’Het herstel van alle dingen waarover God heeft gesproken’
„De tijden van het herstel van alle dingen, waarover God bij monde van zijn heilige profeten van oudsher heeft gesproken.” — Hand. 3:21.
1. Wie sprak over de dingen waarop het herstel betrekking zou hebben, en waarom kunnen wij daar blij om zijn?
HOE blij kunnen wij zijn dat het beloofde herstel geen betrekking zou hebben op de dingen waarover menselijke politici en filosofen hebben gesproken, maar op de ’dingen waarover God heeft gesproken’! Die dingen moeten daarom het goede voor de gehele mensheid inhouden. Ze dienen zonder twijfel hersteld te worden. Wij dienen ernaar te verlangen dat die dingen hersteld worden, want onze Schepper weet beter dan iemand anders wat ten aanzien van ons hersteld moet worden. Maar verlàngen wij ook naar die dingen?
2. Hoe willen wij die vraag beantwoorden, en welke vragen bestormen derhalve onze geest?
2 Wij willen deze vraag niet blindelings en onwetend beantwoorden. Wij zijn begiftigd met het recht onze vrije wil te laten gelden. Wij wensen eerst te weten om welke dingen het gaat, opdat wij een verstandelijke, verlichte keus kunnen doen. Wat zijn al die dingen? Hoe kunnen wij te weten komen dat God over al die dingen heeft gesproken? Wie heeft hem horen spreken? Wanneer sprak hij erover? En hoe? Vragen zoals deze bestormen onze geest. Ze verdienen met de ondersteuning van een betrouwbare autoriteit beantwoord te worden. Dit is mogelijk.
3. Door wie werd dit onderwerp van het herstel van alle dingen ter sprake gebracht, en wanneer, waar en waarom?
3 Een op de voorgrond tredend persoon in de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening bracht dit onderwerp ter sprake, en hij deed dit in een stad die tegenwoordig vaak in het wereldnieuws wordt genoemd. Veel plaatsen op aarde zijn naar hem genoemd. De naam van de man was Petrus, de zoon van Johannes, en hij kwam uit een stad in het controversiële Midden-Oosten. De plaats waar hij sprak, was de tempel van de stad Jeruzalem. Deze tempel, die door de beroemde koning Herodes de Grote werd gebouwd, bevindt zich thans niet meer op die plaats. Hij werd verwoest in het jaar 70 van de eerste eeuw, toen de Romeinse legers de hele stad Jeruzalem verwoestten. Op die plaats wordt thans de aanbidding van een ander religieus geloof beoefend. Maar toen Petrus, de zoon van Johannes, destijds sprak, was het nog zevenendertig jaar vóór die wereldkundig geworden gebeurtenis in het jaar 70 G.T. Er had zich een grote schare van aanbidders rondom Petrus verzameld. Wat door bemiddeling van Petrus was gebeurd, wierp vragen op in hun geest. Bij die gelegenheid sprak Petrus de betekenisvolle woorden: „De tijden van het herstel van alle dingen, waarover God bij monde van zijn heilige profeten van oudsher heeft gesproken.” — Hand. 3:21.
4, 5. (a) Waarom waren die mannen geen valse profeten, en hoe zijn hun woorden bewaard gebleven? (b) Waarom hebben wij beslist geen enkele verontschuldiging om thans niet te weten wat die mannen gesproken hebben?
4 Ah, hier hebben wij antwoorden op onze vragen. Het was „van oudsher”, nog vóór de tijd van Petrus, dat God had gesproken. Het was door bemiddeling van „zijn heilige profeten” dat hij over deze belangrijke dingen had gesproken. Zij waren geen valse profeten, maar „heilige profeten” van God. Hij sprak tot hen en zij, op hun beurt, gebruikten hun mond om datgene wat God had gesproken aan anderen te vertellen. De stemmen van die heilige profeten stierven meer dan drieëntwintig eeuwen geleden weg. Hun stemmen werden niet op grammofoonplaten of op bandrecorders bewaard. De boodschappen die God bij monde van die heilige profeten zond, werden opgetekend. Dat geschreven bericht, waar ruim duizend jaar overheen is gegaan om het te voltooien, is angstvallig bewaard in de eerste negenendertig boeken van de bijbel. Petrus, de zoon van Johannes, las die boeken. Daarom wist hij waar hij over sprak.
5 Ook wij kunnen weten waarover God bij monde van zijn heilige profeten heeft gesproken door precies dezelfde boeken te lezen. Wij hebben beslist geen enkele verontschuldiging om het niet te weten, want de bijbel is het meest wijd en zijd verspreide boek in de meeste talen op aarde. Dit onvergankelijke Boek is onze betrouwbare autoriteit ter ondersteuning van wat wij zeggen.
6. (a) Waarom aanvaardde Petrus die geschriften zo volledig? (b) Waar vinden wij hetgeen Petrus heeft geschreven en wat hij in de tempel heeft gezegd?
6 Jaren later schreef Petrus een brief over die Heilige Geschriften, welke brief hij tot bijbellezers richtte. Daarin schreef hij: „Dit weet gij in de eerste plaats, dat geen profetie der Schrift door enige eigen uitlegging ontstaat. Want nooit werd profetie door de wil van een mens voortgebracht, maar mensen hebben van Godswege gesproken zoals zij door heilige geest werden meegevoerd” (2 Petr. 1:20, 21). Daar Petrus dit wist, aanvaardde hij datgene wat deze door de geest meegevoerde mannen hadden geprofeteerd niet als het woord van een mens, maar als Gods woord. Ofschoon wij in deze twintigste eeuw leven, dienen wij die geïnspireerde geschriften op dezelfde wijze te aanvaarden als Petrus, want die geschriften zijn thans onveranderd. Wat Petrus daar geschreven heeft en wat hij in de tempel van Jeruzalem gesproken heeft, is in de laatste zevenentwintig boeken van de bijbel voor ons bewaard gebleven.
7. In verband waarmee verlangde de schare die zich rondom Petrus en Johannes had verzameld een verklaring?
7 Waarom verzamelde die schare van aanbidders zich echter rondom Petrus en zijn metgezel, Johannes, de zoon van Zebedéüs? Uit opgewonden nieuwsgierigheid! Een kreupele bedelaar bij de tempel had naar Petrus opgezien voor een aalmoes. Petrus gaf hem iets beters. Hij zei: „Zilver en goud bezit ik niet, maar wat ik wél heb, geef ik u: In de naam van Jezus Christus de Nazarener, loop!” De bedelaar, die van zijn geboorte af kreupel was, werd door Petrus overeind geholpen en liep. Was dit niet genoeg om een schare op de been te brengen? Ja. De schare verlangde dus een verklaring van Petrus.
8. Wat was er met die door Petrus genoemde persoon gebeurd, zodat Petrus met gebruikmaking van die naam de kreupele kon genezen?
8 Laten wij nu bedenken dat er in de vroege lente van dat jaar 33 G.T. even buiten de muren van Jeruzalem op klaarlichte dag in het openbaar een moord had plaatsgevonden. Het was de moord op degene die door Petrus „Jezus Christus de Nazarener”, ofte wel Jezus de Messías van de stad Nazareth, werd genoemd. Er waren Romeinse soldaten gebruikt om hem aan een paal te nagelen zodat hij als een misdadiger stierf, maar zijn vrienden kregen toestemming hem dichtbij te begraven. Op de derde dag werd het verzegelde graf echter door een engel geopend. Het bleek leeg te zijn. Als bewijs dat Jezus Christus geen schuldige misdadiger was, had de Almachtige God hem uit de doden opgewekt, niet om weer in het vlees te leven, maar in de geest. Petrus en Johannes hadden de opgestane Jezus Christus een aantal malen daarna zien verschijnen doordat hij zich gedurende veertig dagen bij bepaalde gelegenheden en ten overstaan van vele betrouwbare ooggetuigen in het vlees materialiseerde. Op de veertigste dag zagen Petrus en Johannes en hun metgezellen deze Jezus Christus ten hemel varen en uit het gezicht verdwijnen. Nu kon Petrus met gebruikmaking van de naam van Jezus Christus de Nazarener de kreupele genezen.
9. Met welke woorden maakte Petrus duidelijk dat hem geen enkele eer toekwam voor het wonder, terwijl hij tevens over de vervulling van profetieën sprak?
9 Petrus maakte duidelijk dat hem geen enkele eer toekwam voor dit grootse wonder. Tot de informerende schare zei Petrus: „De God van Abraham en van Isaäk en van Jakob, de God van onze voorvaders, heeft zijn Dienstknecht, Jezus, verheerlijkt, die gíj hebt overgeleverd en voor het aangezicht van [stadhouder] Pilatus hebt verloochend, ofschoon deze had besloten hem vrij te laten. Ja, gij hebt die heilige en rechtvaardige verloochend, en gij hebt gevraagd dat u een man, een moordenaar, geschonken zou worden; de Voornaamste Bewerker van het leven daarentegen hebt gij gedood. Maar God heeft hem uit de doden opgewekt, van welk feit wij getuigen zijn. Daarom heeft zijn naam, door ons geloof in zijn naam, deze man, die gij ziet en kent, sterk gemaakt, en het geloof dat door bemiddeling van hem is, heeft de man deze volledige gezondheid geschonken ten aanschouwen van u allen. En nu, broeders, ik weet dat gij in onwetendheid hebt gehandeld, evenals uw regeerders. Maar op deze wijze heeft God al datgene wat hij tevoren bij monde van alle profeten had aangekondigd, dat zijn Christus zou lijden, in vervulling doen gaan.” — Hand. 3:1-18.
10. Waarom was de moord op Jezus, hoewel die in onwetendheid was begaan, toch niet te verontschuldigen en zonder gevolgen voor die joodse schare?
10 Ook al was de moord voor zover het die schare betrof in onwetendheid begaan, er was niettemin een misdaad gepleegd. Wat nog erger was, het was een moord op Gods eigen Messías of Christus. Dat God bij monde van zijn profeten had voorzegd dat zijn Messías of Christus zou lijden, vormde geen verontschuldiging voor de schare. Volgens Gods Wet, die Hij door bemiddeling van de profeet Mozes aan de joden had gegeven, moest zelfs een doodslag die in onwetendheid of zonder opzet was begaan, worden vergoed opdat het land niet met onschuldig bloed verontreinigd zou worden (Num. 35:9-34). Degenen die naar Petrus luisterden, wisten dat. Zij wisten dat er gemeenschapsverantwoordelijkheid voor het moorddadige doden van Jezus Christus, de getrouwe Dienstknecht van God, op hen rustte. Wat moesten zij doen om aan de gevolgen van deze misdaad te ontkomen? Hoe konden hun zonden in dit opzicht worden uitgewist? Waarschijnlijk wist deze wonderdoener Petrus het. Hij wist het inderdaad en daarom zei hij tot die schare:
11. Hoe konden de zonden van die joden worden uitgewist, en wat zou hier te bestemder tijd op volgen?
11 „Hebt daarom berouw en keert u om, opdat uw zonden worden uitgewist, opdat er tijden van verkwikking mogen komen van de persoon van Jehovah en hij de voor u bestemde Christus moge uitzenden, Jezus, die in de hemel zelf moet verblijven tot de tijden van het herstel van alle dingen, waarover God bij monde van zijn heilige profeten van oudsher heeft gesproken.” — Hand. 3:19-21.
HOE ZONDEN UITGEWIST KUNNEN WORDEN
12. Welk voorbeeld voor het uitwissen van zonden wordt hierdoor voor ons in deze tijd gesteld, en waarom?
12 Die woorden van Petrus stellen het voorbeeld voor ons in deze tijd. Wij allen hebben zonden die volgens Gods liefdevolle regeling uitgewist moeten worden, want wij zijn allen als zondaren geboren doordat wij van onze eerste menselijke ouders, Adam en Eva, zonde hebben geërfd (Gen. 3:1-24; Rom. 5:12, 18, 19). Wij moeten bedenken dat ’het loon dat de zonde betaalt, de dood is’ (Rom. 6:23). Als wij er vurig naar verlangen eeuwig leven te verwerven, in de gunst van God, dan moeten wij berouw hebben, dat wil zeggen spijt gevoelen over onze zondigheid en onvolmaaktheid en over de zonden die wij tegen Gods wet begaan. Als wij er werkelijk spijt van hebben en onszelf haten omdat wij tegen God zondigen, zullen wij uit die zondige toestand trachten te komen en proberen niet meer te zondigen. Hoe moeten wij dat echter doen?
13. Wat hadden die joden behalve berouw nog meer nodig, en welke handelwijze moesten zij daarom volgen?
13 Petrus zei dat men in overeenstemming met zijn berouw moest handelen. Hij voegde eraan toe: „En keert u om, opdat uw zonden worden uitgewist.” Door alleen maar berouw te hebben, zullen onze zonden niet worden uitgewist. Wij moeten ons ’omkeren’ en in de tegengestelde richting gaan van de handelwijze van zondigen, door er moeite voor te doen ermee op te houden. Voor die joden destijds betekende dit dat zij Jezus Christus niet langer moesten weerstaan en in plaats daarvan in zijn voetstappen moesten gaan wandelen als de „voor u bestemde Christus [of, Messías] . . ., Jezus” (Hand. 3:19, 20). Die joden waren reeds aan Jehovah als God opgedragen omdat zij door geboorte opgenomen waren in het verbond dat Jehovah door bemiddeling van Mozes met hun voorvaders had gesloten. Nu moesten zij degene die door Jehovah als hun Messías of Christus was bestemd of aangesteld derhalve aanvaarden en zich als gelovigen in en volgelingen van Zijn Messías aan Jehovah aanbieden. Enkele dagen eerder had Petrus tot ongeveer drieduizend berouwvolle joden gezegd dat zij hun berouw en bekering moesten symboliseren door in de naam van Jezus als de nu door hen aanvaarde Messías, de Zoon van God, in water te worden gedoopt. — Hand. 2:37-42.
14, 15. (a) Welk voortreffelijke resultaat ontvangt degene wiens zonden worden uitgewist? (b) Zei Johannes dat het uitwissen van zonden door het water van de doop geschiedde?
14 Wat zou volgens Petrus het voortreffelijke resultaat zijn wanneer zij zich omkeerden en niet langer in strijd met Gods voornemen en aanstelling handelden maar de weg van zijn goedkeuring en wil gingen bewandelen? Dit: „Opdat er tijden van verkwikking mogen komen van de persoon van Jehovah.”
15 Het zou stellig heel verkwikkend voor hen zijn wanneer hun zonden werden uitgewist en zij niet langer de veroordeling van zonde noch een schuldig geweten voor zijn aangezicht hadden, vooral nadat zij zich tegenstanders van de Messías of Christus van Jehovah hadden betoond. Het uitwissen van hun zonden geschiedde niet door het water waarin zij werden gedoopt, maar door het vergoten bloed van Jezus Christus als een volmaakt menselijk slachtoffer voor de zonden van de gehele mensheid. Daarom kon Petrus’ metgezel, Johannes, de zoon van Zebedéüs, later over ons wandelen met God schrijven: „Indien wij echter in het licht wandelen zoals híj in het licht is, dan hebben wij deel met elkaar, en het bloed van Jezus, zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde” (1 Joh. 1:7). Aldus beziet God ons niet meer als zondaars, en de vredige verhouding tot God die uit deze barmhartigheid van Gods zijde voortvloeit, schenkt ons inderdaad een enorme verkwikking.
16. Wat bedoelde Petrus toen hij zei dat die „tijden van verkwikking” „van de persoon van Jehovah” kwamen, en wat toont de geschiedenis in dat verband aan met betrekking tot de joden die sinds 70 G.T. hebben geleefd?
16 Dat er wordt gezegd dat die „tijden van verkwikking” „van de persoon van Jehovah” komen, betekent dat hij zijn aangezicht met gunst tot ons keert. Hij schenkt ons zijn goedgunstige aandacht. Hij bejegent ons met goede wil tijdens het „jaar van goede wil van de zijde van Jehovah”. Wij zijn zijn „mensen van goede wil” geworden (Jes. 61:1, 2; Luk. 2:14). In de dagen van de christelijke apostel Petrus was het met het oog op de moord op Jehovah’s Messías te Jeruzalem dringend noodzakelijk dat die joden Jehovah’s goede wil verwierven, aangezien de verwoesting van de stad Jeruzalem en het uiteenvallen van de joodse natie in het land Juda heel dichtbij kwamen. De droeve geschiedenis van het joodse volk na de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen in het jaar 70 G.T. bewijst dat het verstrooide joodse volk zich sindsdien niet in ’tijden van verkwikking van de persoon van Jehovah [letterlijk, van het aangezicht van Jehovah]’ heeft verheugd.
17. Wat moet in dit zelfde opzicht over de christenheid worden gezegd, en wat wordt door Jeruzalems verwoesting in 70 G.T. met betrekking tot haar te kennen gegeven?
17 Ook wanneer wij de geschiedenis van de religieuze organisatie der christenheid onderzoeken sinds ze in de vierde eeuw werd gesticht, moeten wij toegeven dat de christenheid zich gedurende de meer dan zestien eeuwen van haar bestaan tot nu toe niet in de ’tijden van verkwikking van de persoon van Jehovah’ heeft verheugd. Door haar hele geschiedenis heen is ze verscheurd geweest door interne religieuze geschillen en oorlogen, sektarische verdeeldheid en onenigheid en steeds erger wordende religieuze verwarring. De verwoesting van Jeruzalem destijds in het jaar 70 G.T. was een afschaduwing van de vernietiging die de christenheid in de nabije toekomst door toedoen van wereldlijke vijanden zal ondergaan. Jehovah heeft zijn aangezicht van gunst van de christenheid afgewend en hij zal haar evenmin voor de naderende vernietiging beschermen als hij Jeruzalem in het jaar 70 G.T. beschermd heeft.
18. Welke raad dienen alle mensen thans daarom dringend op te volgen, en wie hebben dit reeds gedaan en met welk resultaat?
18 Daarom is het thans zo dringend noodzakelijk dat de mensen, zowel joden als heidenen, doen wat de apostel Petrus aanraadde: „Hebt daarom berouw en keert u om, opdat uw zonden worden uitgewist [of, vergeven].” Dit hebben de christelijke getuigen van Jehovah gedaan, en alles duidt erop dat zij zich, in geestelijk opzicht, in overvloedige mate in de ’tijden van verkwikking van de persoon van Jehovah’ verheugen. Doordat zij zich door bemiddeling van zijn Messías, Jezus, in volledige opdracht aan Hem hebben aangeboden, zijn zij zijn „mensen van goede wil” geworden. Als beloning hiervoor verheugen zij zich in datgene wat de engelen bij de geboorte van Jezus in Bethlehem ten aanhoren van de herders zeiden, namelijk „op aarde vrede onder mensen van goede wil”. Zij willen in de nabije toekomst niet met de onvredelievende christenheid, noch met het gehele overige deel van het wereldrijk van valse religie vernietigd worden. Zij voelen zich ten zeerste ’verkwikt’ omdat zij bevrijd zijn van elk gemeenschappelijke aandeel aan de zonden der christenheid en die van dat religieuze wereldrijk, Babylon de Grote. — Openb. 18:2-5.
DE MESSÍAS VOOR DE TWEEDE MAAL GEZONDEN EN WAAROM
19. Hoe verschillen de christenheid en de natuurlijke joden van mening met betrekking tot de komst van de Messías, en wat moet de christenheid doen indien ze wil dat er „verkwikking” uit voortvloeit?
19 De christenheid beweert op de wederkomst van Jezus Christus te wachten en ze verwacht als gevolg van zijn wederkomst „tijden van verkwikking” te ervaren. Maar wil dit zo zijn, dan zou de christenheid moeten doen wat Petrus de joden die zich aan zonde schuldig hadden gemaakt zei te doen: „Hebt daarom berouw en keert u om [of, bekeert u], opdat uw zonden worden uitgewist.” Zulke tijden van verkwikking volgen op een dergelijke handelwijze, zoals Petrus vervolgens aantoonde door te zeggen: „Opdat er tijden van verkwikking mogen komen van de persoon van Jehovah en hij de voor u bestemde Christus moge uitzenden, Jezus, die in de hemel zelf moet verblijven tot de tijden van het herstel van alle dingen, waarover God bij monde van zijn heilige profeten van oudsher heeft gesproken” (Hand. 3:19-21). De natuurlijke, besneden joden die niet geloven dat de Messías negentien eeuwen geleden is gekomen, zien ernaar uit dat hij in de toekomst voor de eerste maal komt. Petrus en Johannes en de andere tot het christendom bekeerde joden zagen er echter naar uit dat de Messías zou wederkomen of voor een tweede maal zou komen en met een ander doel. Petrus en Johannes hadden hem naar de hemel zien terugkeren.
20. Waarom was de wederkomst van de Messías een noodzaak, en waarom had God hem de eerste maal gezonden?
20 Petrus en Johannes herinnerden zich de woorden die Jezus tot de joden had gesproken: „Wat dan wel, indien gij de Zoon des mensen zoudt zien opstijgen tot waar hij tevoren was? Op de dag van zijn opstanding verscheen hij aan Maria uit de stad Magdala en zei: „Ik ben nog niet naar de Vader opgestegen. Maar ga naar mijn broeders en zeg hun: ’Ik stijg op naar mijn Vader en uw Vader en naar mijn God en uw God’” (Joh. 6:62; 20:17). Op de veertigste dag na zijn opstanding uit de doden keerde hij naar de hemel terug. Maar om alle profetieën betreffende de Messías te vervullen, moest hij wederkomen. Daarom zei de apostel Petrus, nadat hij over „tijden van verkwikking” van de persoon van Jehovah had gesproken, vervolgens: „En [opdat] hij de voor u bestemde Christus moge uitzenden, Jezus.” De eerste maal zond Jehovah zijn Zoon naar de aarde opdat hij als loskoopoffer voor de gehele mensheid zou sterven. Daarom zei Petrus tot de schare joden die om hem heen stonden: „Op deze wijze heeft God al datgene wat hij tevoren bij monde van alle profeten had aangekondigd, dat zijn Christus zou lijden, in vervulling doen gaan.” — Hand. 3:18.
21. Welke andere dingen voorzeiden Jehovah’s profeten omtrent de Messías, zoals door Petrus in zijn brief te kennen wordt gegeven, en waarom zendt Jehovah hem voor de tweede maal?
21 Andere dingen die tevoren bij monde van alle profeten van Jehovah waren aangekondigd, hielden verband met zijn komende heerlijkheid in het Messiaanse koninkrijk. In zijn eerste brief aan christelijke gelovigen schreef de apostel Petrus over die profeten: „Zij bleven onderzoeken welk speciale tijdperk of wat voor soort van tijdperk de geest in hen te kennen gaf betreffende Christus, toen die van tevoren getuigenis aflegde van het lijden voor Christus en van de heerlijkheden die daarop zouden volgen” (1 Petr. 1:10, 11). Petrus herinnerde zich de woorden die Jezus Christus in zijn profetie over de verwoesting van Jeruzalem gesproken had, namelijk: „Wanneer de Zoon des mensen gekomen zal zijn in zijn heerlijkheid, en alle engelen met hem, dan zal hij op zijn glorierijke troon plaats nemen” (Matth. 25:31). Zijn lijden in het vlees op aarde, zoals bij monde van de profeten met betrekking tot hem was voorzegd, zou dan voor altijd tot het verleden behoren. Wanneer Jehovah hem voor de tweede maal naar de aarde zendt, is het opdat hij in hemelse heerlijkheid kan gaan regeren ten einde alle andere profetieën met betrekking tot het koninkrijk van de Messías te vervullen.
22. Wat wordt in Psalm 110:1, 2 en Hebreeën 10:12, 13 te kennen gegeven met betrekking tot de tijd waarop deze Koninkrijksprofetieën in vervulling zouden gaan?
22 Wanneer precies zou dat nu zijn? Koning David van Jeruzalem, die een koninklijke voorvader van Jezus Christus was, zei profetisch over diens hemelvaart: „De uitspraak van Jehovah tot mijn Heer luidt: ’Zit aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden tot een voetbank voor uw voeten stel.’ De staf van uw sterkte zal Jehovah uit Sion zenden, zeggend: ’Ga onderwerpen te midden van uw vijanden’” (Ps. 110:1, 2). Commentaar gevend op deze profetische psalm zegt Hebreeën 10:12, 13 over Jezus Christus en zijn volmaakte menselijke slachtoffer: „Deze heeft voor altijd één slachtoffer voor zonden gebracht en is aan de rechterhand van God gaan zitten, van die tijd af wachtend totdat zijn vijanden tot een voetbank voor zijn voeten gesteld zouden worden.” Deze profetie duidde erop dat de verheerlijkte Jezus Christus in de hemel aan Gods rechterhand zou zegevieren over allen op aarde die de door hem als Jehovah’s Messías uitgeoefende regering over de gehele mensheid zouden tegenstaan.
23. Welke belangrijke vraag dienen wij allen onszelf daarom te stellen, en waarom?
23 Wij doen er daarom allen goed aan onszelf de belangrijke vraag te stellen: ’Ben ik een vijand van Jehovah’s Messiaanse koninkrijk dat zich in handen van Jezus Christus bevindt?’ De christenheid wel! En Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, eveneens! Hetzelfde kan worden gezegd van de politieke natiën die deel uitmaken van de wereldorganisatie voor internationale vrede en veiligheid, de Verenigde Naties. Al zulke vijanden zullen onderworpen en verbrijzeld worden! Volgens de bijbelse profetieën en de wereldtoestanden is de tijd hiervoor nabij!
24. Tot welke „tijden” moest de Messías Jezus in de hemel verblijven, en wat is nu derhalve de belangrijke vraag voor ons?
24 Waarom zijn wij ervan overtuigd dat die wereldramp nabij is? Omdat de apostel Petrus profeteerde dat deze opgevaren Jezus Christus „in de hemel zelf moet verblijven tot de tijden van het herstel van alle dingen,a waarover God bij monde van zijn heilige profeten van oudsher heeft gesproken” (Hand. 3:21). De belangrijke vraag is nu: Wat zijn die „alle dingen” die hersteld zouden worden en tot aan welke tijd de opgevaren Messías, Jezus, die aan Jehovah’s rechterhand is gezeten en wacht totdat zijn vijanden tot een voetbank voor zijn voeten worden gemaakt, in de hemel moest verblijven?
25. Wat zijn in het kort die „alle dingen”, en welke vragen worden door dit korte antwoord opgeworpen?
25 Die „alle dingen” hebben betrekking op het Messiaanse koninkrijk en de belangen ervan op aarde. Is dit een verrassend antwoord op de vraag? Is iemand van ons geneigd te vragen: Hoe is dit mogelijk als dat Messiaanse koninkrijk van Jehovah destijds in de dagen van de apostel Petrus nog moest komen? Hoe kon dat koninkrijk van de Messías worden hersteld als het nog niet was opgericht en niet verloren was gegaan?
26. Over het herstel waarvan hadden Petrus en medeapostelen Jezus vóór zijn hemelvaart gevraagd, en hoe luidde zijn antwoord?
26 De apostel Petrus wist echter waarover hij sprak. Hij wist hoe dat koninkrijk hersteld kon worden. Hij was een van de apostelen die de opgestane Messías Jezus vlak vóór zijn hemelvaart hadden gevraagd: „Heer, herstelt gij in deze tijd het koninkrijk voor Israël?” Op deze vraag gaf de opgestane Messías Jezus ten antwoord: „Het komt u niet toe kennis te verkrijgen van de tijden of tijdperken die de Vader in zijn eigen rechtsmacht heeft gesteld, maar gij zult kracht ontvangen wanneer de heilige geest op u komt, en gij zult getuigen van mij zijn zowel in Jeruzalem als in geheel Judéa en Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde.” Nadat hij dit had gezegd, en terwijl hij hen zegende, werd hij op de Olijfberg van zijn discipelen gescheiden en ten hemel opgenomen. — Hand. 1:6-11; Luk. 24:5-53.
[Voetnoten]
a Jezus Christus gebruikte in Matthéüs 17:11 een soortgelijke uitdrukking, toen hij zei: „Elia komt inderdaad en zal alle dingen herstellen.” Deze verklaring had betrekking op Maleachi 4:5, 6. Maar vervolgens bracht Jezus deze profetie omtrent Elia op Johannes de Doper van toepassing (Matth. 17:12, 13). Johannes de Doper deed eveneens dienst als de voorloper van Jezus Christus, en daarom verkondigde hij: „Het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen” (Matth. 3:1, 2). Maar wat de tegenwoordige tijd betreft: na de Eerste Wereldoorlog en sinds het jaar 1919 is er door Jehovah’s christelijke getuigen een werk gelijk dat van Elia verricht. Zij hebben sinds die tijd en tot nu toe een getuigenis omtrent Jehovah’s Messiaanse koninkrijk afgelegd zoals er nog nooit tevoren in de gehele vroegere menselijke geschiedenis over de gehele wereld is gegeven. — Matth. 24:14; Mark. 13:10.
Sinds 1919 onderscheiden deze christelijke getuigen van Jehovah dat de woorden van Jesaja 1:25-27 een geestelijke vervulling ten aanzien van hen hebben gehad. Daar lezen wij: „En ik wil mijn hand doen terugkeren op u, en ik zal uw schuimige slakken door smelting uitzuiveren als met loog, en ik wil al uw afvalprodukten verwijderen. En ik wil weer rechters voor u terugbrengen zoals eerst, en raadslieden voor u zoals in het begin. Hierna zult gij worden genoemd: Stad der Rechtvaardigheid, Getrouwe Stad. Met gerechtigheid zal Sion zelf worden losgekocht, en wie van haar terugkeren, met rechtvaardigheid.”