Deel Twee
1. Hoe wordt in Job 17:13-16 te kennen gegeven dat Sjeool een laag gelegen plaats en het graf is?
ZOALS reeds gezegd, is Hades of Sjeool niet in de hemel maar wordt er een laag gelegen plaats mee bedoeld (Matth. 11:23; Luk. 10:15, NW). De geduldige man Job uit oude tijden geeft te kennen dat Hades of Sjeool een laag gelegen plaats is. Toen hij ten gevolge van een verschrikkelijke ziekte de dood nabij was, zei hij: „Indien ik blijf wachten, is Sjeool mijn huis; in de duisternis zal ik mijn legerstede moeten spreiden. Tot de kuil zal ik moeten uitroepen: ’Gij zijt mijn vader!’ tot de made: ’Mijn moeder en mijn zuster!’ Dus waar is mijn hoop dan? En mijn hoop — wie aanschouwt ze? Tot de tralies van Sjeool zullen zij afdalen, wanneer wij, allen te zamen, tot het stof moeten neerdalen” (Job 17:13-16, NW). Wat beschrijft Job hier nu precies? Elke oprechte lezer zal antwoorden: „Het graf!” Het bevindt zich in het stof van de aarde. Het is een donkere plaats, waar het dode lichaam wordt opgebaard als op een legerstede; het is een kuil, en daar is de made te vinden, die zich met het rottende lijk voedt. Het heeft tralies, in die zin dat zij die erin begraven liggen, zichzelf niet kunnen bevrijden. De Statenvertaling gebruikt hier inderdaad het woord „graf” in plaats van het Hebreeuwse woord Sjeool.
2. Welke overblijfselen worden in Psalm 141:7 met Sjeool in verband gebracht?
2 Met een houthakker die spaanders en stukjes hout om zich heen strooit in gedachten, zei de psalmist David: „Als wanneer iemand op de aarde iets klooft en splijt, zijn onze beenderen aan de mond van Sjeool verstrooid” (Ps. 141:7, NW). In plaats van Sjeool gebruikt de Nederlandse Statenvertaling hier het woord „graf”, en terecht, want vóór de begrafenis worden beenderen aan de mond van het graf verstrooid.
3. Hoe wordt in Jesaja 28:15-18 te kennen gegeven dat Sjeool het graf is?
3 Wanneer de profeet Jesaja over de vijanden van God spreekt, brengt hij de dood (niet het leven) en Sjeool met elkaar in verband, want hij zegt: „Omdat gijlieden hebt gezegd: ’Wij hebben een verbond met de Dood gesloten, en met Sjeool hebben wij een visioen tot stand gebracht; ingeval de overstromende stortvloed doortrekt, zal hij niet bij ons komen . . .’; daarom heeft de Heer Jehovah dit gezegd; ’. . . uw verbond met de Dood zal stellig worden ontbonden, en dat visioen van u met Sjeool zal geen stand houden. Wanneer de overstromende stortvloed doortrekt — dan moet gij daarvoor een plaats ter vertreding worden’” (Jes. 28:15-18, NW). Uit deze woorden blijkt duidelijk dat Sjeool het gemeenschappelijke graf van de dode mensheid is, want het graf is de plaats des doods.
4. Hoe wordt ook in Jesaja 57:9 getoond dat Sjeool een laag gelegen plaats is?
4 Ook Jesaja 57:9 (NW) geeft te kennen dat Sjeool een laag gelegen plaats is, zo laag als het graf. Nadat in deze profetie eerst is gezegd hoe het joodse koninkrijk Juda andere, heidense naties tot het aangaan van politieke bondgenootschappen met zich had trachten te verlokken, lezen wij vervolgens: „Toen zijt gij tot Moloch neergedaald met olie, en gij bleeft uw zalven overvloedig maken. En gij hieldt aan uw afgezanten ver weg te zenden, zodat gij de zaken tot Sjeool hebt verlaagd.” Door zijn politieke betrekkingen met heidense naties vernederde het ontrouwe koninkrijk Juda zich zozeer in Gods ogen dat het zich de veroordeling des doods in het graf op de hals haalde, waardoor het niet langer een onafhankelijke natie met een koning was.
5. (a) Hoe wordt laagte in Psalm 86:12, 13 in verband gebracht met Sjeool? (b) Hoe brengt Psalm 88:2-6 (NW) begrafenis, kuil en verlies van kracht in verband met Sjeool?
5 Psalm 86:12, 13 (NW) legt met de volgende woorden verband tussen laagte en dood enerzijds en Sjeool anderzijds: „Ik loof u, o Jehovah, mijn God, met mijn gehele hart, en ik zal uw naam tot onbepaalde tijd verheerlijken, want uw liefderijke goedheid is groot jegens mij en gij hebt mijn ziel uit Sjeool, haar laagste plaats, bevrijd.” In Psalm 88:2-6 (NW; vs. 3-7, NBG) wordt verband gelegd tussen de grafstede, de kuil en het verlies van kracht enerzijds en Sjeool anderzijds, want er staat: „Voor uw aangezicht zal mijn gebed komen. Neig uw oor tot mijn dringend geroep. Want mijn ziel heeft genoeg gehad van rampen, ja, mijn leven is met Sjeool in aanraking gekomen. Ik ben gerekend onder hen die tot de kuil afdalen; ik ben als een fysiek sterke man zonder kracht geworden, vrijgemaakt onder de doden zelf, als gesneuvelden die in de grafstede liggen, die gij niet langer in gedachtenis hebt gehouden en die zijn afgescheurd van uw helpende hand. Gij hebt mij in een kuil van de laagste diepten, in duistere plaatsen, in een grote afgrond, geplaatst.”
6. Hoe bewijst ook Psalm 116:3, 7-10 dat Sjeool het graf is?
6 Als een bijbels bewijs te meer dat Sjeool of Hades het gemeenschappelijke graf van de dode mensheid is, waaruit de doden zullen opstaan, zegt Psalm 116:3, 7-10 (NW): „De koorden van de dood omsingelden mij, ja, de benauwende omstandigheden van Sjeool vonden mij. Voortdurend vond ik benauwdheid en droefheid. Keer tot uw rustplaats terug, o mijn ziel, want Jehovah zelf heeft passend tegenover u gehandeld. Want gij hebt mijn ziel van de dood verlost, mijn oog van tranen, mijn voet van struikeling. Ik zal stellig voor het aangezicht van Jehovah wandelen in de landen der levenden. Ik had geloof, want ik ging spreken. Ja, ik was zeer gekweld.” Merk in deze woorden eens op hoe Sjeool voortdurend met de dood en niet met onsterfelijk leven wordt geassocieerd. Toen de apostel Paulus eens als christen kwellingen te verduren had, deed hij, in 2 Korinthiërs 4:13, 14 (NW), een aanhaling uit deze woorden in Psalm 116:10 en bracht hij ze in verband met de opstanding van Jezus uit de doden.
7. Hoe suggereren 2 Samuël 22:6 en Psalm 18:4, 5 (NW; vs. 5, 6, NBG) dat David in het graf werd getrokken?
7 Toen de psalmist David het gevoel had dat hij in het graf des doods werd getrokken, gebruikte hij woorden die overeenkomen met de zo juist aangehaalde, want hij zei: „Ja, de koorden van Sjeool omgaven mij; de strikken van de dood lagen vóór mij” (2 Sam. 22:6, NW). Met betrekking tot dezelfde ervaring zei de psalmist David in Psalm 18:4, 5 (NW; vs. 5, 6, NBG): „De koorden van de dood omsingelden mij; stortvloeden van nietswaardige mannen verschrikten mij ook voortdurend. Ja, de koorden van Sjeool omgaven mij; de strikken van de dood lagen vóór mij.” Een gewelddadige dood grijnsde David aan; het gemeenschappelijke graf van de dode mensheid scheen voor hem werkelijkheid te worden. Hij riep echter de Almachtige God aan en werd gered van de dood en van Sjeool of Hades. Het was alsof hij door de macht van Jehovah God een opstanding uit de doden had gekregen. — Ps. 18:9-20 8-19.
8. Waarmee vergeleek de profeet Jona zijn drie dagen durende belevenis in de buik van de vis?
8 Het scheen de profeet Jona toe dat de buik van een groot zeemonster zijn graf zou zijn toen deze enorme vis hem tijdens de storm op zee opslokte en hem pas op de derde dag op het droge uitspuwde. Het verslag van de profeet over deze belevenis luidt dan ook: „Toen bad Jona tot Jehovah, zijn God, vanuit de binnenste delen van de vis en zei: ’Uit mijn benauwdheid riep ik tot Jehovah, waarop hij mij antwoordde. Uit de buik van Sjeool riep ik om hulp. Gij hoordet mijn stem. Tot de grondvesten van de bergen daalde ik af [in het inwendige van de vis]. Wat de aarde betreft, haar tralies [als die van een graf] waren voor onbepaalde tijd op mij. Maar toen hebt gij mijn leven uit de kuil doen opkomen, o Jehovah, mijn God’” (Jona 2:1, 2, 6, NW). Drie dagen was Jona als dood in het graf of Sjeool of Hades. De Heer Jezus Christus wees hierop toen hij over zijn eigen dood en begrafenis sprak en zei: „Evenals Jona drie dagen en drie nachten in de buik van de geweldig grote vis was, zo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten in het hart der aarde zijn.” — Matth. 12:40, NW.
9. Waarvan vormde Jona’s bevrijding uit de buik van de vis een profetisch beeld, en door bemiddeling van wie is het mogelijk aan Sjeool te ontkomen?
9 De Almachtige God, wiens naam Jehovah is, heeft de profeet Jona door een wonder op de derde dag uit de buik van de geweldig grote vis omhooggebracht. Deze zelfde God Jehovah heeft zijn getrouwe profeet Jezus Christus op de derde dag uit „het hart der aarde” doen opkomen. Jona’s bevrijding was dan ook een profetisch beeld van de opstanding van de Zoon van God uit de doden. Na de opstanding van Jezus Christus werden hem de „sleutels van de dood en van Hades” gegeven, opdat hij Gods Werktuig zou zijn bij het tot leven wekken van alle anderen die zich in Hades of Sjeool en in de doodstoestand bevinden. Niemand kan met eigen middelen en door eigen regelingen ontkomen aan de dood en Sjeool of Hades, het gemeenschappelijke graf van de zich in het stof der aarde bevindende dode mensheid.
10. (a) Hoe wijzen Psalm 89:47, 48 (NW); vs. 48, 49, NBG) en Job 7:8, 9 op de hulpeloosheid van de mens in Sjeool? (b) Hoe zullen mensen die Armageddon overleven er dus aan ontkomen in Sjeool te moeten afdalen?
10 De psalmist Ethan, de Ezrahiet, was zich pijnlijk bewust van dit feit toen hij tot Jehovah God zei: „Denk eraan wat mijn levensduur is. Is het allemaal tevergeefs dat gij alle mensenkinderen hebt geschapen? Welke fysiek sterke mens leeft er die de dood niet zal zien? Kan hij zijn ziel ontkoming verschaffen uit de hand van Sjeool?” (Ps. 89:47, 48, NW; vs. 48, 49, NBG) Daarom zullen de hedendaagse opgedragen christenen die de komende strijd van Armageddon overleven en een rechtvaardige nieuwe ordening op aarde binnengaan met de mogelijkheid nooit te sterven, slechts in leven blijven door Gods wonderbaarlijke vermogen om te beschermen en te bewaren. Zo kunnen ook zij die sterven en worden begraven in Sjeool of Hades niet uit eigen kracht uit die plaats van dood en verderf komen. De doodzieke profeet Job sprak over dit onvermogen van de mens toen hij treurig zei: „Het oog van hem die mij ziet, zal mij niet aanschouwen; uw ogen zullen op mij zijn, maar ik zal niet zijn. De wolk neemt stellig een einde en gaat weg, zo zal hij die naar Sjeool afdaalt niet omhoogkomen.” — Job 7:8, 9, NW.
11. (a) Welk onvermogen van rijke mensen blijkt uit Psalm 49:8-11 7-10? (b) Ten aanzien van welk wonder spreekt uit 49 vers 15 (NW; vs. 16, NBG) van deze psalm vertrouwen in God?
11 De rijkste man die thans op aarde leeft, kan zich met al zijn schatten nog geen vrijstelling van de dood en het graf kopen of een opstanding uit Sjeool of Hades betalen, noch voor zichzelf noch voor zijn intiemste bloedverwant. Psalm 49:8-11 7-10 stelt hem van dit feit in kennis met de woorden: „Niemand kan ooit een broeder loskopen, noch Gode zijn losprijs betalen, . . . dat hij voor immer zou voortleven, de groeve niet zou zien. Veeleer ziet hij, dat wijzen sterven, dat dwazen en redelozen tezamen te gronde gaan en hun vermogen aan anderen nalaten.” In tegenstelling tot een materialistische rijke man vertrouwt de geïnspireerde psalmist op de Almachtige God Jehovah en hij zegt: „God zelf zal echter mijn ziel uit de hand van Sjeool verlossen, want hij zal mij ontvangen.” — Ps. 49:15, NW (vs. 16, NBG).
12. (a) Waarvoor loofde David God in Psalm 30:2, 3 (NW, vs. 3, 4, NBG)? (b) Over welk vermogen van Jehovah God sprak Hanna in 1 Samuël 2:6?
12 Toen de psalmist David herstelde van een ziekte die aanvankelijk tot een zekere dood en begrafenis scheen te zullen leiden, loofde hij zijn God vol dankbaarheid en zei hij: „O Jehovah, mijn God, ik riep tot u om hulp en gij hebt mij vervolgens genezen. O Jehovah, gij hebt mijn ziel uit Sjeool doen opkomen; gij hebt mij in leven gehouden, opdat ik niet in de kuil zou afdalen” (Ps. 30:2, 3, NW; vs. 3, 4, NBG). Deze God van David kan niet alleen voorkomen dat iemand vroegtijdig de dood en het graf ingaat, maar hij kan ook de doden door middel van een opstanding uit Sjeool of Hades te voorschijn brengen, precies zoals hij dit in het geval van zijn eigen Zoon Jezus Christus heeft gedaan. De moeder van de profeet Samuël bracht dit zelfde feit onder woorden toen zij zei: „Jehovah is een Doder en een Behouder van leven, Iemand die in Sjeool doet neerdalen, en Hij doet eruit opkomen” (1 Sam. 2:6, NW). Maria, de moeder van Jezus, had iets overeenkomstigs in gedachten toen zij woorden van lof tot Jehovah sprak. — Luk. 1:46-55, NW.
DOOD OF BEWUST LEVEND?
13. Hoe geven, als bewijs voor de ware betekenis, vele bijbelvertalers Sjeool en Hades in het Nederlands weer?
13 Er is zo’n overvloed van duidelijke en eenvoudige bijbelse bewijzen, dat er geen twijfel meer over mag bestaan: de bijbelse Sjeool of Hades is het gemeenschappelijke graf van de dode mensheid. Daarom geven vele bijbelvertalers deze twee woorden in het Nederlands weer met „het graf” (niet, een graf) of afleidingen ervan. De Vertaling van Luther geeft het Hebreeuwse woord Sjeool negenendertig maal weer met „het graf” of afleidingen ervan en negen maal met „afgrond”; voor het Griekse woord Hades gebruikt deze vertaling één maal het woord „graf” (in 1 Korinthiërs 15:55). Eeuwenlang hebben de religieuze geestelijken van de christenheid echter geleerd dat Hades een plaats van vurige pijniging is. Onze vraag is nu dan ook: In welke toestand verkeren mensen die dood zijn in Sjeool of Hades? Leven zij bewust als onsterfelijken, of zijn zij werkelijk dood en bestaan zij niet meer? Wat zegt Gods eigen Woord, de bijbel — niet de geestelijkheid van de christenheid — in antwoord op deze vraag?
14, 15. In welke toestand verkeren volgens Prediker 9:4-6, 10 zij die zich in Sjeool bevinden?
14 Een antwoord op deze vraag vinden wij in de woorden van koning Salomo, die speciaal wijsheid van Jehovah ontving, en wel in Prediker 9:4-6, 10 (NW): „Voor iemand die met alle levenden verenigd is, bestaat er vertrouwen, want een levende hond is beter af dan een dode leeuw. Want de levenden [al zijn zij als honden] zijn zich ervan bewust dat zij zullen sterven; maar wat de doden betreft, zij [zelfs als zij als leeuwen zijn] zijn zich van helemaal niets bewust, ook hebben zij geen loon meer, want de herinnering aan hen is vergeten. Ook hun liefde en hun haat en hun jaloezie zijn reeds vergaan, en zij hebben tot onbepaalde tijd geen deel meer aan iets onder de zon wat gedaan moet worden. Alles wat uw hand te doen vindt, doe dat met uw kracht, want er is geen werk noch overleg noch kennis noch wijsheid in Sjeool, de plaats waarheen gij gaat.”
15 Volgens deze woorden moeten zij die dood in Sjeool zijn, werkelijk dood zijn en zelfs geen „tussentijds bestaan” hebben. Als zij „zich van helemaal niets bewust” zijn en als hun liefde, haat en jaloezie, zulke krachtige emoties, met hen zijn „vergaan”, ja, als zij geen wijsheid en geen kennis bezitten en niet aan iets werken of iets overleggen, dan moeten zij wel dood zijn en niet langer bestaan. Geen wonder dat zij die zich in Sjeool bevinden, „doden” worden genoemd en dat de dood, niet het leven, altijd met Sjeool in verband wordt gebracht.
16. (a) Over wie wordt er volgens Psalm 6:4, 5 (NW; vs. 5, 6, NBG) in Sjeool niet gesproken of nagedacht? (b) Waarom wilde koning Hizkia volgens Jesaja 38:17-19 niet op negenendertigjarige leeftijd sterven?
16 In Sjeool denken de doden zelfs niet aan God en spreken zij niet over hem. Daarom bad de godvrezende psalmist David: „Keer toch terug, o Jehovah, verlos mijn ziel toch; red mij ter wille van uw liefderijke goedheid. Want in de dood wordt van u geen melding gemaakt; wie zal u in Sjeool loven?” (Ps. 6:4, 5, NW; vs. 5, 6, NBG). Dezelfde gedachte werd door koning Hizkia onder woorden gebracht toen hij op negenendertigjarige leeftijd voor de dood gespaard bleef. Hij zei tot zijn Redder, tot God: „Gijzelf zijt aan mijn ziel gehecht geraakt en hebt ze voor de kuil van ontbinding bewaard. Want gij hebt al mijn zonden achter uw rug geworpen. Sjeool immers kan u niet loven; de dood kan u niet lofprijzen. Zij die in de kuil afdalen, kunnen niet hoopvol uitzien naar uw waarachtigheid. De levende, de levende, híj kan u loven, net als ik op deze dag” (Jes. 38:17-19, NW). Toen koning Hizkia vijftien jaar later stierf en naar Sjeool ging, kon hij Jehovah God niet loven en bezat hij geen bewustzijn dat hem in staat stelde op zijn God te hopen. Hij stierf echter met de hoop een opstanding uit Sjeool te krijgen.
17. Hoe wordt door Psalm 139:7, 8 en Spreuken 15:11 bewezen dat geestelijken het bij het verkeerde eind hebben wanneer zij leren dat de doden nog leven maar slechts van God gescheiden zijn?
17 Met het oog hierop is het dwaas van de zijde der geestelijken van de christenheid te betogen dat zij die zich in Sjeool of Hades bevinden nog in leven zijn als onsterfelijken en slechts dood zijn in de zin dat zij van God gescheiden zijn. De psalmist David is het niet met deze geestelijken eens, want hij zegt tot Jehovah God: „Waar kan ik uw geest ontvlieden en waar kan ik uw aangezicht ontlopen? Zou ik naar de hemel opstijgen, gij zoudt daar zijn, en zou ik mijn rustbed in Sjeool spreiden, zie! gij zoudt er zijn” (Ps. 139:7, 8, NW). Als een bevestiging van dat feit zei koning Davids zoon Salomo in Spreuken 15:11 (NW): „Sjeool en de plaats van vernietiging zijn voor het aangezicht van Jehovah. Hoeveel te meer het hart van de mensenkinderen!” Zo goed als Jehovah weet wat er in het hart van mensen omgaat, weet hij ook wie zich in Sjeool bevinden.
18. Wat geeft Amos 9:1, 2 te kennen over het bereik van Gods geest?
18 Om te illustreren hoe zijn geest of werkzame kracht alle plaatsen en zelfs Sjeool kan bereiken, zegt Jehovah God in de profetie in Amos 9:1, 2 (NW): „Niemand van hen die wegvlucht, zal in zijn vlucht slagen, en niemand van hen die ontvlucht, zal ontsnappen. Indien zij tot in Sjeool graven, zal mijn eigen hand hen vandaar halen; en indien zij opstijgen naar de hemel, zal ik hen vandaar neerhalen.” Hier wordt de hemel met het oog op zijn hoogte tegenover de laag gelegen Sjeool gesteld. Hoe zouden mensen ooit tot in Sjeool kunnen graven? Dit kan alleen omdat Sjeool zich in de aarde bevindt, en op aarde wonen mensen en worden graven gedolven.
19. Wat blijkt uit Job 26:5-7 betreffende Gods kennis van Sjeool?
19 Jehovah kent degenen die zich in Sjeool of Hades bevinden en hij heeft macht over hen. Dit feit wordt beklemtoond door de doodzieke Job, die met de volgende woorden over de Schepper van de aarde sprak: „Zij die machteloos zijn in de dood, blijven beven onder de wateren en degenen die erin wonen. Sjeool ligt naakt voor zijn aangezicht en de plaats van vernietiging is onbedekt [voor hem]. Hij strekt het noorden uit over de leegte en hangt de aarde aan niets” (Job 26:5-7, NW). Sjeool heeft dus geen bedekking waarmee ze haar doden voor Gods ogen kan verbergen, maar ligt open en bloot vóór hem. Hij weet wie zich er bevinden.
20, 21. Met het oog op welke feiten in verband met degenen die zich in Sjeool bevinden, deed Job God in Job 14:12-15 het verzoek hem daar te verbergen?
20 Reeds toen, in de zestiende eeuw vóór onze christelijke jaartelling, wist de geduldige Job dat degenen die in Sjeool dood zijn, werkelijk dood zijn; zij voelen geen pijn, zoals zij ook geen genoegens smaken en zich van totaal niets bewust zijn. Terecht bad Job dan ook of er spoedig, in de dood, een einde aan zijn pijnlijke en schandelijke ziekte mocht komen en of hij in Sjeool gelegd zou mogen worden, verborgen voor de starende ogen van mensen. Daarom bad hij tot Jehovah God:
21 „Ook de mens moet neerliggen en hij staat niet op [uit eigen kracht]. Tot de hemel niet meer is, zullen zij niet ontwaken, noch zullen zij uit hun slaap worden gewekt. O, dat gij mij in Sjeool zoudt verbergen, dat gij mij zoudt versteken totdat uw toorn zich afwendt, dat gij voor mij een tijdslimiet zoudt stellen en aan mij zoudt denken! Kan een fysiek sterke man als hij sterft opnieuw leven? Alle dagen van mijn gedwongen dienst zal ik wachten, totdat mijn verlichting komt. Gij zult roepen en ík zal u antwoorden. Naar het werk van uw handen zult gij verlangen.” — Job 14:12-15, NW.
22. Hoe liet Job door zijn woorden in Job 14:12-15 uitkomen dat hij Sjeool niet beschouwde als een „land waaruit terugkeer onmogelijk is”?
22 Naar deze woorden te oordelen, was Sjeool (Hades, LXX) voor Job geen „land waaruit terugkeer onmogelijk is”. Het was geen plaats waarin de doden door God vergeten en aan hun lot overgelaten werden. In plaats daarvan bewaarde de God van Job hen die zich in Sjeool bevonden in zijn herinnering, en op zijn bestemde tijd zou hij degenen die in dat gemeenschappelijke graf van de mensheid waren, te voorschijn roepen, door hen uit hun doodstoestand te wekken alsof hij hen uit een natuurlijke slaap wekte. Om die reden koesterde de ernstig zieke Job de wens dat God zijn leven op staande voet zou nemen — waardoor er een einde zou komen aan zijn verschrikkelijke lijden in het vlees — en hem in de dood in Sjeool zou begraven. Job dacht dat God vertoornd op hem was. Indien God er dus voor zou zorgen dat Job uit het gezicht in Sjeool werd begraven, zou Job verstoken kunnen blijven totdat Gods toorn voorbij was en de tijd was aangebroken dat God hen die zich in Sjeool bevonden gunstig gezind zou zijn en hen onder gunstige omstandigheden uit de dood tot het leven zou wekken.
23. Wiens stem zal Job ten tijde van de opstanding horen, en hoe wordt er door Ezechiël en Jakobus gunstig over Job gesproken?
23 Volgens Jezus’ woorden in Johannes 5:28, 29 (NW) zal de gestorven Job de stem van Gods Zoon horen en gehoor geven aan Jezus’ oproep; hij zal in een opstanding uit het herinneringsgraf te voorschijn komen. Ongeveer negenhonderd jaar nadat Job in Sjeool was afgedaald, maakte Jehovah God in gunstige zin melding van Job, namelijk in de profetie in Ezechiël 14:14, 20. De christelijke discipel Jakobus sprak ook over Job als een voorbeeld van volharding dat christenen dienen na te volgen. — Jak. 5:11, NW.
24. Wat is tot dusver door ons onderzoek aan het licht gekomen in verband met Sjeool of Hades en de toestand waarin degenen verkeren die zich erin bevinden?
24 Tot dusver hebben wij, lezers van De Wachttoren, de kwestie Sjeool of Hades nog maar gedeeltelijk bestudeerd. Wij zijn echter doordrongen van het feit dat de bijbel een bemoedigende hoop geeft betreffende hen die zich daar bevinden. Alle menselijke doden die daar vertoeven, zijn werkelijk dood en niet bewust of onbewust in leven; er is een einde gekomen aan hun bestaan, want Sjeool of Hades betekent volgens de bijbel het gemeenschappelijke graf van de dode mensheid. Het is niet slechts één graf, één herinneringsgraf, maar het is het gemeenschappelijke graf van talloze miljoenen menselijke doden van wie de overblijfselen in het stof der aarde liggen. Het wordt steeds groter, daar er voortdurend mensen sterven en begraven worden. Het schijnt nooit verzadigd te worden, hoe groot ook het aantal is van de talloze doden die zich in Sjeool of Hades bevinden.
SLECHTS ÉÉN SJEOOL OF HADES
25. Welk commentaar leveren Spreuken 30:15, 16 en Hooglied 8:6 op de onverzadigbaarheid van Sjeool of Hades?
25 De wijze koning uit de oudheid merkte dit op en schreef: „Er zijn drie dingen die niet verzadigd raken, vier die niet hebben gezegd: ’Genoeg!’ Sjeool en een gesloten moederschoot, een land dat niet verzadigd is van water, en vuur dat niet heeft gezegd: ’Genoeg!’” (Spr. 30:15, 16, NW). Hoe zwaar de eisen zijn die Sjeool aan de veroordeelde, stervende mensheid stelt, blijkt uit de vergelijking die dezelfde wijze man trekt met de liefde, en wel wat haar staan op exclusieve toewijding betreft. Hij zegt namelijk: „Liefde is even sterk als de dood, het staan op exclusieve toewijding is even onverzettelijk als Sjeool. Haar gloed is de gloed van een vuur, de vlam van Jah” (Hoogl. 8:6, NW). De dood eist het leven van de leden der veroordeelde mensheid en Sjeool eist hun lichaam.
26. (a) Waarmee wordt in Habakuk 2:5 het vurige verlangen van de koning van het oude Babylon vergeleken? (b) Hoe wordt Sjeool in Jesaja 5:14, 15 beschreven, en waarom op die manier?
26 Het vurige verlangen van de koning van Babylon uit de oudheid naar overwinningen op steeds meer naties en volken, wordt vergeleken met het verlangen van Sjeool naar meer slachtoffers van de dood. Toen Babylon op weg was de dominerende wereldmacht te worden en daardoor Jeruzalem bedreigde, schreef Jehovah’s profeet Habakuk over de regerende Babylonische dynastie: „Inderdaad, omdat de wijn verraderlijk is, is een fysiek sterke man aanmatigend; en hij zal zijn doel niet bereiken, hij die zijn ziel even ruim heeft gemaakt als Sjeool en die als de dood is en niet verzadigd kan raken. En hij blijft alle naties tot zich vergaderen en alle volken tot zich verzamelen” (Hab. 2:5, NW). Symbolisch gesproken heeft Sjeool een omvangrijke mond, waardoor ze velen tegelijkertijd kan verslinden. Daarop doelt de profeet Jesaja wanneer hij zegt: „Daarom [omdat zo velen sterven wegens hun gebrek aan kennis van Jehovah God] heeft Sjeool haar ziel ruim gemaakt en heeft ze haar mond grenzeloos wijd geopend; en wat luisterrijk is in [de stad Jeruzalem], ook haar schare en haar tumult en de juichende, zal er stellig in afdalen [in Sjeool].” — Jes. 5:14, 15, NW.
27. (a) Hoe laten Hades en afzonderlijke grafsteden zich wat hun aantal betreft, vergelijken? (b) Hoe staat het met Sjeool, gezien het feit dat vele van die graven kunnen verdwijnen?
27 Omdat Sjeool of Hades het gemeenschappelijke graf van de menselijke doden in het stof der aarde is, spreekt de bijbel zeer terecht over slechts één Sjeool of Hades, maar over vele graven. De Israëlieten vestigden de aandacht op de vele graven toen zij bij de profeet Mozes klaagden: „Waren er soms geen graven in Egypte, dat gij ons hebt meegenomen om te sterven in de woestijn?” (Ex. 14:11). Ongeveer negen eeuwen later zei de profeet Ezechiël tot het volk van God dat in Babylon in ballingschap was en dat geen hoop meer scheen te hebben: „Zo zegt de Here HERE: zie, Ik open uw graven en zal u uit uw graven doen opkomen, o mijn volk en u brengen naar het land Israëls. En gij zult weten, dat Ik de HERE ben, wanneer Ik uw graven open en u uit uw graven doe opkomen, o mijn volk” (Ezech. 37:12, 13). Ja, er zijn talloze grafsteden of graven gedolven. Van vele daarvan zijn alle sporen verdwenen. De ene Sjeool of Hades bestaat echter nog steeds en ze wordt gestadig groter omdat er voortdurend leden van de menselijke familie sterven.
28. Welke vragen rijzen er betreffende de werkzaamheid van Sjeool of Hades, en waar krijgen wij een betrouwbaar antwoord op deze vragen?
28 Zal de gulzige Sjeool of Hades echter voor eeuwig het vlees van mensen blijven verslinden? Zal ze haar menselijke slachtoffers altijd in haar greep houden? Zal ze voor eeuwig over Adams nakomelingen triomferen? Zal ze voor altijd blijven getuigen van de dood die de mensheid heeft geërfd van de zondige Adam, onze eerste menselijke vader? Alleen van de Schepper van de mens, Jehovah God, kunnen wij betrouwbare antwoorden op dergelijke vragen krijgen. Hij geeft ons een antwoord in de profetie in Hosea 13:14 (NW): „Uit de hand van Sjeool zal ik hen verlossen; van de dood zal ik hen bevrijden. Waar zijn uw angels, o Dood? Waar is uw verderfelijkheid, o Sjeool? Ja, het mededogen zal voor mijn ogen verborgen worden.”
29. (a) In welke vorm stellen sommige bijbelvertalers, in de Petrus Canisius Vertaling bijvoorbeeld, Hosea 13:14? (b) Welke vraag laten deze vertalingen echter onbeantwoord?
29 Er zijn bijbelvertalers die ook het eerste deel van Hosea 13:14 in de vragende vorm stellen. In de Petrus Canisius Vertaling, waar in plaats van Sjeool het woord „graf” wordt gebruikt, lezen wij bijvoorbeeld: „Zou Ik hem bevrijden uit de klauw van het graf, en van de dood hem verlossen? Dood, waar blijft toch uw pest; graf, waar blijft uw verrotting?” Na het lezen van de voorgaande verzen zou het logische antwoord op de eerste vraag Neen! luiden. God zou de ongehoorzame Israëlieten niet uit de hand of klauw van Sjeool verlossen of bevrijden; hij zou hen niet van de dood bevrijden. Hij zou geen mededogen met hen tonen of zich over hen ontfermen, maar hij zou de ongehoorzamen laten sterven en hen door de gulzige hand van Sjeool laten grijpen. Vandaar dat God zou vragen waar de pest van de dood en waar de verderfelijkheid van Sjeool is. Laten Sjeool en de dood maar komen en de ongehoorzamen kwellen en verderven. Deze vertolking van Hosea 13:14 in de Petrus Canisius Vertaling laat echter toch de vraag onbeantwoord: Wat zal God in verband met hen doen nadat de dood hen heeft gekweld en nadat Sjeool hen heeft verdelgd? Zal God hen voor altijd in de macht van de dood en Sjeool laten? Of zal God hun op zijn bestemde tijd een opstanding geven?
30, 31. (a) Ten gunste van wie beantwoordt Paulus deze vraag in 1 Korinthiërs 15:54-57? (b) Hoe zal de overwinning door bemiddeling van Jezus Christus komen, en hoe stemt dit ons in verband met onze verdere studie?
30 De geïnspireerde christelijke apostel Paulus geeft een antwoord dat voor een opstanding van de doden pleit. Aan het einde van zijn prachtige hoofdstuk over de opstanding schrijft Paulus: „Dan zal het woord geschieden dat geschreven staat [in Jesaja 25:8]: ’De dood is voor eeuwig verzwolgen.’ ’Dood, waar is uw overwinning? Dood, waar is uw angel?’ De angel die de dood veroorzaakt, is de zonde [geërfd van Adam], maar de kracht van de zonde is de Wet [gegeven via Mozes, met haar veroordeling van alle mensen als schuldig aan zonden]. Maar God zij gedankt, want hij geeft ons de overwinning door bemiddeling van onze Heer Jezus Christus!” (1 Kor. 15:54-57, NW). De Almachtige God kan de dood zeer zeker voor eeuwig verzwelgen en zijn overwinning teniet doen. Hij heeft zijn vermogen hiertoe bewezen door zijn eigen Zoon Jezus Christus negentien eeuwen geleden uit de dood en Sjeool op te wekken. Deze opstanding van Jezus Christus vormt in feite een veilige waarborg dat God de mensheid in het algemeen een opstanding zal geven door bemiddeling van Jezus Christus als de regerende Koning in Gods beloofde koninkrijk.
31 Wij zullen daarom bijzonder hoopvol gestemd op dit prachtige onderwerp doorgaan in de volgende onderdelen van onze bespreking over de vraag: Wie zullen een opstanding uit de doden ontvangen?