wie zou dat willen betwisten?
23. Voor wie werd tijdens de daaropvolgende twaalf jaar van het profeteren getuigenis afgelegd, en waarom was dit nodig?
23 Nadat de leden van het gezalfde overblijfsel twaalf jaar over Gods koninkrijk hadden geprofeteerd, wisten zij meer over Jehovah God, de hemelse Bron van de geest, die was uitgestort. Zij hadden het getuigenis dat zij omtrent hem aflegden, doen toenemen en overal zijn naam als de grootste Naam in het gehele universum bekendgemaakt. Zij hadden zich er werkelijk op toegelegd Zijn getuigen te zijn en zo te leven dat zij als „een volk voor zijn naam” te herkennen waren (Jesaja 43:10-12; Handelingen 15:14). Wij dienen de belangrijkheid en dringendheid van dit getuigenis afleggen voor Jehovah en zijn Messías, Jezus, niet te onderschatten. In overeenstemming met de profetie uit Joël 2:28 tot 32 moest het aan „de grote en vrees inboezemende dag van Jehovah” voorafgaan. Indien de mensen niet werden ingelicht, konden zij op die „dag” niet de juiste persoon aanroepen voor redding. Uit Joël 2:32 vernemen wij dat „een ieder die de naam van Jehovah aanroept, veilig zal ontkomen”. Er moest dus getuigenis voor Jehovah worden afgelegd!
24. Welke nieuwe aanduiding nam het gezalfde overblijfsel in 1931 aan, en waarom was dit geen ijdel gebaar?
24 Het was derhalve geen toeval dat op zondag, 26 juli 1931, op het internationale congres van de Internationale Bijbelonderzoekers-Vereniging in Columbus (Ohio) de vele duizenden congresgangers van ganser harte een resolutie aannamen waarin zij zich bereid verklaarden een betekenisvolle, schriftuurlijke naam aan te nemen. Met deze Resolutie namen zij de naam „Jehovah’s Getuigen” aan. Na het internationale congres in Columbus namen de gemeenten van de Internationale Bijbelonderzoekers-Vereniging over de gehele aarde een soortgelijke resolutie aan. Daardoor traden zij als Jehovah’s Getuigen in de openbaarheid. Dit was geen ijdel gebaar van de zijde van het gezalfde overblijfsel van geestelijke Israëlieten. Door de verantwoordelijkheden na te komen die deze naam voor hen met zich bracht, hebben zij zich deze nieuwe aanduiding waardig betoond.
25. Hoe zijn de weer tot leven gebrachte Koninkrijksgetuigen in verband met Gods naam en met het aannemen van de verplichting uit Jesaja 43:10-12 in een verhoogde positie gekomen?
25 Onbetwistbaar was er „levensgeest van God” in het gezalfde overblijfsel gekomen en had God hen ten aanschouwen van al hun vijanden tot een in het oog springende positie geroepen. Onbevreesd voor die vijanden hadden zij gehoor gegeven aan Gods uitnodiging: „Stijgt hierheen op” (Openbaring 11:11, 12). Zij schaamden zich er niet voor Gods naam, de heiligste aller namen, te dragen. Doordat zij op grond van die naam van huis tot huis en van stad tot stad predikten en profeteerden, is die naam over de gehele aarde verheerlijkt. Zij zijn derhalve de hedendaagse verdedigers van de grootste naam in het universum! Helaas heeft de natie van het natuurlijke Israël uit de oudheid niet aan de profetie uit Jesaja 43:10-12 beantwoord, waarin hoofdzakelijk tot hen werd gezegd: „’Gij zijn mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah, ’ja, mijn knecht die ik verkozen heb, . . . toen er geen vreemde god onder u was. Daarom zijt gij mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah, ’en ik ben God.’” Derhalve hebben de leden van het hedendaagse overblijfsel van geestelijke Israëlieten gaarne de verplichting aanvaard Getuigen van Jehovah te zijn.
26. In welke geestelijke toestand, waarin de gemeente in Sardes (Klein-Azië) zich eens bevond, wil het weer tot leven gebrachte overblijfsel niet terugvallen?
26 Nu het overblijfsel van geestelijke Israëlieten door de „levensgeest van God” nieuw leven is ingeblazen, willen zij niet terugvallen in de toestand waarin de gemeente in Sardes (Klein-Azië) zich eens bevond. Jezus Christus zei tot deze gemeente:
„Deze dingen zegt hij die de zeven geesten van God en de zeven sterren heeft: ’Ik ken uw daden, dat gij de naam hebt levend te zijn, maar gij zijt dood. Word waakzaam, en versterk de overgebleven dingen, die op het punt stonden te sterven, want ik heb bevonden dat uw daden niet ten volle verricht zijn voor het oog van mijn God. Bedenk daarom steeds hoe gij ontvangen en hoe gij gehoord hebt, en blijf het bewaren en heb berouw. Beslist, indien gij niet wakker wordt, zal ik komen als een dief, en gij zult geenszins weten op welk uur ik u zal overvallen.’” — Openbaring 3:1-3.
27. Om welk voorrecht niet te verliezen, nemen de leden van het overblijfsel van het geestelijke Israël de woorden van Jezus uit Openbaring 2:5 ter harte?
27 In deze wereld, die zich in religieuze duisternis bevindt, willen de leden van het gezalfde overblijfsel van geestelijke Israëlieten als lichtgevers dienen, die licht op Gods naam en zijn voornemen ter redding van de mensheid werpen. Zij hoeden zich ervoor het voorrecht te verliezen collectief als een geestelijke lampestandaard te dienen. Zij nemen de woorden ter harte die de verheerlijkte Jezus Christus tot de gemeente in het oude Éfeze richtte:
„Heb berouw en doe de daden van vroeger. Zo niet, dan kom ik tot u, en ik zal uw lampestandaard van zijn plaats verwijderen, tenzij gij berouw hebt.” — Openbaring 2:5.
EEN „GROTE SCHARE” ROEPT GODS NAAM AAN
28. Waarom maakte het gezalfde overblijfsel in de Tweede Wereldoorlog niet dezelfde ervaring door als in de Eerste Wereldoorlog, hoewel het wilde beest uit de afgrond wederom oorlog tegen hen voerde?
28 In de jaren 1939–1945 G.T. werd de mensheid door een tweede wereldoorlog geteisterd. Maakten de leden van het herleefde overblijfsel van geestelijke Israëlieten, die sinds 1931 als Jehovah’s Getuigen bekend stonden, echter dezelfde ervaring door als in de Eerste Wereldoorlog? Ondanks de hevigste religieuze vervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen het „wilde beest dat uit de afgrond opstijgt” wederom oorlog tegen het overblijfsel voerde, was dat niet het geval! De gewelddadige vervolging bewerkte niet dat het getuigeniswerk van het gezalfde overblijfsel als het ware gedood werd. De leden van het overblijfsel bleven door hun hemelse Levengever „vervuld worden met geest” (Efeziërs 5:18). Zij bleven geestelijk in leven doordat zij ermee voortgingen getuigenis van het Koninkrijk af te leggen, zo nodig ondergronds. Wanneer hun door burgerlijke en militaire regeringen werd verboden het goede nieuws van Jehovah’s opgerichte koninkrijk te prediken, baden zij tot God om moed opdat zij hun predikingsopdracht getrouw konden blijven nakomen.
29. Hoe had het voorgaande voor het overblijfsel een soortgelijke uitwerking als in het geval dat in Handelingen 4:31 wordt beschreven?
29 Dit had voor hen dezelfde uitwerking als voor de gemeente in Jeruzalem, nadat de apostelen door de religieuze autoriteiten was bevolen niet meer over Christus te prediken. „En zij werden allen zonder uitzondering met de heilige geest vervuld en spraken het woord Gods met vrijmoedigheid” (Handelingen 4:31). Insgelijks hebben de leden van het overblijfsel er tot op deze dag blijk van gegeven met heilige geest vervuld te zijn en blijven zij krachtig „het woord Gods met vrijmoedigheid” spreken. Derhalve is de „lampestandaard” van het overblijfsel niet van zijn plaats verwijderd.
30. (a) Wat doet het gezalfde overblijfsel in verband met Gods naam? (b) Waarom bestaat er met het oog op de tekst uit Openbaring 6:14-17 reden voor de vraag of de leden van het overblijfsel de enigen zijn die op de dag van Jehovah ’veilig kunnen ontkomen’?
30 De leden van het gezalfde overblijfsel ’roepen zelf de naam van Jehovah aan’ en verkondigen die naam over de gehele wereld. Zijn zij echter de enigen die hopen tijdens de naderbij komende „grote en vrees inboezemende dag van Jehovah” ’veilig te ontkomen’? (Joël 2:31, 32) Velen die niet tot het overblijfsel behoren, zullen graag het antwoord op deze vraag willen weten, want over deze „vrees inboezemende dag” staat in Openbaring 6:14-17:
„En de hemel [de politieke regeringen, die hoog boven de mensen staan] week terug als een boekrol die wordt opgerold, en elke berg en elk eiland werd van zijn plaats verwijderd. En de koningen van de aarde en de hooggeplaatste personen en de militaire bevelhebbers en de rijken en de sterken en iedere slaaf en iedere vrije verborgen zich in de holen en in de rotsen van de bergen. En zij blijven tot de bergen en tot de rotsen zeggen: ’Valt op ons en verbergt ons voor het aangezicht van degene die op de troon zit en voor de gramschap van het Lam, want de grote dag van hun gramschap is gekomen, en wie kan dan standhouden?’”
31. (a) Hoe luidt het antwoord op de vraag van de hierboven beschreven personen, die op de dag van Jehovah graag ’veilig zouden willen ontkomen’? (b) Wie zoeken geen aardse bescherming, zoals de koningen der aarde en hun aanhangers dit doen?
31 Het antwoord op de vraag van al de hierboven beschreven personen, die verzuimd hebben voor redding Jehovah’s naam aan te roepen, luidt: Niet één van hen zal op Jehovah’s „grote dag” standhouden en in leven blijven. De symbolische stormwind die hen zal vernietigen, wordt in het volgende hoofdstuk van dit bijbelboek, in Openbaring 7:1-3, vermeld. Na die vermelding worden wij over de 144.000 slaven van God ingelicht, die aan hun voorhoofd met het ’zegel van de levende God’ verzegeld zijn. Zij worden als Israëlieten geclassificeerd, geen natuurlijke, vleselijke Israëlieten zoals degenen met wier toestemming het Lam Gods werd geslacht, maar geestelijke Israëlieten, die het Lam Jezus als de Messías volgen (Openbaring 7:4-8; 14:1-5). En wat wordt ons direct daarna onthuld? Een onbepaald aantal personen die niet zoals de koningen der aarde en hun aanhangers de met bergen en rotsen te vergelijken regeringen aanroepen en ze smeken hen voor de gramschap van God en van zijn Lam te verbergen. Zij vrezen Gods gramschap niet.
32. Aan wie schrijft deze „grote schare” haar redding toe, en welk nut heeft ze daarvan?
32 Laten wij, terwijl wij Openbaring 7:9-17 lezen, opmerken dat over deze ongetelde „schare” wordt gezegd dat ze ’uit de grote verdrukking komt’:
„Zie! een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natiën en stammen en volken en talen, staande voor de troon en voor het Lam, gehuld in lange witte gewaden, en er waren palmtakken in hun handen. En zij blijven met een luide stem roepen, zeggende: ’Redding hebben wij te danken aan onze God, die op de troon is gezeten, en aan het Lam.’
. . . ’Wie zijn dezen die in de lange witte gewaden zijn gehuld, en waar zijn zij vandaan gekomen?’ . . . ’Dezen zijn het die uit de grote verdrukking komen, en zij hebben hun lange gewaden gewassen en hebben ze wit gemaakt in het bloed van het Lam. Daarom zijn zij voor de troon van God, en zij verrichten dag en nacht heilige dienst voor hem in zijn tempel, en hij die op de troon is gezeten, zal zijn tent over hen uitspreiden. Zij zullen geen honger of dorst meer lijden, ook zal de zon hen niet fel beschijnen noch enige verschroeiende hitte hen treffen, want het Lam, dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en hen naar bronnen van wateren des levens leiden. En God zal elke traan uit hun ogen wegwissen.’”
33. Waardoor onderscheidt deze „grote schare” zich van de voornoemde 144.000 geestelijke Israëlieten, en waarom zijn zij geschikt om God in zijn geestelijke tempel te dienen?
33 De leden van die ongetelde „grote schare” behoren niet tot de geestelijke Israëlieten, wier aantal met 144.000 wordt aangegeven. Zij zijn niet aan hun voorhoofd met het ’zegel van de levende God’ verzegeld. Johannes zag hen niet te zamen met het Lam Gods op de hemelse berg Sion staan. Ook wordt over hen niet gezegd dat zij ’als eerstelingen voor God en voor het Lam uit het midden van de mensen zijn gekocht’. Wat hun nationaliteit betreft, zijn zij in vergelijking met de 144.000 geestelijke Israëlieten niet-joden, daar zij uit alle natiën afkomstig zijn. Maar zij hebben Jehovah God leren kennen en erkennen hem als degene die op de troon van het universum zit, als de Universele Soeverein. Zij weten en belijden wie het geslachte Lam Gods is, want zij oefenen geloof in de reinigende kracht van zijn bloed om rein voor Gods troon te staan. In deze gereinigde toestand verrichten zij dag en nacht heilige dienst voor hem in de aardse voorhoven van zijn geestelijke tempel.
34. Uit welke „schapen” bestaat de „grote schare”, en welke hoop op een toekomstig leven hebben zij?
34 Welke gemeenschappelijke hoop hebben zij? Het is geen hemelse hoop. In Openbaring 7:17 worden zij met schapen vergeleken, wier Herder het Lam is. Uit de „bronnen van wateren des levens”, waarheen hij hen leidt, borrelen goddelijke voorzieningen op, die hen helpen volmaakt menselijk leven in het beloofde aardse paradijs te verwerven. Zij behoren tot de zinnebeeldige „schapen” voor wie de Voortreffelijke Herder zijn menselijke ziel heeft afgestaan. Nadat Jezus gesproken had over de „kooi” waarvan Johannes de Doper als de „deurwachter” in 29 G.T. de deur opende, zei hij verder: „En ik heb nog andere schapen, die niet van deze kooi zijn; ook die moet ik brengen, en zij zullen naar mijn stem luisteren, en zij zullen één kudde, één herder worden” (Johannes 10:3, 16). Bijgevolg bestaat de in Openbaring 7:9-17 genoemde „grote schare” uit „andere schapen” die thans leven en die zich ertoe verplicht hebben Jezus Christus, de Voortreffelijke Herder, te volgen.
35. Met wie wordt de „grote schare” tot „één kudde” onder „één herder” bijeengebracht?
35 Met wie wordt deze „grote schare” derhalve tot „één kudde” onder „één herder” bijeengebracht? Met de „schapen” uit de andere „kooi”, namelijk met het overblijfsel van de „kleine kudde” van geestelijke Israëlieten (Lukas 12:32; 1 Petrus 2:25). Hoewel de „grote schare” niet is opgenomen in het nieuwe verbond, dat Jezus Christus voor het geestelijke Israël bemiddeld heeft, verenigt hij hen met het gezalfde overblijfsel tot „één kudde” in één kooi. Sinds wanneer doet de Voortreffelijke Herder dit?
36, 37. (a) Welke gebeurtenis kenmerkte het begin van de bijeenvergadering van de „andere schapen”? (b) Welke hoop werd hun tot hun grote vreugde in het vooruitzicht gesteld?
36 Sinds het jaar 1935. Eind mei van dat jaar vond er in Washington (District of Columbia, U.S.A.) een vijfdaags congres van Jehovah’s christelijke getuigen plaats. Voor dit congres waren speciaal personen uitgenodigd die zich bij het gezalfde overblijfsel hadden aangesloten, maar die erin geïnteresseerd waren de „grote verdrukking” te overleven en, zonder te sterven, Gods nieuwe ordening met haar aardse paradijs binnen te gaan. Zij koesterden niet het verlangen naar de hemel te gaan. Eeuwig leven op een paradijsaarde zou volledig aan hun hartewens voldoen.
37 Groot was derhalve hun vreugde toen de president van de Watch Tower Bible and Tract Society op dat congres in Washington over de „grote schaar” sprak, waarover in Openbaring 7:9-17 (Statenvertaling) gesproken wordt. Hij maakte duidelijk dat deze „schaar” geen geestelijke of door de geest verwekte klasse was, waarvan de leden tot engelen gemaakt zouden worden om de 144.000 medeërfgenamen met Christus ter zijde te staan. In plaats daarvan was ze een aardse klasse, die de hoop had eindeloos volmaakt menselijk leven in het aardse paradijs onder Christus’ koninkrijk te verwerven. Jehovah God was er nu met behulp van de Voortreffelijke Herder, Jezus Christus, mee begonnen deze „schaar” bijeen te brengen opdat ze hem te zamen met het gezalfde overblijfsel actief zou dienen.
38. Hoe reageerde de „geest” van de leden van de „grote schare” op de hoop die hun voor ogen werd gesteld, en welke hoop in het bijzonder is sindsdien aan allen die God zoeken, in het vooruitzicht gesteld?
38 Honderden van degenen die op dat congres in Washington aanwezig waren, hadden nooit de hoop gekoesterd medeërfgenamen met Christus te worden. Nu hun echter de aardse hoop werd verklaard, die in Openbaring 7:9-17 beschreven wordt, dreef hun „geest”, de reagerende kracht in hen, hen ertoe aan er van ganser harte op in te gaan. Zij begroetten deze hoop met een stormachtig applaus. Toen later duizenden anderen de lezing over de „grote schaar” in gedrukte vorm in De Wachttoren lazen, ging ook hun „geest” erop in. Sindsdien wordt over de gehele aarde aan allen die God zoeken, vooral de hoop van de „grote schaar” in het vooruitzicht gesteld. Honderdduizenden hebben zich in de naam van Gods Zoon laten dopen en het vooruitzicht gekregen deze schitterende hoop verwezenlijkt te zien worden.
39. Met het oog op welke verschillen tussen hen en het gezalfde overblijfsel rijst de vraag of de opgedragen, gedoopte „andere schapen” de heilige geest hebben?
39 Natuurlijk zijn deze opgedragen, gedoopte „andere schapen”, de „grote schare”, niet tot Gods geestelijke zonen verwekt en hebben zij derhalve geen vooruitzicht op een hemelse erfenis. Zij zijn geen geestelijke Israëlieten. Zij zijn niet opgenomen in het nieuwe verbond en krijgen niet de gelegenheid Gods „koninkrijk van priesters en een heilige natie” te worden (Exodus 19:5, 6). Zij zijn nooit met Gods geest als onderpand voor een hemelse erfenis verzegeld. Zij zijn ook niet met Gods geest gezalfd om toekomstige medeërfgenamen met Christus in zijn hemelse koninkrijk te zijn (Jesaja 61:1-3; 1 Johannes 2:20, 27; 2 Korinthiërs 1:21, 22). Hebben zij echter ondanks dit alles Gods heilige geest?
40. Aan de hand van welk schriftuurlijke bewijs kan worden aangetoond of iemand die aan God opgedragen is, door Gods geest verwekt moet zijn, wil de heilige geest ten aanzien van hem werkzaam kunnen zijn?
40 De overweldigende feiten antwoorden Ja! Vooral sinds 1935 G.T. werkt de „grote schare” met het door de geest verwekte, gezalfde overblijfsel samen. Ze heeft overtuigende bewijzen geleverd dat Gods heilige geest ten aanzien van hen werkzaam is. Een persoon op aarde behoeft niet door Gods geest verwekt te zijn, wil Gods werkzame kracht ten aanzien van hem werkzaam worden. Men denke slechts aan de profeet Mozes, aan de rechters Othniël, Gideon en Simson, aan koning David en aan Johannes de Doper. Ja, men denke slechts aan al de voorchristelijke profeten over wie Jehovah’s geest kwam zodat zij ertoe werden geïnspireerd de verschillende bijbelboeken — van Genesis tot Maleachi — te schrijven. Hoewel deze mannen uit de oudheid geen hemelse hoop hadden, gaf Jehovah God hun zijn geest omdat zij zich aan hem hadden toegewijd en zich liefdevol voor zijn dienst aanboden. God omhulde hen met zijn werkzame kracht. Hij vervulde hen met zijn heilige geest. Zijn geest was ten aanzien van hen werkzaam.
41. Hoe heeft God ervoor gezorgd dat het werk dat bestaat in het prediken en het maken van discipelen, over de gehele wereld ten uitvoer wordt gebracht, hoewel het gezalfde overblijfsel thans slechts klein in aantal is?
41 Hoeveel leden telt het overblijfsel van geestelijke Israëlieten, die met de heilige geest zijn gezalfd, thans? Volgens het aantal van degenen die bij de jaarlijkse viering van het Avondmaal des Heren van de symbolen — brood en wijn — gebruiken, zijn het er momenteel ongeveer 10.000. Maar het aantal gedoopte christenen wier geest dankbaar heeft gereageerd op de hoop eeuwig leven in een paradijs hier op aarde te verwerven, bedraagt meer dan twee miljoen. Wie heeft dus het grootste aandeel aan de wereldomvattende prediking van het Koninkrijk en het maken van discipelen? (Matthéüs 24:14; 28:19, 20) Het ouder wordende gezalfde overblijfsel, dat reeds zo klein in aantal is, zou dit reusachtige werk onmogelijk alleen kunnen verrichten. Doordat Gods geest echter krachtig ten aanzien van de „grote schare” „andere schapen” werkzaam is, is het hun mogelijk geweest te zamen met het gezalfde overblijfsel een wereldomvattend getuigeniswerk te verrichten dat in de geschiedenis van het christendom zonder weerga is.
42, 43. (a) Aan wie kennen de deelnemers aan het wereldomvattende verkondigingswerk de eer voor hun prestatie toe? (b) Met het oog op welke schriftplaatsen geloven zij door engelen geleid te zijn?
42 De verkondiging van het Koninkrijksevangelie weerklinkt thans over de gehele aarde in 210 landen en eilanden der wereldzeeën. Meer dan 40.000 gemeenten van actieve Koninkrijksverkondigers over de gehele aarde verheugen zich in een geestelijk paradijs.a
43 Deze wereldomvattende verkondiging van Gods koninkrijk, die tot de verst verwijderde streken der aarde is doorgedrongen, betekent voor allen die daaraan deelnemen, veel hard werk, en dit werk verrichten zij kosteloos (Matthéüs 10:8). Maar deze Koninkrijksverkondigers, Jehovah’s christelijke getuigen, kennen de eer voor deze grootse prestatie niet aan zichzelf toe. Zij erkennen dat zij slechts werktuigen in Gods hand zijn. De moed en de kracht die zij voor dit voorbestemde werk hebben opgebracht, schrijven zij aan Gods geest toe. Zij weten dat zij bij het doen van het door God goedgekeurde werk ook door engelen worden ondersteund en geleid. Zij geloven wat in Hebreeën 1:14 wordt gezegd, namelijk dat de engelen „geesten voor openbare dienst” zijn, „uitgezonden om te dienen ten behoeve van hen die redding zullen beërven”. Ook zei Jezus over onze speciale tijd, „het besluit van het samenstel van dingen”: „Hij zal zijn engelen uitzenden met een luid trompetgeschal, en zij zullen zijn uitverkorenen vergaderen van de vier windstreken, van het ene uiterste der hemelen tot het andere uiterste daarvan.” — Matthéüs 24:3, 30, 31.
44. (a) Waarom is het niet verwonderlijk dat engelen voor een dergelijk doel gebruikt worden? (b) Door wie zou, zoals voorzegd, de scheiding van de schijnchristenen van de ware christenen en de bijeenvergadering van de „grote schare” andere schapen onzichtbaar ondersteund worden?
44 Dient dit ons te verwonderen? Neen! Reeds in voorchristelijke tijden kwamen engelen getrouwe aanbidders van Jehovah God te hulp (Genesis 32:1, 2, 24 tot 30; Exodus 14:19, 20; 2 Koningen 6:15-17; Jesaja 37:36; Psalm 34:7). Wij leven thans in de tijd waarin de ware erfgenamen van Gods koninkrijk bijeengebracht en van de schijnchristenen der christenheid gescheiden zouden worden, en in deze beslissende tijd zou het gezalfde overblijfsel volgens Matthéüs 13:39-43, 49, 50 en Openbaring 14:6 de hulp van engelen krijgen. Dientengevolge spelen de engelen onder Christus, de Koning, zij het ook onzichtbaar, een leidende rol bij het bijeenbrengen van het overblijfsel van zijn gezalfde discipelen, „zijn uitverkorenen”. Jezus gebruikt de engelen, die onder zijn bevel staan, echter ook om een schare mensen bijeen te brengen die veel groter is dan het gezalfde overblijfsel, namelijk de „grote schare” van zijn „andere schapen”. — Matthéüs 25:31-46; Johannes 10:16.
EEN ZINNEBEELDIGE OPSTANDING
45, 46. (a) Waarom bestaat er met het oog op het door God bewerkte wonder dat in Ezechiël 37:1-14 wordt beschreven, geen reden om de dag der kleine dingen te verachten? (b) Wat zou Jehovah in de verbannen Israëlieten leggen opdat zij naar hun eigen land konden terugkeren?
45 Heeft iemand dus nog enige reden om ’de dag der kleine dingen te verachten’? (Zacharia 4:10) Wat een verbazingwekkende keten van gebeurtenissen werd er op gang gebracht toen er in 1919 G.T. ’levensgeest van God in hen voer’, dat wil zeggen in het schijnbaar dode gezalfde overblijfsel! (Openbaring 11:11) Het was een hedendaags opstandingswonder van de zijde van de Almachtige God. Het komt overeen met datgene wat de profeet Ezechiël in een visioen zag. Hij zag een laagvlakte die vol dorre, verspreid liggende beenderen van dode Israëlieten was. De lichamen van die Israëlieten werden hersteld, maar ze lagen nog steeds dood. Daarna profeteerde Ezechiël op Gods bevel over ze. Wat gebeurde er toen? „De adem kwam vervolgens in hen, en zij werden levend en gingen op hun voeten staan, een zeer, zeer grote krijgsmacht.” — Ezechiël 37:1-10.
46 Zou Ezechiëls visioen ten aanzien van Gods uitverkoren volk, dat destijds in Babylon wegkwijnde, in vervulling gaan? Als bevestiging dat dit herstellingsvisioen in vervulling zou gaan, inspireerde Jehovah Ezechiël ertoe te zeggen: „Ik wil mijn geest in u leggen, en gij moet tot leven komen, en ik wil u neerzetten op uw grond; en gij zult moeten weten dat ikzelf, Jehovah, heb gesproken en het heb gedaan.” — Ezechiël 37:11 tot 14; vergelijk Jesaja 32:15-18.
47. (a) Met welk doel legde God zijn geest op het gezalfde overblijfsel, toen hij het herstelde? (b) Hoe zijn de gevolgen van deze herleving in overeenstemming met Romeinen 8:11?
47 In onze twintigste eeuw, na het einde van de Eerste Wereldoorlog in 1918, werd het gezalfde overblijfsel geestelijk weer tot leven gebracht en trok het weg uit de gevangenschap in Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, om de Koninkrijksdienst weer op te nemen. Te dien einde herstelde Jehovah hen in hun rechtmatige staat op aarde; hij bracht hen weer in een goedgekeurde verhouding tot hem. Hij legde zijn geest op hen, opdat zij vrijmoedig en onverschrokken in de Koninkrijksdienst werkzaam konden zijn. „Waar de geest van Jehovah is, daar is vrijheid” (2 Korinthiërs 3:17). Het bevrijde overblijfsel heeft er sindsdien werkelijk blijk van gegeven levend te zijn in zijn koninklijke dienst. Ook de „grote schare”, hun met schapen te vergelijken medewerkers, die er later bij kwamen, heeft hier blijk van gegeven. Jehovah’s heilige werkzame kracht is hiervoor verantwoordelijk, want in Romeinen 8:11 staat: „Indien nu de geest van hem die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in u woont, zal hij die Christus Jezus uit de doden heeft opgewekt, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door middel van zijn geest, die in u woont.”
48. Welke kracht staat achter het overblijfsel en de „grote schare”?
48 Gaat dus eensgezind voorwaarts, overblijfsel en „grote schare”! De onoverwinnelijke kracht die achter Gods komende nieuwe ordening staat, is met u (Zacharia 4:6). Wanneer u ermee voortgaat „dit goede nieuws van het koninkrijk” te prediken, zult u weliswaar lijden en smaad moeten verduren. Maar u doet het voor Jehovah God en zijn Christus, en dat is de hoogste eer die een mens te beurt kan vallen. Denk eraan: „Indien gij om de naam van Christus wordt gesmaad, zijt gij gelukkig, want de geest der heerlijkheid, ja, de geest van God, rust op u” (1 Petrus 4:14). Wanneer u door de vijanden van Gods koninkrijk wordt gesmaad, is dit geen teken van Gods afkeuring. Uw volharding is een bewijs dat u Gods geest hebt. Zijn geest te hebben, is een eer, geen schande. Het verleent u waardigheid en doet u op Christus gelijken. Het bewijst dat u de glorierijke dienst in Gods komende nieuwe ordening waardig bent. Hoe gelukkig en begunstigd kunt u zich dus achten!
[Voetnoten]