Bestaat er leven na de dood?
„WAAR gaat de ziel onmiddellijk na het intreden van de dood naar toe? Wij hebben een jongetje verloren en deze vraag houdt ons erg bezig.” Dit waren de woorden waarmee twee door verdriet verscheurde ouders zich tot een van Amerika’s meest vooraanstaande kerkleiders wendden. Wat was het antwoord van de geestelijke? Hij schreef: „Voor mij zijn de woorden die Jezus tot de berouwvolle dief sprak, in dit verband heel betekenisvol — ’Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn’. Naar mijn mening is uw kind . . . bij hem.”
Zonder twijfel gelooft deze geestelijke in een voortbestaan van het leven na de dood. Hetzelfde geloofden ook de oude Grieken en Romeinen. Socrates verklaarde: „Alle menselijke zielen zijn onsterfelijk.” Plato volgde hierin zijn leraar Socrates, vandaar dat dit geloof over de ziel nu een platonische leerstelling wordt genoemd.
Waarom geloofden deze mannen dit? Een van hun argumenten was dat de menselijke geest te wonderbaarlijk was om dezelfde bestemming te hebben als de redeloze schepping. Zij stelden ook dat het alleen maar ten voordele van de goddelozen zou zijn als met de dood alles afgelopen was. De oude Romeinse schrijver en redenaar Cicero argumenteerde dat hijzelf, evenals andere edellieden, slechts leed verduurde en bleef volharden wegens de hoop op een leven na de dood. Hij sprak daarom over de dag van zijn dood als de „glorieuze dag” waarop hij deze aarde zou verlaten en zich zou aansluiten bij „de goddelijke vergadering van de zielen der overledenen”.
Vroege „kerkvaders” hebben zich door dit heidense, Griekse geloof laten beïnvloeden, waardoor het een onderdeel is geworden van vele geloofsbelijdenissen in de christenheid. Uit de argumenten van de Grieken blijkt echter wel dat zij dit niet geloofden op grond van waarneembare feiten, maar alleen omdat zij graag wilden dat het zo zou zijn.
Wat leert de bijbel?
Wordt het denkbeeld dat de mens een ziel heeft die afgescheiden en onderscheiden van het lichaam bestaat en eeuwig voortleeft, in de bijbel geleerd? Neen, dat wordt het niet. Zo verklaart de New Catholic Encyclopedia (Deel 13, blz. 449) onder het kopje „Ziel (in de bijbel)”: „Er wordt in het O[ude] T[estament] geen dichotomie [onderscheid] gemaakt tussen lichaam en ziel. . . . De term nèfesj, hoewel vertaald met ons woord ziel, duidt nergens op een ziel als iets dat afgescheiden van het lichaam bestaat.” Alzo staat ook in de New American Bible (een rooms-katholieke vertaling) in de Verklaring van Bijbels-Theologische Uitdrukkingen onder het opschrift „Ziel”: „In het Nieuwe Testament betekent ’het redden van iemands ziel’ (Mark. 8:35) niet het redden van het een of andere ’geestelijke’ deel van een mens, in tegenstelling tot zijn ’lichaam’ (in de platonische zin van het woord), maar het redden van de gehele persoon, met de nadruk op het feit dat de persoon, behalve zijn concrete en fysieke bestaan, leeft, verlangens bezit, . . .”
Insgelijks merkte Dr. H. M. Orlinsky, een van Amerika’s meest gezaghebbende geleerden op het gebied van de Hebreeuwse taal, betreffende het gebruik van het woord „ziel” op: „Het Hebreeuwse woord in kwestie is hier ’nèfesj’. . . . De bijbel zegt niet dat wij een ziel hebben. ’Nèfesj’ is de persoon zelf.” Dat er in Gods Woord inderdaad van dit standpunt wordt uitgegaan, kan worden opgemaakt uit Genesis 2:7:a „Toen formeerde de HERE God den mens van stof uit den aardbodem en blies den levensadem in zijn neus; alzo werd de mens tot een levend wezen [nèfesj].” (Sommige vertalingen hebben hier „ziel” staan.) Dit houdt in dat wanneer de mens sterft, tevens de ziel sterft. Wij lezen dan ook: „De ziel die zondigt, die zal sterven.” — Ezech. 18:4, 20.
Het is beslist interessant dat in de afgelopen jaren de ene theoloog na de andere zich openlijk voor deze zienswijze heeft uitgesproken. Professor M. Gatch verklaart in zijn boek Death: Meaning and Mortality in Christian Thought and Contemporary Culture: „De bijbelschrijvers zijn allen volkomen onbekend met de opvatting van een ziel als een afgescheiden element in het menselijk bestaan; er bestaat onder hen ook overeenstemming over het feit dat de dood de . . . beëindiging van het bestaan betekent en dat er niet zo iets bestaat als een persoonlijk leven hierna.” In dezelfde geest schrijft professor O. Cullmann, theologisch hoogleraar aan de universiteit van Parijs en van Bazel, in zijn boek Immortality of the Soul or Resurrection of the Dead?, waarin hij onder meer opmerkt: „Geen enkele andere publikatie van mij is met meer enthousiasme en heftiger verzet ontvangen.” In dit boek onderschrijft hij het feit dat ’s mensen hoop voor de toekomst niet is gelegen in het bezit van een onsterfelijke ziel maar in een opstanding.
De kwestie: Leven of dood
Toen de Schepper de mens in de hof van Eden plaatste, stelde hij hem niet voor de keus: leven in geluk of leven in pijniging, maar eenvoudig voor het alternatief: leven of dood: „Ten dage, dat gij [van de verboden vrucht] eet, zult gij voorzeker sterven” (Gen. 2:17). Aldus stelde Jehovah het volk Israël ook herhaaldelijk hetzelfde voor ogen: „Het leven en dan dood stel ik u voor.” — Deut. 30:19.
Volgens de Griekse opvatting hebben tevens de goddelozen onsterfelijkheid. De bijbel maakt echter duidelijk dat het leven een gave is: „Want de bezoldiging der zonde is de dood, maar de genadegift Gods is het eeuwige leven” (Rom. 6:23, Statenvertaling). Een gift of gave is iets dat geaccepteerd, maar ook geweigerd of afgewezen kan worden, anders kan er niet over worden gesproken als een gave. Als degenen die de gave van eeuwig leven weigeren, voor eeuwig gepijnigd moeten worden, kan er niet langer worden gezegd dat het leven een gave is, want er is dan geen sprake van een keus. God laat mensen echter wel de keus. Elkeen die Gods gave van eeuwig leven weigert, kiest eenvoudigweg voor een toestand van niet-bestaan. Niet-bestaan was de keus van Adam; God had hem verteld dat hij ’van stof zou wederkeren tot stof’. — Gen. 3:19.
Aandacht voor tegenwerpingen
Professor Cullmann verklaarde dat zijn boek door sommigen met ’heftig verzet’ was ontvangen. Ja, veel belijdende christenen verkeren in de stellige overtuiging dat de mens een onsterfelijke ziel bezit. Evenals de geestelijke die de bedroefde ouders trachtte te troosten, wijzen zij ter bevestiging van hun hoop op de woorden die Jezus tot de berouwvolle dief sprak: „Voorwaar, Ik zeg u, heden zult gij met Mij in het paradijs zijn” (Luc. 23:43). Maar vormt deze schriftplaats werkelijk een ondersteuning voor hun overtuiging?
Laten wij ten eerste opmerken dat er op de een of andere wijze een misvatting moet bestaan, aangezien de bijbel zichzelf niet tegenspreekt. Het staat namelijk vast dat Jezus zelf niet op diezelfde dag naar het paradijs ging, want de bijbel zegt dat hij naar hades ging, het gemeenschappelijke graf van de mensheid, en op de derde dag werd opgewekt (Hand. 2:23-32, Voorhoeve). Jezus zelf verklaarde dat „gelijk Jona drie dagen en drie nachten in dan buik van het zeemonster was, zo . . . de Zoon des mensen in het hart der aarde [zal] zijn” (Matth. 12:40). Daarom zei hij ook na zijn opstanding tot Maria dat hij nog niet opgevaren was naar de hemel, naar zijn God. — Joh. 20:17.
Hoe moeten wij Jezus’ woorden dan begrijpen? Niet alsof hij heeft gezegd: „Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn”, maar veeleer als: „Waarlijk ik zeg u heden: Gij zult met mij in het Paradijs zijn” (Luk. 23:43, vertaling van Rotherham; zie ook Nieuwe-Wereldvertaling.) De oplossing ligt in de correcte punctuatie. Jezus zei op dat moment tegen de berouwvolle boosdoener dat hij te eniger tijd in de toekomst in het Paradijs zou zijn. Dat is in harmonie met de rest van de Schrift. Maar mag men zo maar de punctuatie veranderen? Ja, wel degelijk. Waarom? Omdat ten tijde dat de bijbel werd geschreven, een interpunctiesysteem of systeem van leestekens onbekend was; pas in de zestiende eeuw van onze Gewone Tijdrekening heeft men zo’n systeem ontwikkeld. Het is dus de taak van de bijbelvertaler de leestekens in te voegen, en het is alleen maar redelijk om in geval een tekst meerdere mogelijkheden tot interpunctie biedt, die interpunctie te kiezen die de tekst in overeenstemming doet zijn met de rest van de bijbel.
Een andere vaak gehoorde tegenwerping tegen de gedachte dat de doden werkelijk dood en zich van niets bewust zijn, is de verwijzing naar het verslag van de rijke man en Lazarus. Dit verslag vertelt hoe een rijke man stierf en naar hades ging en daar, in hades, bij het opslaan van zijn ogen in pijnigingen was (Luk. 16:19-31; Voorhoeve). Schijnbaar wordt hier door een leven na de dood geleerd, maar is dit verslag historisch? Is het werkelijk gebeurd, of is het slechts een gelijkenis? Er staat geschreven dat Jezus ’niets tot hen zei zonder gelijkenis’ (Matth. 13:34). A New Testament Commentary (1969) merkt dan ook terecht op dat men, wanneer men dit verslag als historisch beschouwt, „voorbijgaat aan het symbolische element dat heel duidelijk in de geschiedenis aanwezig is”, zoals blijkt uit de uitdrukkingen: „Abrahams schoot, de onoverkomelijke kloof en deze vlam”. Daarenboven is het veelbetekenend dat Jezus de rijke man niet aanduidt als goddeloos en de arme man als goed. Beschouwd als een gelijkenis, kan deze geschiedenis dus niet worden gebruikt om te bewijzen dat er leven na de dood bestaat.
Een andere tegenwerping die wel wordt opgeworpen, is dat er in het boek Openbaring meermalen „zielen” worden gezien, zoals „de zielen van hen, die geslacht waren om het woord van God en om het getuigenis, dat zij hadden” (Openb. 6:9; 20:4). Gaat het hier echter niet opnieuw om symbolische taal — waar het boek Openbaring vol van staat? Zeker! (Zie bijvoorbeeld Openbaring 9:7-10; 12:3.) Met het oog op wat Leviticus 17:11 zegt over het leven of de ziel als zijnde in het bloed, ligt het voor de hand dat Johannes’ woorden hier betekenen dat hij het bloed van getrouwe christenen zag, die waren geslacht wegens hun getrouwheid aan God en aan zijn Woord. Verder zij opgemerkt dat er voor elke andere zogenaamd op de bijbel gebaseerde tegenwerping een redelijk antwoord bestaat, derhalve ook voor het feit dat sommige personen schijnbaar met de doden hebben kunnen spreken.
Communicatie met de doden
Een ogenschijnlijk kenmerkend voorbeeld hiervan is het geval met de ontrouwe koning Saul, toen deze de overleden profeet Samuël liet oproepen. De heks van Endor beweerde weliswaar dat zij in contact was getreden met de dode profeet Samuël, maar was dat werkelijk zo? Zij kan hiertoe niet in staat zijn geweest, want de doden zijn niet bij bewustzijn en slapen in het graf (Ps. 146:3, 4; Pred. 9:5, 10). Wie zag de heks dan wel? Zij zag een demon die de persoon had aangenomen van de profeet Samuël (1 Sam. 28:3-25). Een demon?
Ja, door de gehele bijbel heen ontdekken wij voortdurend dat er gewag wordt gemaakt van demonen, dat wil zeggen, goddeloze geestelijke schepselen of gevallen engelen. Waar deze vandaan zijn gekomen? Het ligt voor de hand dat God hen niet als zodanig heeft geschapen, want al zijn werk is volkomen en rechtvaardig (Deut. 32:4). Er gebeurde iets anders: evenals er in de bijbel melding wordt gemaakt van een engel die zichzelf door zijn lasterlijke opstand tegen God tot Satan de Duivel maakte, wordt er ook in gesproken over andere geestelijke schepselen die zich om zelfzuchtige redenen bij deze Satan in zijn opstand tegen God aansloten. Dit gebeurde in de tijd voor de vloed van Noachs dagen, toen deze engelen zich materialiseerden en naar de aarde kwamen voor het genieten van seksuele betrekkingen met de dochters der mensenzonen, uit wie zij zich vrouwen namen (Gen. 6:1-6). Hun bastaardnakomelingen, half engel half mens, bleken reuzen te zijn, die de goddeloosheid en gewelddadigheid van die dagen voor de Vloed nog vergrootten. Toen de Vloed de aarde trof, kwamen deze bastaarden om, terwijl hun engelenvaders zich weer als geesten konden dematerialiseren en naar het geestenrijk konden terugkeren. Daar worden zij in duisternis gehouden en in onderworpenheid aan Satan de Duivel. Jezus kwam tijdens zijn aardse bediening herhaaldelijk in botsing met deze goddeloze wezens. — Luc. 8:26-35; 1 Petr. 3:19, 20; 2 Petr. 2:4.
Slechts hoop voor dit leven?
Betekent dit dat de mens geen hoop voor de toekomst heeft? Dat met de dood alles afgelopen is? Dat zal het zeker betekenen voor allen die net als Adam moedwillig zonde beoefenen; God liet Adam immers geen enkele hoop over toen hij hem veroordeelde tot een terugkeer naar het stof? Als een opzettelijke zondaar verdiende Adam eenvoudig de straf die God over hem uitsprak. — Gen. 3:19.
Niet al Adams nakomelingen hebben evenwel dezelfde geestesgesteldheid als Adam. Velen van hen hebben liefde voor rechtvaardigheid. Nochtans zijn zij, naar het zich op het eerste gezicht laat aanzien, niet beter af dan Adam. Maar dat is niet zo; er zal een verschil zijn, en wel dank zij Gods voorziening van een opstanding. God trof er in zijn goedheid regelingen voor dat zijn Zoon de mensheid, die door de ongehoorzaamheid van Adam als het ware aan zonde en de dood was verkocht, zou loskopen (Rom. 5:12). Jezus deed dit door naar de aarde te komen, als mens geboren te worden en vervolgens zijn leven voor de mensheid af te leggen. Door op deze wijze het mensenras los te kopen, maakte hij de weg vrij voor de verwijdering van de wettelijke belemmering die op de mensheid rustte, waarna hij nu het recht heeft de mensheid uit de dood op te wekken. — Matth. 20:28; 28:18.
Er is dus hoop voor de mensheid. Niet in de vorm van een platonische onsterfelijkheid van de menselijke ziel, maar door middel van de opstanding uit de doden, waarin zowel Jezus als zijn apostelen geloofden en welke leer zij onderwezen. In antwoord op een vraag van de Sadduceeën, die niet in een opstanding geloofden, zei Jezus dat God „niet een God van doden, maar van levenden” is. Hij voorzei dat „de ure komt, dat allen, die in de graven zijn, naar zijn stem zullen horen, en zij zullen uitgaan” (Matth. 22:31-33; Joh. 5:28, 29). Zijn apostelen, in het bijzonder de apostel Paulus, legden herhaaldelijk de nadruk op de opstanding der doden. Beklemtonend dat hij zijn hoop niet had gevestigd op een onsterfelijke menselijke ziel, maar op de opstanding, schreef Paulus: „Indien wij alleen voor dit leven onze hoop op Christus gebouwd hebben, zijn wij de beklagenswaardigste van alle mensen.” „Indien er geen doden worden opgewekt, laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij.” — 1 Cor. 15:19, 32; Hand. 17:31, 32; 24:15.
De leer over een leven na de dood omdat de mens een onsterfelijke ziel heeft, is in tegenspraak met de duidelijke verklaringen in de Schrift over dit onderwerp, en werpt ook heel wat problemen op. Om er slechts één te noemen: ’Wat gebeurt er met de heidenen wanneer zij sterven?’ Als alle mensen bij hun dood of naar de hemel of naar de hel gaan, hoe staat het dan met hen? De bijbel zegt dat slechts zij die in Jezus geloven, gered kunnen worden (Joh. 3:16; Hand. 4:12). Zullen deze heidenen voor eeuwig gepijnigd worden? De bijbel vertelt ons dat God liefdevol en rechtvaardig is. Zulk een bestemming voor de heidenen zou van geen van beide getuigen. Sommigen zullen hiertegen inwerpen: ’O maar God zal hen redden vanwege hun onwetendheid, zolang zij maar naar beste weten hebben gehandeld!’ Maar als God de heidenen wegens of ondanks hun onwetendheid zal redden, waarom heeft hij dan niet de gehele mensheid in onwetendheid gehouden om zodoende alle mensen te kunnen redden? Het is noch redelijk noch schriftuurlijk zo’n mening te zijn toegedaan. Neen, de bijbelse hoop voor de heidenen die nooit van Jezus hebben gehoord, is de opstanding, waardoor zij de gelegenheid zullen krijgen het leven te kiezen. — Jes. 26:9.
Wij hebben dus gezien dat de mens niet zonder hoop is. Die hoop berust echter niet op het bezit van een onsterfelijke ziel maar op Gods liefdevolle en krachtige voorziening van Christus’ loskoopoffer. Zijn offer heeft toekomstig leven mogelijk gemaakt door middel van de opstanding van de doden onder Gods koninkrijk. — Matth. 6:9, 10.
[Voetnoten]
a Tenzij anders vermeld zijn alle aanhalingen genomen uit de Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap.