Een veld dat tarwe en onkruid voortbrengt
„Verklaar ons de illustratie van het onkruid op het veld.” — Matth. 13:36.
1, 2. (a) Welke beginselen met betrekking tot zaaien gaan altijd op? (b) Welke illustratie is op deze twee beginselen gebaseerd?
„ZAAIING en oogst” behoren tot de kringlopen waarvan Jehovah God in zijn hart zei dat ze „al de dagen dat de aarde blijft” nimmer zouden ophouden (Gen. 8:21, 22). Een verwant fundamenteel beginsel werd tot uitdrukking gebracht door de apostel Paulus, toen hij schreef: „Wat een mens zaait, dat zal hij ook oogsten.” — Gal. 6:7.
2 Op grond van deze fundamentele feiten was een boer die in de zaaitijd ijverig goede tarwe had gezaaid, ervan overtuigd dat er te bestemder tijd een oogst binnengehaald zou kunnen worden. Het één zou logischerwijs op het ander volgen. Toen zijn landarbeiders hem enige tijd later vertelden dat zijn veld niet alleen tarwe maar ook een bepaald onkruid voortbracht, wist hij dan ook zeker dat er sprake was van boos opzet. Hij wist wat hij had gezaaid: tarwe, geen onkruid. Deze nieuwe ontwikkeling vereiste een beslissing. Zijn knechten waren voorstanders van onmiddellijke actie. Zij wilden het onkruid terstond uittrekken, maar de verstandige boer temperde hen in hun vurige verlangen onmiddellijk aan de slag te gaan. Hij zei hun dat niet te doen, uit vrees de tarwe te schaden door het uittrekken van het onkruid. De tarwe en het onkruid moesten beide de gelegenheid krijgen op te groeien. Wanneer de oogsttijd was aangebroken, zou er nog tijd genoeg voor zijn om de echte tarwe van de onechte te scheiden.
3. Welke belangrijke ontwikkelingen in verband met het Koninkrijk illustreerde Jezus, en waarvan zou het scheidingswerk een kenmerk vormen?
3 Deze illustratie werd door Jezus Christus gebruikt om bepaalde ontwikkelingen af te beelden die zich in het door hem op aarde gestarte werk zouden voordoen. Dat zaaiwerk had ten doel de vereiste oogst voort te brengen van ware christenen die met hem verbonden zouden worden in de hemelse regering die bekendstond als „het koninkrijk der hemelen”. Hij voorzei aldus dat zijn goede zaaiwerk schade zou ondervinden van de activiteiten van de vijand Satan de Duivel. Het veld zou niet slechts de vereiste oogst van met tarwe te vergelijken, ware christenen voortbrengen, maar ook een gewas van met onkruid te vergelijken schijnchristenen. Beide groepen zouden gezamenlijk mogen opgroeien tot de oogsttijd, wanneer het scheidingswerk zou plaatsvinden. Bovendien zou dit scheidingswerk een verder kenmerk zijn van de „laatste dagen”, het „besluit van een samenstel van dingen”. — Matth. 13:24-30, 36-43; vergelijk Matthéüs 24:3; 2 Timótheüs 3:1.
4. Waarom dient deze illustratie ons te interesseren?
4 Zou u graag zien dat er een einde komt aan het huidige goddeloze samenstel? Zal het resultaat van het oogstwerk van invloed zijn op u persoonlijk? En, als een bijkomstige bijzonderheid, verschaft Jezus’ illustratie de sleutel tot een begrip van de geschiedenis van het christendom in de loop der eeuwen? Laten wij eens zien.
DE GELIJKENIS VAN DE TARWE EN HET ONKRUID
5, 6. (a) Waarom kan de uitdrukking „het koninkrijk der hemelen” in deze gelijkenis niet naar Christus’ hemelse regering verwijzen? (b) Waarnaar verwijzen de Koninkrijksillustraties derhalve, en wat illustreren ze?
5 Op de oever van de Zee van Galiléa, niet ver van het huis waar hij verbleef, vertelde Jezus deze gelijkenis aan zijn discipelen en aan een grote menigte nieuwsgierige toehoorders, met de woorden: „Het koninkrijk der hemelen is gelijk geworden aan een mens die voortreffelijk zaad op zijn veld zaaide. Terwijl de mensen sliepen, kwam zijn vijand en zaaide er onkruid overheen, midden tussen de tarwe, en ging weg. Toen de halmen opschoten en vrucht voortbrachten, kwam ook het onkruid te voorschijn.” — Matth. 13:24-26.
6 Wanneer wij onze blik snel laten gaan over de andere Koninkrijksillustraties in Matthéüs hoofdstuk dertien helpt dit ons in te zien dat de uitdrukking „het koninkrijk der hemelen”, zoals deze in bovengenoemde illustraties wordt gebruikt, geen betrekking kan hebben op de voltallige Messiaanse regering of het Messiaanse koninkrijk in de hemel. Kan men zich voorstellen dat „onkruid”, met zuurdeeg te vergelijken „slechtheid” (13 vers 33; 1 Kor. 5:8) of mensen die met slechte, ongeschikte „vissen” worden vergeleken (13 de verzen 47-50) met Christus in zijn hemelse koninkrijk verbonden zullen zijn? Beslist niet! Deze illustraties moeten derhalve betrekking hebben op goede en slechte ontwikkelingen met betrekking tot het uitkiezen van degenen die in de toekomst met Christus verbonden zullen zijn in „het koninkrijk der hemelen”. De gelijkenis van de tarwe en het onkruid illustreert in het bijzonder een toestand onder degenen op aarde die beweren dat zij zijn geroepen om te zamen met Christus in zijn koninkrijk te regeren. Deze situatie zou een tijdlang worden toegestaan, voordat er in de symbolische „oogst” een eind aan wordt gemaakt.
7, 8. (a) Wie is de „Zoon des mensen”? (b) In welke andere profetie wordt melding gemaakt van de „mensenzoon” en degenen die door het „voortreffelijke zaad” worden afgebeeld?
7 Jezus legde later zelf uit wat de symbolische betekenis was van de „heer des huizes”, of de „man die zaaide”, „zijn veld”, het „voortreffelijke zaad”, „zijn vijand” en het „onkruid”. Het verslag luidt: „Nadat hij de scharen uit elkaar had laten gaan, ging hij vervolgens het huis binnen. En zijn discipelen kwamen tot hem en zeiden: ’Verklaar ons de illustratie van het onkruid op het veld.’ Hij gaf ten antwoord: ’De zaaier van het voortreffelijke zaad is de Zoon des mensen; het veld is de wereld; het voortreffelijke zaad, dat zijn de zonen van het koninkrijk; maar het onkruid zijn de zonen van de goddeloze, en de vijand die het zaaide, is de Duivel.’” — Matth. 13:36-39.
8 Jezus identificeerde zichzelf als de „Zoon des mensen” (Matth. 8:20; 25:31; 26:64). Het interessante feit doet zich voor dat Jezus in een visioen dat Daniël ontving, in verband met het Koninkrijk profetisch de „mensenzoon” werd genoemd. Die profetie vermeldt: „Hem [de „mensenzoon”] werd heerschappij en waardigheid en een koninkrijk gegeven, opdat de volken, nationale groepen en talen alle hém zouden dienen. Zijn heerschappij is een heerschappij van onbepaalde duur, die niet zal voorbijgaan, en zijn koninkrijk een dat niet te gronde gericht zal worden.” Aantonend dat de Zoon des mensen mederegeerders zou hebben, vermeldt het profetische visioen ook: „En het koninkrijk en de heerschappij en de grootheid van de koninkrijken onder de ganse hemel werden aan het volk der heiligen van het Opperwezen gegeven. Hun koninkrijk is een koninkrijk van onbepaalde duur, en alle heerschappijen zullen hén dienen en gehoorzamen.” — Dan. 7:13, 14, 27.
„VOORTREFFELIJK ZAAD” ZAAIEN
9. Wat is het „veld”, en waarom heeft Jezus er „voortreffelijk zaad” op gezaaid?
9 Jezus, de „heer des huizes” uit de gelijkenis, zaait „voortreffelijk zaad op zijn veld” ten einde het vereiste aantal van bovengenoemde „heiligen” uit de wereld bijeen te brengen. Het „veld” is volgens de uitleg „de wereld [Grieks: kosmos]”, de mensenwereld. Vanaf de tijd van Jezus’ aardse bediening werd de mensheid een „akker, die wordt bebouwd”, een religieus veld van gelegenheden om het „voortreffelijke zaad”, of de „zonen van het koninkrijk”, te zaaien en verder te verzorgen (1 Kor. 3:9). Gedurende de drie en een half jaar van zijn aardse bediening heeft Jezus hard gewerkt om het joodse gedeelte van het „veld” in gereedheid te brengen (Matth. 9:35-38). Vervolgens heeft hij vanaf Pinksteren in het jaar 33 G.T. eerst onder de joden en ten slotte in de gehele wereld, of het „veld”, „voortreffelijk zaad” gezaaid. — Hand. 1:8.
10. Hoe vorderde het zaaiwerk onder de joden en de proselieten?
10 Jezus legde uit wat het „voortreffelijke zaad” afbeeldde door te zeggen: „Dat zijn de zonen van het koninkrijk.” Jezus’ getrouwe apostelen en de ongeveer honderd andere discipelen, zowel mannen als vrouwen, die met Pinksteren in het jaar 33 G.T. in Jeruzalem de gave van de heilige geest ontvingen, waren de eersten van deze door de geest verwekte, gezalfde „zonen van het koninkrijk” (Hand. 1:13-15; 2:1-4). Diezelfde dag werden ongeveer drieduizend anderen, zowel joden als proselieten, aan de pas opgerichte christelijke gemeente toegevoegd (Hand. 2:5-11, 41). Jehovah zegende dit zaaiwerk en „bleef . . . dagelijks degenen die gered werden, aan hen toevoegen”, zodat binnen korte tijd ’het getal der mannen [het aantal vrouwen mogelijkerwijs niet meegerekend] tot ongeveer vijfduizend steeg’. Kort daarna bleven er, zoals het verslag vervolgens zegt, „gelovigen in de Heer toegevoegd worden, menigten van zowel mannen als vrouwen” (Hand. 2:47; 4:4; 5:14). Het zaaiwerk onder de joden en proselieten vorderde snel.
11. Hoe vorderde het zaaiwerk onder de Samaritanen en de niet-joden?
11 Nadat de Zaaier Jezus ervoor had gezorgd dat er zaadjes onder de Samaritanen werden gezaaid (Hand. hfdst. 8), breidde hij door middel van de heilige geest het zaaiwerk tot de onbesneden niet-joden of heidenen uit (Hand. hfdst. 10; 13:1-5, 46, 47). Binnen enkele decennia werden er van Noord-Afrika tot de Zwarte Zee en van Babylonië tot Italië en misschien zelfs nog verder naar het westen, christelijke gemeenten opgericht (Hand. 2:5-11; 1 Petr. 5:13; Rom. 15:24; Kol. 1:5, 6, 23). Als gevolg van ijverige zaaiwerkzaamheden ’schoten er halmen op die vrucht voortbrachten’. — Matth. 13:26.
ONKRUID TUSSEN DE TARWE GEZAAID
12, 13. Wie is de „vijand”, en hoe zaaide hij onkruid „terwijl de mensen sliepen”?
12 Er was echter ook iets verschrikkelijks aan de gang. Jezus had in zijn gelijkenis de waarschuwing gegeven: „Terwijl de mensen sliepen, kwam zijn vijand [de vijand van de Zaaier] en zaaide er onkruid overheen, midden tussen de tarwe, en ging weg. Toen de halmen opschoten en vrucht voortbrachten, kwam ook het onkruid te voorschijn” (Matth. 13:25, 26). Jezus identificeerde „zijn vijand” als „de Duivel”, die zijn sabotage zou verrichten „terwijl de mensen sliepen”. In de bijbel kan „slaap” de dood of geestelijke slaperigheid symboliseren (Matth. 9:24; Rom. 13:11; 1 Thess. 5:6). Na over het ’voleindigen van zijn loopbaan’ gesproken te hebben, zei Paulus tot de ouderlingen van de christelijke gemeente in Efeze: „Ik weet dat er na mijn heengaan onderdrukkende wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet teder zullen behandelen, en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan die verdraaide dingen zullen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken. Blijft daarom wakker.” — Hand. 20:24-31.
13 De historische feiten tonen aan dat Satan kwam ’terwijl de mensen sliepen, en er onkruid overheen zaaide, midden tussen de tarwe’. Toen de apostelen, die gezamenlijk „als een belemmering” op de afval werkten, ontsliepen, bleven veel christelijke ouderlingen in gebreke ’wakker te blijven’ (2 Thess. 2:3, 6-8). Aangezien zij geestelijk slaperig waren geworden, beschermden zij de „zonen van het koninkrijk” niet tegen de „onderdrukkende wolven” die bij hen binnen begonnen te komen. Dezen vormden het „onkruid” dat midden onder het „voortreffelijke zaad” werd gezaaid. Johannes, die als laatste van de apostelen stierf, schreef met betrekking tot het naderende einde van de apostolische periode: „Het is het laatste uur, en zoals gij gehoord hebt dat de antichrist komt, zo zijn er ook nu vele antichristen opgestaan; uit welk feit wij te weten komen dat het laatste uur is aangebroken. Zij zijn van ons uitgegaan, maar zij waren niet van ons slag; want indien zij van ons slag waren geweest, zouden zij bij ons zijn gebleven. Doch zij zijn uitgegaan opdat duidelijk aan het licht zou treden dat niet allen van ons slag zijn.” — 1 Joh. 2:18, 19.
14. Welke inlichtingen worden er gegeven over het soort van onkruid waarvan in Jezus’ gelijkenis sprake is?
14 Jezus zei: „Het onkruid zijn de zonen van de goddeloze” (Matth. 13:38). In zijn boek Natural History of the Bible geeft H. B. Tristram commentaar op het soort van onkruid waarnaar in deze gelijkenis wordt verwezen. Hij schrijft: „Het onkruid [zizania] komt overeen met het Arabische zawân, waarvan de Griekse naam is afgeleid, de Lolium temulentum of Gebaarde Dolik. . . . Het is een soort raaigras en is het enige soort van de familie der grassen waarvan de zaden vergiftig zijn. Zawân is afgeleid van zân, ’braken’, aangezien het eten van dolik hevig braken, stuipen en diarree tot gevolg heeft, vaak met een dodelijke afloop. De plant, die een breder blad heeft dan de meeste wilde grassen, ziet er geheel als tarwe uit totdat de aar verschijnt.”
15. (a) Is het „onkruid” ontaarde „tarwe”? (b) Waarvoor treft de „Zoon des mensen” derhalve geen schuld?
15 Er zij opgemerkt dat het „onkruid” niet, zoals sommige joodse talmoedistena en anderen eens geloofden, een ontaarde tarwesoort is. Tarwezaad verandert nooit in onkruid. Dit zou in strijd zijn met Jehovah’s onveranderlijke wet: „De aarde late gras uitspruiten, zaaddragende plantengroei, vruchtbomen die vrucht opleveren naar hun soort” (Gen. 1:11, 12). Dit wetenschappelijke feit ontheft de „Zoon des mensen”, Christus Jezus, de „zaaier van het voortreffelijke zaad”, van elke verantwoordelijkheid voor hetgeen er op „zijn veld” is gebeurd. Het „voortreffelijke zaad” dat hij zaaide, zou nooit een oogst van onkruid hebben voortgebracht. Het kon alleen „tarwe” of ware „zonen van het koninkrijk” voortbrengen. Wat zich later op zijn „veld” ontwikkelde, was het rechtstreekse gevolg van het feit dat zijn vijand moedwillig en kwaadaardig „onkruid” of „zonen van de goddeloze” tussen de gezaaide tarwe zaaide.
16. Van welk historisch belang is de gelijkenis van de „tarwe” en het „onkruid”?
16 Jezus’ illustratie van de „tarwe” en het „onkruid” verklaart dus veel van de geschiedenis van het christendom in de loop der eeuwen. De historische feiten tonen aan dat Satan na de dood van de apostelen veel „onkruid”, „onderdrukkende wolven” en „antichristen” in de gemeenten van ware christenen liet binnenkomen, precies zoals Jezus, Paulus, Petrus, Johannes en Judas hadden voorzegd (Hand. 20:29; 2 Petr. 2:1-3; 1 Joh. 2:18; Jud. 4). Het is precies gegaan zoals Jezus zei: „Toen de halmen opschoten en vrucht voortbrachten, kwam ook het onkruid te voorschijn.” — Matth. 13:26.
17. Wanneer werd het „onkruid” vooral duidelijk zichtbaar?
17 Dit „onkruid” werd vooral gedurende de tweede en derde eeuw duidelijk zichtbaar, gedurende welke tijd zogenaamde kerkvaders onschriftuurlijke leerstellingen als de inherente onsterfelijkheid van de ziel, het hellevuur en de Drieëenheid begonnen te onderwijzen. Velen van deze mannen waren eerder filosofen dan ware christelijke opzieners die zich trouw aan de leer van de bijbel hielden. Het hoogtepunt kwam in het begin van de vierde eeuw, toen de heidense keizer Constantijn dit afvallige christendom met de heidense religie van Rome verenigde. Dit schijn-christendom, in zijn rooms-katholieke, Russisch-orthodoxe, Grieks-orthodoxe en protestantse verschijningsvormen, heeft een buitengewoon rijke oogst aan „onkruid” voortgebracht, niet alleen in de loop van de voorbijgegane eeuwen, maar ook helemaal tot de huidige tijd.
„LAAT BEIDE TE ZAMEN OPGROEIEN”
18. Welke verdere ontwikkelingen doen zich volgens Jezus’ gelijkenis voor?
18 Het kon niet uitblijven dat deze situatie de „slaven” van de „Zoon des mensen” zou verontrusten. Verderop in Jezus’ gelijkenis wordt namelijk gezegd: „Daarom gingen de slaven van de heer des huizes naar hem toe en zeiden: ’Meester, hebt gij niet voortreffelijk zaad op uw veld gezaaid? Hoe komt het dan dat er onkruid op staat?’ Hij zei tot hen: ’Een vijand, een mens, heeft dit gedaan.’ Zij zeiden tot hem: ’Wilt gij dan dat wij heengaan en het verzamelen?’ Hij zei: ’Neen, opdat gij niet soms bij het verzamelen van het onkruid tegelijk daarmee de tarwe uittrekt. Laat beide te zamen opgroeien tot de oogst, en in de oogsttijd zal ik de oogsters zeggen: Verzamelt eerst het onkruid en bindt het in bundels om het te verbranden, en gaat daarna de tarwe in mijn voorraadschuur bijeenbrengen.’” — Matth. 13:27-30.
19. Waarom waren de „slaven van de heer des huizes” bedroefd?
19 Of deze ongeruste „slaven” (13 vers 27) identiek zijn met de „oogsters” (13 vers 30) legt Jezus niet uit. Indien dit zo is, zou dit betekenen dat de engelen bedroefd waren over de overvloedige groei van „onkruid” op het veld van hun Meester (Matth. 13:39). Deze „slaven” vroegen of zij de gebaarde of van kafnaalden voorziene dolik, waardoor de „zonen van de goddeloze” worden gesymboliseerd, onmiddellijk mochten uitwieden (Matth. 13:38). Zij waren bang dat deze schijnchristenen — dit „onkruid”, dat op kwaadaardige wijze door de „vijand”, de Duivel, was gezaaid — de ware „tarwe”, de echte „zonen van het koninkrijk”, zouden verstikken.
20. Welk antwoord gaf de „heer des huizes” aan zijn „slaven”, en hoe is de juistheid ervan door de geschiedenis bevestigd?
20 De „heer des huizes”, de „Zoon des mensen”, gaf zijn „slaven” echter niet de machtiging erop uit te trekken om het „onkruid”, of de pseudo-christenen, te verzamelen en hen van de „tarwe”, de ware christenen, te scheiden. Hij zei: „Laat beide te zamen opgroeien tot de oogst.” En zo laat de geschiedenis zien dat het ware en het valse christendom te zamen op het „veld” — de mensen-„wereld” — opgroeiden. Niettemin moest de „oogsttijd” aanbreken. Wanneer? En hoe is dit van invloed op u?
[Voetnoten]
a „De Jeruzalemse talmoed maakt melding van een zienswijze volgens welke onkruid zoenim wordt genoemd omdat tarwe als gevolg van onkruid mezannot (’overspel pleegt’), d.w.z., ze verandert van kenmerken en wordt in onkruid veranderd.” — Encyclopædia Judaica, Deel 15, kolom 810.
[Illustratie op blz. 16]
Het onkruid gebaarde dolik
Echte tarwe