Een feest dat door miljarden gevierd zal worden
1. Welke bewijzen kwamen in 1931, en in 1932, aan het licht, waaruit bleek dat ook de „andere schapen” een aandeel aan het tegenbeeldige loofhuttenfeest hebben?
NEMEN de „andere schapen” van de Goede Herder, Jezus Christus, aan de viering van het tegenbeeldige loofhuttenfeest deel? Het is heel verheugend te zien dat zij hier op Gods bestemde tijd inderdaad aan deelnemen. In 1931 viel de feestverlichting op hoofdstuk negen van Ezechiëls profetie. Hierdoor werd onthuld dat de bedroefde mensen die door de in linnen geklede man met de schrijversinkthoorn aan zijn heupen, op het voorhoofd gekentekend worden, dezelfden zijn als de „schapen” in Jezus’ gelijkenis in Matthéüs 25:31-46. Verdere feestverlichting onthulde in 1932 dat deze zelfde klasse van „schapen” was afgeschaduwd door Jonadab, de zoon van Rechab, die de vriend werd van Jehovah’s oordeelsvoltrekker koning Jehu van Israël. — 2 Kon. 10:15-28; Jer. 35:1-19.
2. (a) Welke andere bijeenbrenging behalve die van Matthéüs 24:31 zou er volgens Jezus’ profetie over het „besluit van het samenstel van dingen”, gedurende deze periode plaatsvinden? (b) Wat gaf in 1935 een enorme stimulans aan dit bijeenbrengingswerk?
2 Laten wij in gedachte houden dat Jezus de gelijkenis in Matthéüs 25:31-46 als een onderdeel gaf van het „teken” dat zijn onzichtbare „tegenwoordigheid” en het „besluit van het samenstel van dingen” zou kenmerken (Matth. 24:3). Aldus voorzei Jezus dat er gedurende dit „besluit van het samenstel van dingen” anderen behalve de „uitverkorenen” van Matthéüs 24:31 bijeengebracht zouden worden. De bijeenbrenging van deze personen, die goeddoen aan de „uitverkorenen”, begon in het voorjaar van 1935. Hun bijeenbrenging ontving een enorme stimulans door de toespraak die op vrijdag 31 mei 1935 werd gehouden op het wijd en zijd bekendgemaakte congres van Jehovah’s Getuigen in Washington, D.C., waarvoor de Jonadabklasse in het bijzonder was uitgenodigd.
3. (a) Over welk onderwerp handelde de toespraak die toen werd gehouden, en hoevelen werden er daarna gedoopt? (b) Van welk „teken” werd de vervulling van Matthéüs 25:31-46 nu een onderdeel?
3 Op die dag sprak de president van het Wachttorengenootschap over het thema „De grote schare” en besprak hij de profetie van Openbaring 7:9-14. Hij liet uitkomen dat de „grote schare” dezelfde klasse was als de „schapen” in Jezus’ gelijkenis in Matthéüs 25:31-46. Deze uitleg werd door zowel de leden van het gezalfde overblijfsel als die van de Jonadabklasse met vreugde begroet. De volgende dag werd er een doopdienst gehouden, en achthonderd veertig personen symboliseerden hun opdracht aan Jehovah God door in water te worden ondergedompeld. De meerderheid van hen bleek tot de „schapen” te behoren die hulp bieden aan de geestelijke „broeders” van de Koning Jezus Christus. Dit werd nu een deel van het „teken” waardoor wordt bewezen dat de regerende Jezus Christus onzichtbaar tegenwoordig is en dat wij in „het besluit van het samenstel van dingen” leven.
4. Hoe werden deze inlichtingen aan alle „schapen” bekendgemaakt, en welk bijeenbrengingswerk vond nu voortgang?
4 Deze inlichtingen werden over de gehele aarde aan alle met schapen te vergelijken personen bekendgemaakt doordat ze in de Watchtower-uitgaven van 1 en 15 augustus 1935 (De Wachttoren-uitgaven van november en december 1935) werden gepubliceerd. De bijeenbrenging of inzameling van de Jonadabklasse ging toen dus met de machtiging van Jehovah God verder.
5. (a) Tot op welke schaal heeft het bijeenbrengingswerk zich sindsdien uitgebreid? (b) Welk vroegere bijeenbrengingswerk werd echter niet gestaakt?
5 Ondanks alle belemmeringen als gevolg van de Tweede Wereldoorlog van 1939 tot 1945 en de verschrikkelijke vervolging van Jehovah’s Getuigen gedurende die vreselijke tijd, is de bijeenbrenging van de „andere schapen” uitgegroeid tot een activiteit in meer dan tweehonderd landen en eilandengroepen. De bijeenbrenging van de leden van de „grote schare” betekende echter niet het einde van de bijeenbrenging van verdere leden van de Ruth- en Estherklasse. Neen, want er werden nog meer „ranken” bijeengebracht die ervoor in aanmerking kwamen deel uit te maken van de „wijnstok” Christus (Joh. 15:1-8). Er werden nog meer „takken” bijeengebracht om op de symbolische „gekweekte olijfboom” „geënt” te worden, zoals in Romeinen 11:17-24 wordt beschreven.a — Deut. 16:13.
6. (a) Wat zei Jehovah over de stemming waarin de mensen gedurende dit feest van de zevende maanmaand moesten verkeren? (b) Waren het loofhuttenfeest en het feest der inzameling twee onderscheiden vieringen, die elk op een verschillend tijdstip begonnen?
6 Sinds 1919 is er dus waarlijk sprake van een tegenbeeldig feest der inzameling, gekenmerkt door een blijdschap die een speciaal kenmerk van het loofhuttenfeest uit de oudheid was. Jehovah’s woorden betreffende de vierders van het loofhuttenfeest gingen elke dag in vervulling: „Gij moet niets anders dan verheugd worden” (Deut. 16:15). Laten wij hier niet vergeten dat het loofhuttenfeest en het feest der inzameling één feest zijn en dat het ene feest niet begint nadat het andere reeds veel vroeger was begonnen. Het feest der inzameling liep gelijktijdig met het feest waarbij de Israëlieten in loofhutten woonden. In het voorbeeld in de oudheid werden voor het zeven dagen durende feest gedurende de zevende maanmaand twee aanduidingen gebruikt omdat het wonen in loofhutten nu eenmaal in de oogsttijd van de zevende maand, Tisjri (Ethanim) plaatsvond. Aangezien in het voorbeeld in de oudheid de oogst van de Israëlieten werd binnengehaald, was het passend dat de vervulling van het feest der inzameling in 1919 begon met de oogst van degenen die door de natuurlijke Israëlieten werden afgeschaduwd, namelijk een overblijfsel van geestelijke Israëlieten. — Vergelijk De Wachttoren, 15 oktober 1967, blz. 632-634.
DE TOEKOMSTIGE VOORUITZICHTEN VOOR HET FEEST
7. Waarom zijn de toekomstige vooruitzichten voor het loofhuttenfeest schitterend?
7 Hoe zijn de vooruitzichten voor het tegenbeeldige loofhuttenfeest, of feest der inzameling, waarin wij ons thans reeds bevinden? Schitterend! Waarom? Omdat de naderende „grote verdrukking” en de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon geen domper zullen zetten op de vreugde van ons feest (Matth. 24:21; Openb. 16:14, 16). De bijbelse profetieën tonen aan dat het tegenbeeldige feest ononderbroken zal voortduren tot in de Nieuwe Ordening, die Jehovah God door bemiddeling van zijn zegevierende Krijgsman-Koning, Jezus Christus, zal invoeren. De overlevenden van Jehovah’s oorlog te Har–mágedon, namelijk het gezalfde overblijfsel en de „grote schare” „andere schapen”, zullen het feest in de rechtvaardige Nieuwe Ordening blijven vieren.b
8, 9. Hoe lang zal het in leven blijvende overblijfsel op aarde blijven, en welk vooruitzicht geeft Zacharia 14:16-19 hun met betrekking tot het loofhuttenfeest?
8 Hoe lang de leden van het gezalfde overblijfsel in de Nieuwe Ordening als „tijdelijke inwoners” op aarde zullen blijven totdat zij in het hemelse koninkrijk worden verheerlijkt, weten zij thans niet. Hun huidige vreugdevolle vooruitzicht met betrekking tot de viering van het feest gedurende hun verdere verblijf op aarde, is echter grondig op Jehovah’s profetische Woord gebaseerd. Uit Zacharia 14:16-19 blijkt namelijk dat het aantal huidige vierders van het tegenbeeldige loofhuttenfeest sterk zal toenemen:
9 „En het moet geschieden, wat een ieder aangaat die overblijft uit alle natiën die tegen Jeruzalem optrekken, dat zij ook van jaar tot jaar moeten opgaan om zich neer te buigen voor de Koning, Jehovah der legerscharen, en om het loofhuttenfeest te vieren. En het moet geschieden dat, wat een ieder aangaat die uit de families der aarde niet opgaat naar Jeruzalem om zich voor de Koning, Jehovah der legerscharen, neer te buigen, ja, over hen geen stortregen zal komen. En indien de familie van Egypte niet opgaat en niet werkelijk binnengaat, zal er ook over hen geen zijn. De gesel zal komen waarmee Jehovah de natiën geselt die niet opgaan om het loofhuttenfeest te vieren. Ja, dit zal de straf voor de zonde van Egypte blijken te zijn en voor de zonde van alle natiën die niet opgaan om het loofhuttenfeest te vieren.”
10. Wanneer alle natiën hun laatste aanval op het tegenbeeldige Jeruzalem doen, wie zullen dan op aarde in leven blijven, en wie niet?
10 Wie is nu degene die wordt beschreven als „een ieder . . . die overblijft uit alle natiën die tegen Jeruzalem optrekken”? Noch het gezalfde overblijfsel van de geestelijke Israëlieten, noch hun metgezellen, de leden van de „grote schare” die uit alle natiën komen en ten aanschouwen van de natiën Jehovah’s aanbidding op zich nemen, doen een aanval op het tegenbeeldige Jeruzalem. Het overblijfsel en de „grote schare” zijn juist degenen tegen wie de gecombineerde aanval van de natiën gericht is, omdat zij het „hemelse Jeruzalem” trouw blijven (Hebr. 12:22). In de voorgaande verzen (Zach. 14:1-15) wordt beschreven hoe God tegen de aanvallende natiën strijdt en hoe hij zijn koningschap of soevereiniteit met betrekking tot onze aarde bevestigt. Openbaring 19:11-21 beeldt af hoe de natiën, zonder uitzondering, degenen op aarde zullen aanvallen die het „hemelse Jeruzalem” trouw blijven en dat niemand uit die natiën de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon zal overleven. Zelfs degenen die als het ware thuis blijven maar hun legers aan het front steunen, zullen niet in leven blijven, vooral niet aangezien alle mensen worden gemobiliseerd.
11. Hoe definitief zal de vernietiging zijn die alle vijanden in Har–mágedon ondergaan, en waarom?
11 In Gods oorlog te Har–mágedon zullen al zulke vijanden eeuwige vernietiging ondergaan, zonder dat er een voorziening voor hun opstanding wordt getroffen (Matth. 25:31, 32, 41-46; Jes. 66:23, 24; Rom. 6:9; 1 Kor. 6:9, 10). Hun dode lichamen zullen, evenals lijken op een slagveld, als aas zijn waarmee roofvogels zich zullen voeden (Openb. 19:17-21). Wat zal er daarna gebeuren?
12. Wie wordt, schriftuurlijk bezien, derhalve bedoeld met „een ieder . . . die overblijft uit alle natiën die tegen Jeruzalem optrekken”?
12 Nu komt de gelegenheid voor degene die wordt bedoeld met „een ieder . . . die overblijft uit alle natiën die tegen Jeruzalem optrekken” (Zach. 14:16). Wie zou dat nu kunnen zijn? Schriftuurlijk bezien, zou het „een ieder” van de miljarden menselijke doden zijn die vóór de voorzegde „grote verdrukking” en haar „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon is gestorven en voor wie er hoop op een aardse opstanding bestaat.c Jezus Christus sprak over een tijd van opstanding voor „allen die in de herinneringsgraven zijn” (Joh. 5:28, 29; Openb. 20:12, 13). Onder degenen die uit de doden opgewekt zullen worden, zullen zich talloze vroegere Egyptenaren bevinden, hoewel er dan niet een bepaald land afgebakend zal zijn dat Egypte wordt genoemd, evenmin als er andere nationale grenzen uit vroegere tijden zullen bestaan.
13. Welke juiste erkenning wordt er verlangd van degenen die onder Christus’ koninkrijk op aarde worden opgewekt; wat zal hun anders overkomen?
13 Onder Christus’ duizendjarige koninkrijk zal aan al die uit de doden opgewekte personen op aarde de ene ware religie worden onderwezen. Zullen allen zich ernaar richten? Iedereen die eeuwig leven wil verwerven, zal naar Jehovah’s geestelijke tempel moeten komen die met het „hemelse Jeruzalem” verbonden is. Hij zal in het aardse voorhof van de tempel, waar de „grote schare” overlevenden van Har–mágedon zich nu reeds bevindt, het tegenbeeldige loofhuttenfeest moeten vieren (Openb. 7:9-15). Hij zal de „vorsten . . . op de gehele aarde”, die de Koning Jezus Christus zal „aanstellen” om toezicht op de aangelegenheden op aarde uit te oefenen, moeten erkennen (Ps. 45:16). Bovenal moeten degenen die op aarde worden opgewekt, Jehovah als God en Universele Soeverein erkennen, als degene die door bemiddeling van Jezus Christus „koning . . . over de gehele aarde” is (Zach. 14:9). Anders zal de Grote Regenmaker Jehovah geen zegeningen op hen uitstorten door bemiddeling van Christus (Zach. 10:1). Voor zulke ongezegende personen zal dit net zo zijn alsof zij in een door droogte geteisterd gebied wonen, hetgeen hun uiteindelijke dood zal betekenen.
14. Wat zal het voor iemand betekenen wanneer hij gedurende Christus’ duizendjarige regering door Jehovah wordt gegeseld?
14 Jehovah zal ook de beschikking hebben over de „gesel”, welke overeenkomt met die waarmee hij de natiën heeft geslagen die tegen zijn „hemelse Jeruzalem” streden (Zach. 14:12-15). Dat hij zulke hardnekkige tegenstanders van de ware aanbidding slaat, zal de eeuwige dood voor hen betekenen, ook al gebeurt dit vóór het einde van Christus’ duizendjarige regering. Zulke gegeselde zondaars zullen vóór het einde van Christus’ duizendjarige regering sterven en dus niet de gelegenheid ontvangen door Jehovah God gerechtvaardigd te worden tot eindeloos leven in een aards paradijs. De periode dat zij „tijdelijke inwoners” onder Christus’ koninkrijk zijn, heeft niet aan het doel ervan beantwoord.
15. Welke loyale samenwerking zal het in leven blijvende overblijfsel van de geestelijke Israëlieten gedurende hun tijdelijke verblijf in de Nieuwe Ordening genieten?
15 Als de Nieuwe Ordening begint, zullen de in leven gebleven leden van het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten nog altijd als „tijdelijke inwoners” op aarde vertoeven. Zij zullen verlangend uitzien naar de tijd dat zij van het aardse tafereel naar hun hemelse erfenis worden overgebracht, om met Christus en zijn medekoningen en -priesters verenigd te worden (Openb. 20:4-6). Na Har–mágedon zullen zij gedurende hun tijdelijke verblijf op aarde evenwel worden ondersteund door de „overste”-klasse — de „vorsten . . . op de gehele aarde” — die loyaal met hen samenwerkt in hun uitoefening van toezicht op het tegenbeeldige feest van de zevende maand, het loofhuttenfeest.d — Ezech. 45:17, 25.
16. (a) Uit wie zullen veel leden van de „overste”-klasse genomen worden? (b) Welk voorrecht zou het in leven blijvende overblijfsel graag te zamen met hen willen smaken en als een speciale vreugde beschouwen?
16 De leden van de „overste”-klasse zullen worden genomen uit de „grote schare” met schapen te vergelijken personen die de „grote verdrukking” te zamen met het door de geest verwekte overblijfsel overleven (Openb. 7:1-15). Dezen zullen getuige zijn van de opstanding van de miljarden menselijke doden en hun bijeenbrenging in het aardse voorhof van Jehovah’s geestelijke tempel om het tegenbeeldige loofhuttenfeest te vieren. Wat zou het voor het geestelijke overblijfsel een vreugdevolle ervaring zijn wanneer zij tot het begin van die wonderbaarlijke bijeenbrenging, zoals die in Zacharia 14:16-19 werd voorzien, op aarde zouden blijven wonen! Samen met al deze personen die met het kostbare bloed van het „Lam Gods”, „Christus, ons pascha,” zijn losgekocht, zouden zij dan met een onuitsprekelijke blijdschap aan de wereldomvattende viering deelnemen.e — Ezech. 44:3; 45:7–46:18; 48:21, 22.
17. (a) Waarom zal de viering van het feest gedurende de duizendjarige regering van Christus niet tevergeefs blijken te zijn? (b) Welke situatie zullen de bewoners op aarde die nog steeds in leven zijn, na hun reis als tentbewoners uiteindelijk bereikt hebben?
17 De viering van het feest zal niet vergeefs blijken te zijn, want tegen het einde van de duizendjarige regering van Christus zullen allen die dan op aarde leven, zich voor Jehovah neerbuigen en hem in het wereldomvattende voorhof van zijn grote geestelijke tempel, die met het „hemelse Jeruzalem” is verbonden, aanbidden. Vervolgens zal zijn Zoon Jezus Christus, die zijn regering gedurende de toegestane duizend jaar met succes voltooid zal hebben, het „koninkrijk” aan hem overhandigen (1 Kor. 15:24-28). Dit zal de aardse situatie zijn die alle bewoners op aarde na hun reis als tentbewoners uiteindelijk bereikt zullen hebben.
18. Wat zal het deel zijn van degenen die Jehovah’s laatste beproeving doorstaan?
18 Op dit kritieke moment komt de uiteindelijke, beslissende beproeving op hun rechtschapenheid jegens Jehovah als de Universele Soeverein. Degenen die dan onder de beproeving falen, zullen voor eeuwig vernietigd worden. Degenen die Jehovah rechtvaardigen door deze laatste beproeving te doorstaan, zullen het recht ontvangen eeuwig op de Edense aarde te wonen. Zij zullen niet langer tentbewoners, „tijdelijke inwoners”, in het land zijn. Hun woonplaats op de paradijsaarde zal blijvend zijn (Openb. 20:7-15). De vreugde die zij tijdens hun viering van het tegenbeeldige loofhuttenfeest hebben ervaren, zal eeuwig voortduren op deze aardse voetenbank van de gelukkig God-Koning, Jehovah. — 1 Tim. 1:11.
[Voetnoten]
a Zie de jaarlijkse Gedachtenisvieringrapporten over de aantallen deelnemers van 1945 tot 1977.
b Zie voor verdere inlichtingen over de omvang van het „loofhuttenfeest” tot in de tijd van het millennium het boek Het herstel van het paradijs voor de mensheid — door de Theocratie!, hoofdstuk 22, en vooral de bladzijden 399-401; vergelijk ook de bladzijden 53-57, 79-89 en 106-115. De christelijke werkelijkheid die door dit feest werd afgeschaduwd begon vanaf Pinksteren in 33 G.T. in vervulling te gaan. Toen de grote afval begon, viel er een schaduw over de vreugde van de gemeente. Met de vrijlating van het geestelijke Israël uit Babylon de Grote in 1919, na de Eerste Wereldoorlog, werd de bijeenbrenging, eerst van het gezalfde overblijfsel en vervolgens van de „grote schare”, hervat, zodat dus ook het tegenbeeldige „loofhuttenfeest” werd hervat. Dit is een steeds voortdurend feest, dat „van jaar tot jaar” gevierd moet worden, ook gedurende de tijd dat de opstanding van de doden plaatsvindt. Het zal pas eindigen nadat de tot volmaaktheid gebrachte mensheid de laatste beproeving heeft ondergaan, wanneer allen die de beproeving met succes doorstaan, ten slotte blijvende bewoners op aarde worden. Zie ook De Wachttoren, 1967, blz. 632-635; 1973, blz. 198-211; 1977, blz. 734 en Aid to Bible Understanding, blz. 573-576.
c Zie Het herstel van het paradijs voor de mensheid — door de Theocratie!, hoofdstuk 22, onder het onderkopje „Natiën aangeraden aan het feest deel te nemen”, bladzijden 397-400.
d Zie de door het Wachttorengenootschap uitgegeven publikatie Vindication, Deel III, onder het onderkopje „Vorsten op aarde”, blz. 285-293.