’Het Koninkrijk is nabijgekomen’ — Wanneer?
1. (a) Wat is voor christenen van het allergrootste belang, en waarom? (b) Welke vragen rijzen er met betrekking tot het Koninkrijk?
GODS koninkrijk is voor christenen altijd van het allergrootste belang geweest. Ook de vóórchristelijke dienstknechten van God zagen naar het Koninkrijk uit. Ja, het Koninkrijk is het thema van de gehele bijbel, aangezien het koninkrijk van God zal bewerkstelligen dat Jehovah’s naam wordt geheiligd en de mensheid vrede en zegeningen ontvangt. Jezus sprak vaak over het Koninkrijk; hij plaatste het op de voorgrond en sprak vele gelijkenissen over het Koninkrijk uit. In de vier Evangeliën komt het woord „koninkrijk” ruim honderd tien keer voor. De komst van het Koninkrijk is derhalve van alles overtreffend belang. Dit doet de vragen rijzen: Wanneer is het Koninkrijk nabijgekomen? en, Wat zou de aankondiging ’Het Koninkrijk is nabijgekomen’ voor ons betekenen?
2. Wanneer werd de bekendmaking ’Het koninkrijk is nabijgekomen’ voor het eerst gehoord?
2 De eersten die deze bekendmaking hoorden, waren joden die in 29 G.T. in groten getale naar de rivier de Jordaan waren gekomen. Velen waren hier aanwezig om de energieke prediker van dit nieuws te horen. Hij was Johannes, de zoon van de priester Zacharias, en hij was gekomen als een vervulling van de profetie van Jesaja 40:3 (NW): „Luister! Iemand roept in de wildernis: ’Baant de weg van Jehovah, gijlieden! Maakt de hoofdweg voor onze God door de woeste vlakte recht.’” Het thema van Johannes’ boodschap was: „Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen.” — Matth. 3:2; Luk. 1:5, 13, NW.
WAT HET KONINKRIJK IN DE EERSTE EEUW BETEKENDE
3. (a) Was de bekendmaking „Het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen” tot Johannes de Doper en zijn discipelen beperkt? Verklaar dit. (b) In welk opzicht was Jezus’ zalving superieur aan die van zijn medekoningen in de lijn van David? (c) Hoe kon er toen worden gezegd dat het Koninkrijk was nabijgekomen?
3 Zou deze bekendmaking tot de bediening van Johannes en zijn discipelen beperkt blijven? Neen, want ongeveer zes maanden nadat Johannes’ bediening was begonnen, kwam er een koninklijk persoon naar hem toe om gedoopt te worden, iemand van wie de engel Gabriël vóór zijn geboorte had gezegd: „Deze zal groot zijn en de Zoon van de Allerhoogste worden genoemd, en Jehovah God zal hem de troon van zijn vader David geven, en hij zal voor eeuwig als koning over het huis van Jakob regeren en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn” (Luk. 1:32, 33, NW). Toen hij door Johannes werd gedoopt, vond er iets wonderbaarlijks plaats. Het verslag luidt: „De heilige geest [daalde] in lichamelijke gedaante gelijk een duif op hem neer, en er kwam een stem uit de hemel: ’Gij zijt mijn Zoon, de geliefde; ik heb u goedgekeurd’” (Luk. 3:22, NW). Aardse priesters van vlees en bloed hadden zijn medekoningen in de geslachtslijn van David, die aan hem waren voorafgegaan, met een speciaal samengestelde olie gezalfd, maar deze Koning, die de aardse naam Jezus droeg, werd door Jehovah zelf, vanuit de hemelen gezalfd (Hebr. 1:9, NW). Ja, hij werd met iets gezalfd dat hem een oneindig veel grotere macht en autoriteit schonk: Gods heilige geest. Aldus werd Jezus de langverwachte Messias of Christus, de Gezalfde van God. Hij werd tot koning van het koninkrijk van God aangesteld. Hij was destijds als Jehovah’s koning onder de mensen aanwezig, ja, het koninkrijk der hemelen was in hun midden! In zijn koninklijke majesteit als Jehovah’s koning en vertegenwoordiger had de Zoon van God het volste recht op de titel Immanuël, welke betekent „Met ons is God”. De mensen konden werkelijk met Gods koning spreken en de beginselen en vereisten van het koninkrijk zien en leren kennen.
DE BELANGRIJKSTE VAN JEHOVAH’S GETUIGEN
4. Welke belangrijke verplichting rustte er op Jezus ten gevolge van zijn geboorte en zalving, en waarom?
4 Jezus werd niet alleen gezalfd om Koning te zijn, maar ook om te prediken. Aangezien het Koninkrijk in de allereerste plaats ten doel heeft Jehovah’s naam te heiligen, moet de koning ervan een getuige van Jehovah zijn. Als de aangestelde koning moest Jezus de proef op zijn rechtschapenheid doorstaan om te bewijzen dat hij voor het hemelse koningschap in aanmerking kwam. Jezus was in de natie Israël of Jakob geboren, de natie waarvan de profeet Jesaja had gezegd: „Dit heeft Jehovah, uw Schepper, o Jakob, en uw Formeerder, o Israël, gezegd: . . . ’Gij zijt mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah, ’zelfs mijn dienstknecht die ik heb uitverkoren, . . . Daarom zijt gij mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah, ’en ik ben God’” (Jes. 43:1, 10-12, NW). Jezus wist dat bij zijn geboorte de verplichting op hem was komen te rusten om een getuige te zijn en ook dat hij met Gods geest was gezalfd om het jaar van goede wil van de zijde van Jehovah en de dag van wraak van de zijde van onze God bekend te maken. — Jes. 61:1, 2; Luk. 4:19, NW.
5. Welk voorbeeld stelde Jezus voor ons als Jehovah’s getuigen?
5 Jezus bleek Jehovah’s grootste getuige te zijn en hij gaf er in alle opzichten blijk van voor het koningschap in aanmerking te komen. Voor Pontius Pilatus legde hij de voortreffelijke openbare verklaring af: „Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, om getuigenis af te leggen van de waarheid” (Joh. 18:37; 1 Tim. 6:13, NW). De apostel Johannes, die ten tijde van Jezus’ dood aan de martelpaal dicht bij Jezus stond, schrijft over hem als „Jezus Christus, ’de Getrouwe Getuige’, ’De eerstgeborene uit de doden’ en ’De Regeerder van de koningen der aarde’”. In alle opzichten was hij voor zijn volgelingen, dus ook voor Jehovah’s getuigen in deze tijd, een voorbeeld. — Openb. 1:5; 3:14, NW.
6. (a) Met welke bekendmaking begon Jezus zijn bediening? (b) Welke beloning, behalve onsterfelijk leven, werd Jezus door zijn Vader aangeboden? (c) Op welke wijze verrichtte Jezus Koninkrijkswerk toen hij op aarde was? (d) Beschrijf overeenkomsten in de structuur van het natuurlijke en het geestelijke Israël.
6 Na in de wildernis een grondige beproeving op zijn rechtschapenheid doorstaan te hebben, keerde Jezus naar Kapérnaüm terug en begon hij zijn bediening met dezelfde woorden waarmee Johannes zijn bediening was begonnen, namelijk: „Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen” (Matth. 4:17, NW). Als beloning voor Jezus Christus’ loopbaan als een getuige, waarin hij zich zelfs tot in de dood getrouw heeft betoond, had Jehovah hem in het vooruitzicht gesteld dat hij verenigd zou worden met een bruid, niet een aardse vrouw, maar een geestelijke bruid, een uitgelezen groep volgelingen die tot een offerandelijke dood — Jezus’ soort van dood — getrouwe getuigen zouden zijn (Joh. 3:29; Rom. 6:3, NW). Uit allen die tot hem kwamen en hem volgden om tot de bruidsklasse te gaan behoren, koos Jezus twaalf personen als apostelen. Hij gaf dezen een grondige opleiding en zond hen uit om te prediken: „Het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen” (Matth. 10:1-7; Mark. 3:14-19; Luk. 6:13-16, NW). Behalve dat Jezus getuigenis aflegde met betrekking tot Jehovah’s naam, verrichtte hij derhalve ook Koninkrijkswerk, werk ter bevordering van de belangen van het Koninkrijk, want hij onderwees degenen die in zijn koninkrijk met hem verbonden zouden zijn en leidde hen op. Zijn twaalf apostelen kwamen overeen met de zonen van de patriarch Jakob, van wie de twaalf stammen van Israël waren afgestamd (Gen. 49:28). Op overeenkomstige wijze zou ook de nieuwe christelijke gemeente — bekend als het geestelijke Israël, dat uiteindelijk de Koninkrijksorganisatie zou vormen — op de twaalf apostelen van het Lam als fundamentstenen rusten, terwijl alle twaalf apostolische fundamentstenen op hun beurt op de Voornaamste Hoeksteen, de Messias, Jezus Christus, zouden steunen. — Ef. 2:20; Openb. 21:2, 9, 10, 14, NW.
SIONS KONING AAN HAAR AANGEBODEN
7. (a) In welke hoedanigheid moest Jezus aan Israël worden aangeboden? (b) Op welke wijze was de tijd voor het einde van Jezus’ aardse bediening in de profetie voorzegd en wat moest er destijds gebeuren?
7 Behalve dat Jezus Christus een Koninkrijksgetuige zou zijn, zou hij ook officieel aan Sion als haar Koning worden aangeboden. De in Zacharia 9:9 opgetekende profetie moest in vervulling gaan, waar staat: „Jubel luide, gij dochter van Sion; juich, gij dochter van Jeruzalem! Zie, uw koning komt tot u, hij is rechtvaardig en zegevierend, nederig, en rijdende op een ezel, op een ezelhengst, een ezelinnejong.” Jezus heeft drie en een half jaar lang als Jehovah’s grootste getuige op aarde dienst verricht, en toen het einde van zijn bediening naderde, was ook de eerste helft van de in Daniël 9:26 en 27 voorzegde zeventigste jaarweek bijna voorbij. In deze profetie was voorzegd dat hij in het midden van die zeventigste jaarweek als een menselijk slachtoffer voor God zou worden afgesneden, als gevolg waarvan de dierlijke slachtoffers en offergaven in de tempel te Jeruzalem hun werkelijke waarde verloren. Zoals door Johannes te kennen was gegeven, zou Jezus „het Lam Gods” zijn, „dat de zonde der wereld wegneemt”, alleen zou zijn slachtoffer niet op het altaar te Jeruzalem, maar op Gods grote altaarregeling worden gebracht. — Hebr. 13:10; 1 Petr. 1:19, NW.
8. Waardoor werd de Pascha-viering van 33 G.T. zo buitengewoon belangrijk?
8 Het midden van de zeventigste week van Daniëls profetie brak in de Pascha-tijd van het jaar 33 G.T. aan. Als een trouwe jood moest Jezus de Pascha-viering in Jeruzalem bijwonen. Jezus was reeds veel vaker in Jeruzalem geweest. Toen hij veertig dagen oud was en de periode dat zijn moeder Maria volgens de Wet ceremonieel onrein was, voorbij was, werd hij naar de tempel gebracht (Luk. 2:21-38, NW; Lev. 12:1-4). Sindsdien had hij Jeruzalem vele malen aangedaan. Een opmerkelijk bezoek was het bezoek dat hij in 32 G.T. bracht om het loofhuttenfeest te vieren; hij deed dit namelijk niet openlijk, maar in het geheim, aangezien de joden toen reeds trachtten hem te doden, terwijl de tijd hiervoor nog niet was aangebroken (Joh. 7:1-13, NW). Deze tijd kon pas aanbreken nadat hij zich als Koning had aangeboden. Dit Pascha, dat op 14 Nisan 33 G.T. werd gevierd, was de tijd dat hij zijn offer zou brengen.
9. Op welke wijze was Salomo als koning aan Sion aangeboden?
9 Toen koning Salomo duizend jaar tevoren als koning aan Sion werd aangeboden, reed hij op een ezelin van zijn vader, koning David, en werd hij met grote blijdschap door het volk begroet. De apostel Matthéüs en zijn medeapostel Johannes beschrijven hoe Jezus Christus, de Grotere Salomo, als Sions koning aan haar werd aangeboden:
10. Welk voorbereidende werk verrichtten Jezus’ discipelen voor zijn intocht als Koning?
10 „Toen zij nu dicht bij Jeruzalem kwamen en Bethfagé op de Olijfberg bereikten, zond Jezus twee discipelen uit, en hij zei tot hen: ’Gaat het dorp in dat gij vóór u ziet, en gij zult terstond een vastgebonden ezelin vinden en een veulen bij haar; maakt ze los en brengt ze bij mij. En als iemand iets tot u zegt, moet gij zeggen: „De Heer heeft ze nodig.” Daarop zal hij ze onmiddellijk zenden.’ Dit geschiedde in werkelijkheid opdat vervuld zou worden hetgeen door bemiddeling van de profeet was gesproken, die zei: ’Zegt aan de dochter van Sion: „Zie! Uw Koning komt tot u, zachtaardig, en gezeten op een ezel, ja, op een veulen, het jong van een lastdier.”’ De discipelen begaven zich daarom op weg en deden precies wat Jezus hun had bevolen. En zij brachten de ezelin met haar veulen en legden hun bovenklederen over ze heen, en hij ging erop zitten.
11. Hoe werd Jezus volgens Matthéüs’ verslag door de scharen ontvangen?
11 De meesten van de schare spreidden hun bovenklederen uit op de weg, terwijl anderen takken van de bomen afkapten en die over de weg spreidden. Wat de scharen betreft, zij die vóór hem uitgingen en zij die volgden, bleven uitroepen: ’Red toch de Zoon van David! Gezegend is hij die komt in Jehovah’s naam! Red hem toch in de hoogste hoogten!’ Toen hij nu Jeruzalem binnenging, kwam de hele stad in beroering, en men zei: ’Wie is dit?’ De scharen bleven zeggen: ’Dit is de profeet Jezus, uit Nazareth in Galiléa!’” — Matth. 21:1-11, NW.
12. Wat zegt de apostel Johannes over Jezus’ aanbieding als Koning en de uitwerking die dit op zijn discipelen had?
12 „Toen de grote schare die naar het feest was gekomen, de volgende dag hoorde dat Jezus naar Jeruzalem kwam, namen zij de takken van palmbomen en gingen hem tegemoet. En zij riepen: ’Red toch! Gezegend is hij die komt in Jehovah’s naam, ja, de koning van Israël!’ Toen Jezus echter een jonge ezel had gevonden, zat hij daarop, zoals er geschreven staat: ’Vrees niet, dochter Sions, Zie! Uw koning komt, gezeten op een veulen van een ezelin.’ Aanvankelijk sloegen zijn discipelen geen acht op deze dingen, maar toen Jezus werd verheerlijkt, toen herinnerden zij zich dat dit alles over hem geschreven stond en dat zij dit ten aanzien van hem hadden gedaan.” — Joh. 12:12-16, NW.
13. Hoe werd Jezus door de joodse religieuze leiders aanvaard?
13 Markus 11:11 (NW) voegt hieraan toe: „Hij ging Jeruzalem binnen, de tempel in; en na alles in ogenschouw te hebben genomen, ging hij, aangezien het reeds laat was, met de twaalf naar Bethanië.” Sion werd er hier officieel van in kennis gesteld dat het Koninkrijk was nabijgekomen, maar als gevolg van de invloed van haar religieuze leiders, die Babylonisch waren en tegen Gods koninkrijk waren gekant, verwierp ze hem. In Matthéüs 21:15, 16 (NW) lezen wij hierover: „Toen de overpriesters en de schriftgeleerden de wonderbaarlijke dingen zagen die hij deed en de jongens die in de tempel riepen en zeiden: ’Red toch de Zoon van David!’ [en daarom de erfgenaam met betrekking tot de troon van David] werden zij verontwaardigd en zeiden tot hem: ’Hoort gij wat die daar zeggen?’ Jezus zei tot hen: ’Ja. Hebt gij het volgende nooit gelezen: „Uit de mond van kleine kinderen en zuigelingen hebt gij u lof verschaft”?’” (Ps. 8:3 2) De religieuze leiders hadden echter reeds het besluit genomen Jezus te doden, uit vrees dat, zoals zij zeiden, „de Romeinen zullen komen en zowel onze plaats als onze natie wegnemen”. — Joh. 11:47-57, NW.
SION OP AARDE VERWERPT HAAR KONING
14. Wat deed Jezus de volgende dag, en wat wordt door zijn optreden voorspeld?
14 Sions koning, Degene die op „Jehovah’s troon” zou zitten, bevond zich nu dus in hun midden. Het koninkrijk der hemelen was inderdaad nabijgekomen, maar onder invloed van hun leiders wilden de mensen hem niet als Koning aanvaarden. De volgende dag keerde hij naar Jeruzalem terug. „Nu kwamen zij te Jeruzalem. Daar ging hij de tempel binnen en begon hen die in de tempel verkochten en kochten eruit te werpen, en hij keerde de tafels van de geldwisselaars en de banken van hen die duiven verkochten, om; en hij liet niet toe dat iemand een gebruiksvoorwerp door de tempel droeg, maar leerde en zei voortdurend: ’Staat er niet geschreven: „Mijn huis zal een huis van gebed voor alle natiën worden genoemd”? Maar gij hebt het tot een rovershol gemaakt.’ En toen de overpriesters en de schriftgeleerden hiervan hoorden, zochten zij een mogelijkheid om hem om te brengen; zij vreesden hem namelijk, omdat de gehele schare voortdurend versteld stond over zijn onderwijs” (Mark. 11:15-18, NW). Met macht en autoriteit reinigde hij de tempel aldus van de daar beoefende handelspraktijken. Er staat de Babylonische religieuze handelslui van onze tijd dus niet veel goeds te wachten wanneer hij in Koninkrijksmacht terugkomt!
15. Welke gebeurtenissen deden zich in de Pascha-nacht voor?
15 In de Pascha-nacht ging Judas Iskáriot de vijanden van Jezus voor en verraadde hij hem in de hof van Gethsémane. Gedurende een nachtzitting van het joodse sanhedrin of hooggerechtshof in Jeruzalem werd Jezus vervolgens ter dood veroordeeld. Aangezien de joden, ten gevolge van de Romeinse overheersing, de doodstraf niet zelf ten uitvoer konden leggen, leverde het sanhedrin hem de volgende ochtend aan Pontius Pilatus, de Romeinse bestuurder, over. — Matth. 26:47–27:14, NW.
16. (a) Op welke wijze gaven de joodse religieuze leiders blijk van hun haat jegens Jezus? (b) Welke beschuldiging brachten zij voor de rechterstoel van Pilatus tegen Jezus in?
16 Na Jezus ondervraagd te hebben, achtte Pilatus hem niet des doods schuldig en bood hij aan hem vrij te laten, aangezien het de gewoonte was dat één persoon die de doodstraf had ontvangen, in de Pascha-tijd werd vrijgelaten. Aanhoudend riepen de joodse religieuze autoriteiten om de vrijlating van — niet Jezus, maar — een moordenaar en dief, Barabbas (Hand. 3:13-15; 13:28, NW). Zij eisten dat Jezus aan een paal gehangen zou worden, en in tegenstelling tot Pilatus, die geen onschuldig bloed wilde vergieten, riepen zij uit: „Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen” (Matth. 27:15-26, NW). Zij beschuldigden Jezus van opstand tegen de Romeinse keizer Tiberius Caesar. In een laatste poging om Jezus te redden, zei Pilatus: „Ziet! Uw koning!” en „Zal ik uw koning aan een paal hangen?” denkend hiermee een beroep te doen op hun joodse nationalisme. „De overpriesters antwoordden: ’Wij hebben geen andere koning dan Caesar.’” — Joh. 19:14, 15, NW.
17. Op welke wijze toonden de religieuze leiders dat zij opstandig waren tegen God?
17 Door deze handelwijze te volgen, waren deze religieuze leiders van de joden beslist zeer laakbaar. In de eerste plaats weigerden zij opzettelijk de door Jehovah gezonden koning te erkennen en het joodse volk te helpen inzien dat hun Koning werkelijk was nabijgekomen, en bovendien waren zij, hoewel zij de priesters van God beweerden te zijn, opstandig tegen God en verlaagden zij hun priesterlijke ambt door de pontifex Maximus van de heidense religie als koning te aanvaarden. Zij wilden zelfs niet dat Jezus bij zijn dóód als Koning werd erkend, want zij maakten bezwaar tegen het bord dat de bestuurder Pilatus per se boven Jezus’ hoofd aan de martelpaal wilde laten bevestigen en waarop stond: „Jezus de Nazarener, Koning der joden.” — Joh. 19:12-22, NW.
18. Welke voorzorgsmaatregelen troffen de joden met betrekking tot Jezus’ graf, maar wat gebeurde er niettemin?
18 Ook al namen de joodse leiders hun nietige voorzorgsmaatregelen door de ingang van het herinneringsgraf door Pilatus te laten verzegelen, waardoor zij zich misschien meer op hun gemak voelden toen zij hun formele Pascha-feest vierden, raakten zij niet van de Koning van Israël af, want op de derde dag, 16 Nisan, de dag waarop de eerstelingen van de gerstoogst in Jehovah’s tempel aan Jehovah werden aangeboden, bracht God zelf een veel voortreffelijker eersteling voort door zijn Zoon Jezus Christus uit de doden op te wekken.
19. (a) Welke profetie hadden de religieuze leiders over het hoofd gezien? (b) Welk schepsel konden de wachters aan Jezus’ graf zien, en wie zagen zij niet, en waarom niet?
19 Deze overpriesters en andere religieuze leiders zagen het feit over het hoofd dat koning David zelf in Psalm 16:10 (NW) had geschreven: „Want gij zult mijn ziel in Sjeool niet verlaten. Gij zult niet toelaten dat Hij die jegens u loyaal is, de kuil ziet.” Op deze zestiende dag van Nisan werd Jezus uit de doden opgewekt, alleen niet in een vleselijk lichaam, waaraan letsel kan worden toegebracht en dat gedood kan worden. Gedurende de tijd van zijn vleselijke tegenwoordigheid onder de joden, welke tegenwoordigheid voor Sion inhield dat het koninkrijk der hemelen was nabijgekomen, gaf Jezus blijk van zijn getrouwheid en van het feit dat hij ervoor in aanmerking kwam als een onsterfelijke, verheerlijkte geestelijke persoon uit de doden opgewekt te worden. Dit vormt er de reden voor waarom de wachters die de overpriesters en Farizeeën bij het graf mochten plaatsen, de opgestane Jezus niet konden zien, want zij konden geen geestelijk schepsel waarnemen. Zij zagen echter wel de gematerialiseerde engel die het verzegelde graf had opengebroken. De apostel Petrus schreef hier later over: „Christus is eens voor altijd gestorven betreffende zonden, een rechtvaardige voor onrechtvaardigen, om u tot God te leiden, hij, ter dood gebracht in het vlees, maar levend gemaakt in de geest.” — 1 Petr. 3:18; Matth. 27:57–28:4, 11-15, NW.
WANNEER DE BOODSCHAP DAT ’HET KONINKRIJK IS NABIJGEKOMEN’ NIET WERD GEPREDIKT
20. (a) Welk bewijs gaf Jezus van zijn opstanding? (b) Heeft Jezus in die tijd de hemelse heerschappij overgenomen?
20 Jezus gaf zijn getrouwe discipelen ruimschoots bewijzen van zijn opstanding door zich in vele gevallen op wonderbaarlijke wijze in een menselijk lichaam te materialiseren. Vervolgens ging hij naar de hemel om aan de rechterhand van zijn Vader te zitten en daar te wachten totdat de tijd was aangebroken dat hij zijn macht als de hemelse koning zou overnemen (Ps. 110:1, 2; Hebr. 10:12, 13, NW). Op de dag van het pinksterfeest, de vijftigste dag na Jezus’ opstanding, stond de apostel Petrus op om te spreken, waarbij hij Psalm 16:10 aanhaalde en zei: „[David] voorzag . . . en sprak . . . over de opstanding van de Christus, dat hij niet werd verlaten in Hades [de Griekse vertaling voor het Hebreeuwse Sjeool] en dat zijn vlees het verderf niet heeft gezien. Deze Jezus heeft God opgewekt, van welk feit wij allen getuigen zijn.” — Hand. 2:29-33, NW.
21. (a) Werd de boodschap „Het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen” na Jezus’ opstanding bekendgemaakt? Waarom? (b) Waarom was het Koninkrijk iets toekomstigs? (c) Op welke wijze toonde Paulus in zijn brief aan de gemeente te Korinthe aan dat het Koninkrijk niet in zijn tijd regeerde?
21 Aangezien de Koning na Jezus’ hemelvaart niet langer nabij was, was ook het koninkrijk der hemelen niet langer „nabijgekomen”. Afgezien van Jezus’ heerschappij over de leden van de christelijke gemeente, oefende hij destijds dan ook geen koninklijke autoriteit uit. Om deze reden maakten Jezus’ discipelen na zijn dood niet de boodschap bekend dat „het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen”. Toen Jezus op aarde was, had hij zijn discipelen in de vorm van gelijkenissen gezegd dat hij zou weggaan en daarna in glorierijke koninkrijksmacht zou terugkeren (Joh. 14:3; Matth. 25:31; Luk. 19:11-27, NW). De Koning zou niet wederom in het vlees in het aardse Sion verschijnen. Het Koninkrijk was nu iets toekomstigs. Te bestemder tijd zou het de aangelegenheden van de gehele aarde vanuit de hemel, het hemelse Sion, besturen. Er bevond zich nu geen koning op „Jehovah’s troon”, en dit zou ook niet het geval zijn totdat de zeven „tijden der heidenen” waren geëindigd, hetgeen in 1914 G.T. zou gebeuren (Dan. 4:25; Ps. 2:6, 8; 110:2; Openb. 12:5, 10, NW). Dat het Koninkrijk niet regeerde en dat Jezus’ discipelen zich niet als koningen konden beschouwen, ook al kwamen zij voor het hemelse koninkrijk in aanmerking en zouden zij uiteindelijk als koningen regeren, werd duidelijk door de apostel Paulus aangetoond toen hij de christenen te Korinthe met de volgende woorden bestrafte: „Gijlieden zijt toch reeds verzadigd? Gij zijt toch reeds rijk? Gij zijt toch als koningen gaan regeren zonder ons? En ik wenste inderdaad dat gij als koningen waart gaan regeren, opdat ook wij met u als koningen mochten regeren.” — 1 Kor. 4:8; 2:2, NW.
„HET KONINKRIJK” THANS „NABIJGEKOMEN”
22. (a) Welke boodschap kan thans worden bekendgemaakt, en waarom? (b) Met welke aankondiging gaat de bekendmaking van de Koninkrijksboodschap gepaard?
22 Alle feiten wijzen thans echter uit dat de Koning zijn macht in de hemel heeft aanvaard en is begonnen te regeren, en daarom horen wij wederom over de gehele wereld de boodschap weerklinken: „Het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.” Evenals in het geval van de prediking van Jezus, toen het koninkrijk der hemelen in de dagen van het aardse Sion of Jeruzalem was nabijgekomen, gaat de bekendmaking dat „het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen” ook in deze tijd gepaard met de aankondiging van het oordeel over de Babylonische religieuze leiders. Hierbij worden vooral degenen aan de kaak gesteld die beweren in Gods koninkrijk te geloven en het te prediken, maar die zich niet onder de regering ervan willen plaatsen en die trachten te verhinderen dat het nieuws over het ’opgerichte Koninkrijk’ de mensen bereikt, waardoor zij anderen beletten het Koninkrijk te erkennen. — Jes. 61:2.
23. (a) Wat werd door Jezus’ werken van gezondmaking gedurende zijn aardse bediening afgebeeld? (b) Wat zal er eerst moeten gebeuren voordat de Abrahamitische zegeningen ten volle naar de geslachten der aarde kunnen stromen?
23 Evenals Jezus vele machtige en wonderbaarlijke werken heeft verricht toen hij in het verleden was „nabijgekomen”, door onder andere zieken te genezen, de tempel te reinigen en de mensen te redden, zal hij dit gedurende zijn Koninkrijksregering in volledige zin over de gehele aarde doen. Deze genezing kan echter pas komen wanneer degenen die het Koninkrijk hebben tegengestaan, zijn verwijderd; allereerst zal Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, verdwijnen, waarna de bekendmaking kan worden gedaan: „Looft Jah, want Jehovah, onze God, de Almachtige, is als koning gaan regeren” (Openb. 19:6, NW). Ja, hij zal in een nog ruimere betekenis regeren dan op het ogenblik, want er zal dan geen religieuze concurrent meer zijn van de ware aanbidding. Vervolgens zal hij in de meest volledige zin des woords regeren wanneer ook de politieke regeringen van de wereld, die nu zijn koninkrijk tegenstaan, zullen worden uitgewist en zijn glorierijke duizendjarige regering begint, waarin hij zal worden bijgestaan door de door hem uitverkoren 144.000, die dan te zamen met hem de in het Abrahamitische verbond beloofde zegeningen aan alle geslachten van de aarde zullen schenken. — Gen. 22:18; Gal. 3:29, NW.