Wie is God?
DE MENS heeft God en zijn hulp nooit meer nodig gehad dan nu. Ons leven hangt ervan af of wij hem kennen. Maar vreemd genoeg heerst er veel verwarring over de vraag wie hij is, want thans worden er, net als in het verleden, in verscheidene landen vele goden aanbeden. Toch maakt de bijbel duidelijk dat er slechts één ware God is. Zo verklaart de apostel Paulus: „Ook al zijn er die ’goden’ worden genoemd, hetzij in de hemel hetzij op aarde, zoals er vele ’goden’ en vele ’heren’ zijn, in werkelijkheid is er voor ons maar één God, de Vader, uit wie alle dingen zijn.” — 1 Kor. 8:5, 6.
Ten einde zich van de vele valse goden te onderscheiden, heeft de ware God zichzelf een persoonlijke naam gegeven. Deze naam geeft hem een exclusieve plaats ten opzichte van alle andere goden. „Is zijn naam niet ’God’?” vragen sommigen wellicht. Neen, want ’God’ is slechts een titel, net zoals „president”, „koning” en „rechter” titels zijn. Gods persoonlijke naam wordt ons bekendgemaakt door middel van zijn Woord, de bijbel, en die naam is JEHOVAH. In vele vertalingen van de bijbel treft men deze naam aan in Psalm 83:19 [18], waar wij lezen (van der Palm): „Zoo worden zij ’t gewaar, dat Gij, wiens naam JEHOVA is, dat Gij alleen zijt Opperheer der gansche aarde!”
En in bijna alle vertalingen wordt de naam aangetroffen in Openbaring 19:1-6 als een deel van de uitdrukking „Alleluja” of „Halleluja”. Dit betekent „looft Jah” (een verkorte vorm van Jehovah). In The Catholic Encyclopedia (1910, Deel VIII, blz. 329) staat over deze Goddelijke Naam: „Jehovah, de eigennaam van God in het Oude Testament.” De katholieke Petrus Canisius Vertaling gebruikt echter geregeld de naam „Jahweh”, die wij ook in een aantal andere vertalingen aantreffen. Hoe komt dit?
In het Hebreeuws, de taal waarin de eerste negenendertig boeken van de bijbel werden geschreven, wordt Gods naam duizenden keren weergegeven door vier Hebreeuwse letters, JHWH. In oude tijden werd de Hebreeuwse taal zonder klinkers geschreven, en de lezer voegde de klinkers in terwijl hij de woorden las. Het probleem is dus dat wij thans geen manier hebben om precies te weten welke klinkers de Hebreeën bij de medeklinkers JHWH gebruikten. Veel geleerden denken dat de naam werd uitgesproken als „Jahweh”, maar de vorm „Jehovah” is vele eeuwen lang gebruikt en het meest algemeen bekend.
Omdat er onzekerheid bestaat met betrekking tot de nauwkeurige uitspraak van Gods persoonlijke naam, zeggen sommige geestelijken dat u die naam in het geheel niet dient te gebruiken, maar in plaats daarvan eenvoudig „God” of „de Heer” moet zeggen. Zij staan er echter niet op dat u de namen „Jezus” en „Jeremia” niet dient te gebruiken. En toch zijn deze algemeen gebruikte uitspraken heel anders dan de Hebreeuwse uitspraken „Jésjua” en „Jirmeiáh”. Het belangrijke punt is niet hoe u de naam van God uitspreekt, als „Jahweh”, „Jehovah”, of nog anders, zolang de uitspraak maar gebruikelijk is in uw taal. Wat verkeerd is, is die naam niet te gebruiken. Waarom?
Omdat degenen die de naam niet gebruiken, niet geïdentificeerd zouden kunnen worden als behorend tot degenen die God uit de wereld neemt om „een volk voor zijn naam” te zijn (Hand. 15:14). Wij dienen Gods naam niet alleen te kennen, maar die naam ook in tegenwoordigheid van anderen te eren en te loven, zoals Gods Zoon heeft gedaan toen hij op aarde was. Hij leerde zijn volgelingen bidden: „Onze Vader in de hemelen, uw naam worde geheiligd.” En in gebed tot zijn Vader zei hij: „Ik heb uw naam openbaar gemaakt aan de mensen die gij mij uit de wereld hebt gegeven.” — Matth. 6:9; Joh. 17:6, 26.
GODS EIGENSCHAPPEN EN WAAROM WIJ ALLEEN HEM DIENEN TE AANBIDDEN
Wat vertelt de bijbel zelf ons over God? Daarin wordt ons verteld dat ’God een Geest is’ (Joh. 4:24). Een geest bestaat niet uit vlees en bloed, noch uit andere stoffelijke bestanddelen die met menselijke zintuigen gezien of betast kunnen worden (1 Kor. 15:44, 50). Daarom hebben menselijke ogen God nooit gezien, zoals de bijbel zegt: „Geen mens heeft ooit God gezien” (Joh. 1:18). Hij is verre superieur aan iets wat voor onze ogen zichtbaar is. De majesteit van de bergen, de schittering van de zon en zelfs de heerlijkheid van de sterrenhemel is niets in vergelijking met hem. Figuurlijk gesproken zijn deze alle slechts ’het werk van zijn vingers’. — Ps. 8:2, 4, 5 1, 3, 4; Jes. 40:25, 26.
Geen wonder dat in de hemel het lied wordt gezongen: „Groot en wonderbaarlijk zijn uw werken, Jehovah God, de Almachtige. Rechtvaardig en waarachtig zijn uw wegen, Koning der eeuwigheid. Wie zou u niet werkelijk vrezen, Jehovah, en uw naam verheerlijken, omdat gij alleen loyaal zijt?” (Openb. 15:3, 4) Als de Schepper van alle dingen bestond Jehovah God, de „Koning der eeuwigheid”, vóór alle anderen. Hij is „van eeuwigheid tot eeuwigheid”, hetgeen betekent dat hij geen begin heeft gehad en nooit een einde zal hebben. — 1 Tim. 1:17; Ps. 90:2.
Hoe juist is het daarom dat onze aanbidding alleen aan hem wordt geschonken! Wanneer wij zijn scheppingswerken beschouwen, kunnen wij eveneens zeggen: „Gij, Jehovah, ja onze God, zijt waardig de heerlijkheid en de eer en de kracht te ontvangen, want gij hebt alle dingen geschapen, en vanwege uw wil bestonden ze en werden ze geschapen” (Openb. 4:11). Hij bracht de schepping niet met werktuigen tot stand zoals deze door mensen worden gebruikt, maar door middel van zijn heilige geest, ofte wel zijn onzichtbare werkzame kracht. — Gen. 1:2; Ps. 104:30.
Het is diezelfde heilige geest door middel waarvan hij later de bijbel liet schrijven, zodat wij zijn wil en voornemens met betrekking tot de mensen op aarde zouden weten. „Mensen hebben van godswege gesproken”, legt de bijbel uit, „zoals zij door heilige geest werden meegevoerd” (2 Petr. 1:21). Ook wij kunnen de leiding en hulp van die geest of werkzame kracht ontvangen als wij Gods hulp trachten te verkrijgen. Jezus Christus toonde dit aan toen hij zei: „Als gij goede gaven aan uw kinderen weet te geven, hoeveel te meer zal dan de Vader in de hemel heilige geest geven aan hen die hem erom vragen!” — Luk. 11:13.
Daar alle dingen ’vanwege zijn wil’ werden geschapen, moeten ze alle Gods voornemen dienen. Jehovah stelde de eerste man en vrouw, Adam en Eva, op de hoogte van zijn voornemen met betrekking tot hen, en hij stelde hen ervoor verantwoordelijk in overeenstemming daarmee te handelen. Zijn ook wij God verantwoording verschuldigd? Ja, omdat God de Bron van ons leven is. Dit is niet alleen zo omdat wij afstammelingen zijn van dat eerste mensenpaar aan wie God leven gaf, maar eveneens omdat ons voortbestaan elke dag afhankelijk is van de zon, de regen, de lucht en het voedsel waarvan Jehovah ons steeds profijt laat trekken (Ps. 36:10 9; Matth. 5:45). In hoeverre leiden wij dus ons leven in harmonie met Gods voornemen ten aanzien van ons? Wij dienen hier ernstig over na te denken, want onze gelegenheid eeuwig leven te ontvangen staat op het spel.
Dienen wij God werkelijk te vrezen? Ja, maar met een gezonde vrees die ons ervan weerhoudt in opstand te komen tegen zijn wil, omdat zijn wil juist is. Zijn wij zelfs in alledaagse dingen niet bevreesd risico’s te nemen waardoor wij ons leven schade kunnen berokkenen of zelfs verliezen? Hoeveel te meer dan dienen wij te vrezen „Jehovah God, de Almachtige,” te mishagen. Niettemin kunnen wij blij zijn dat hij almachtig is, want „wat Jehovah aangaat, zijn ogen gaan de gehele aarde rond om zijn sterkte te tonen ten behoeve van hen wier hart onverdeeld is jegens hem”. (2 Kron. 16:9, NW; zie ook Jesaja 40:29-31.) Wij kunnen er zeker van zijn dat Jehovah zijn macht altijd met een goede bedoeling gebruikt en tot welzijn van degenen die liefhebben wat juist is. Want „God is liefde”. — 1 Joh. 4:8.
Jehovah is derhalve geen onderdrukkende God. „Al zijn wegen zijn gerechtigheid” (Deut. 32:4, NW). Hij is weliswaar ’een God die exclusieve toewijding eist’, maar hij is ook „een God barmhartig en goedgunstig, langzaam tot toorn en overvloedig in liefderijke goedheid en waarheid” (Ex. 20:5, 34:6, NW). „Hij weet, wat maaksel wij zijn, gedachtig, dat wij stof zijn” (Ps. 103:14). Wij kunnen werkelijk blij zijn zulk een rechtvaardige en toch meedogende God als onze Opperste Rechter, Wetgever en Koning te hebben. — Jes. 33:22.
Bij Jehovah zijn „wijsheid en macht; hij heeft raad en verstand” (Job 12:13). Het bewijs van zijn wijsheid wordt in al zijn scheppingswerken, zowel in hemel als op aarde, gezien. Wij kunnen daarom terecht vragen: „Waarom zou iemand ooit aan Gods wijsheid twijfelen?” De bijbel toont aan dat zijn vereisten ons tot voordeel strekken en gericht zijn op ons eeuwige welzijn. Het is waar dat er tijden kunnen zijn waarop wij, als mensen die een beperkte kennis en ervaring hebben, niet ten volle beseffen waarom een bepaalde, door God bekendgemaakte wet zo belangrijk is, of hoe die ons werkelijk tot voordeel strekt. Toch zal ons vaste geloof dat God kennelijk veel meer weet dan wij, dat zijn ondervinding zoveel groter is dan de onze en dat wat hij doet, tot ons eeuwige welzijn is, ons ertoe bewegen hem met een gewillig hart te gehoorzamen. — Ps. 19:7-11; Micha 6:8.
IS GOD EEN „DRIEËENHEID”?
Vele religies der christenheid leren dat God een „Drieëenheid” is, hoewel het woord „Drieëenheid” niet in de bijbel voorkomt. De Wereldraad van Kerken zei onlangs dat alle religies die deel uitmaken van die Raad, de geloofsovertuiging dienen voor te staan dat er „één God, Vader, Zoon en Heilige Geest” is, dat wil zeggen, drie personen in één God. Zij die deze leer onderwijzen, geven toe dat het „een mysterie” is. De Geloofsbelijdenis van Athanasius, uit omstreeks de achtste eeuw van de gewone tijdrekening, zegt dat de Vader, de Zoon en de Heilige Geest alle drie van hetzelfde wezen zijn; alle drie zijn eeuwig (en derhalve zonder begin), en alle drie zijn almachtig. Zo luidt de geloofsbelijdenis: „In deze Drieëenheid is niet eerder of later, niet groter of kleiner.”a Is dat redelijk? En wat nog belangrijker is, is het in overeenstemming met de bijbel?
Deze leerstelling was onbekend aan de Hebreeuwse profeten en christelijke apostelen. In de New Catholic Encyclopedia (uitgave van 1967, Deel XIV, blz. 306) wordt toegegeven dat „de leerstelling van de Heilige Drieëenheid niet in het OT [Oude Testament] wordt geleerd”. Daarin wordt tevens toegegeven dat de leerstelling uit omstreeks driehonderd vijftig jaar na de dood van Jezus Christus moet dateren. De eerste christenen, die rechtstreeks door Jezus Christus werden onderwezen, geloofden dus niet dat God een „Drieëenheid” is.
Toen Jezus op aarde was, was hij stellig niet gelijk aan zijn Vader, want hij zei dat er enkele dingen waren die noch hij, noch de engelen wisten, maar alleen God (Mark. 13:32). Bovendien bad hij tot zijn Vader om hulp toen hij beproeving onderging, zeggende: „Niet mijn wil, maar de uwe geschiede” (Luk. 22:41, 42). Ook zei hijzelf: „De Vader is groter dan ik” (Joh. 14:28). Op grond hiervan sprak Jezus over zijn Vader als „mijn God” en als „de enige ware God”. — Joh. 20:17; 17:3.
Na Jezus’ dood wekte God hem weer tot leven op en gaf hem grotere heerlijkheid dan hij voordien had gehad. Hij was echter nog steeds niet gelijk aan zijn Vader. Hoe weten wij dit? Omdat de geïnspireerde Schrift later vermeldt dat God nog steeds „het hoofd van de Christus” is (1 Kor. 11:3). De bijbel zegt ook dat Jezus als Gods aangestelde koning moet regeren totdat hij alle vijanden onder zijn voeten heeft gelegd, en dat dan „de Zoon zelf Zich aan Hem [zal] onderwerpen, die Hem alles onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen” (1 Kor. 15:28, NBG). Het is derhalve duidelijk dat Jezus Christus zelfs sedert zijn opstanding niet gelijk aan zijn Vader is.
Maar heeft Jezus niet bij een zekere gelegenheid gezegd: „Ik en de Vader zijn één”? (Joh. 10:30) Inderdaad. Maar die verklaring suggeréért nog niet eens een „Drieëenheid”, aangezien hij slechts over het één-zijn van twee personen, en niet drie, sprak. Jezus sprak stellig niet de schriftplaatsen tegen die wij reeds gelezen hebben. Wat hij met die uitdrukking bedoelde, maakte hij zelf naderhand duidelijk toen hij met betrekking tot zijn volgelingen bad dat „zij één mogen zijn evenals wij één zijn” (Joh. 17:22). Jezus en zijn Vader zijn „één” in de zin dat Jezus in volledige harmonie met zijn Vader is. En hij bad dat al zijn volgelingen eveneens in harmonie met zijn Vader, met Jezus en met elkaar zouden zijn. — 1 Kor. 1:10.
Wat valt er te zeggen over de verklaring in Johannes 1:1 (NBG), waar over Jezus wordt gesproken als „het Woord” en waar staat: „In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God”? Wordt hierdoor niet de „Drieëenheid” bewezen? Neen. Merk in de eerste plaats op dat er slechts twee personen worden genoemd, niet drie. Tevens staat in dit zelfde hoofdstuk, in 1 vers 2, dat het Woord „in den beginne bij God” was, en in 1 vers 18 staat dat ’niemand ooit God heeft gezien’, maar de mensen hebben wel Jezus Christus gezien. Om deze redenen, en volkomen in overeenstemming met de Griekse tekst, luiden sommige vertalingen van 1 vers 1: „Het Woord was bij God en een goddelijk wezen was het Woord”, of: „Het Woord was een god”, dat wil zeggen, het Woord was een machtig, goddelijk wezen (Ogilvie; NW). Dit gedeelte is dus in overeenstemming met de rest van de bijbel; het leert geen „Drieëenheid”.b
Wat de „Heilige Geest” betreft, de zogenoemde „derde Persoon van de Drieëenheid”, wij hebben reeds vernomen dat deze niet een persoon, maar Gods werkzame kracht is (Richteren 14:6). Johannes de Doper zei dat Jezus met heilige geest zou dopen net zoals Johannes met water had gedoopt. Water is geen persoon, noch is heilige geest een persoon (Matthéüs 3:11). Hetgeen Johannes voorzei, werd vervuld toen God zijn Zoon Christus Jezus tijdens de dag van het pinksterfeest in 33 G.T. heilige geest op de apostelen en discipelen liet uitstorten, zodat zij „allen met heilige geest [werden] vervuld”. Werden zij „vervuld” met een persoon? Neen, maar zij werden vervuld met Gods werkzame kracht. — Hand. 2:4, 33.
Wat tonen de feiten derhalve aan met betrekking tot de „Drieëenheid”? Noch het woord, noch het idee wordt in Gods Woord, de bijbel, aangetroffen. De leerstelling vond haar oorsprong niet bij God. Maar het zal u belang inboezemen te weten dat, volgens het boek Babylonian Life and History (door Sir E. A. Wallis Budge, uitgave van 1925, blz. 146, 147), de heidenen in het oude Babylon in iets dergelijks geloofden; zij aanbaden in feite meer dan één drieëenheid van goden.
GOD „MET GEEST EN WAARHEID” AANBIDDEN
Ten einde een persoon lief te hebben en te respecteren, moet men hem kennen zoals hij werkelijk is. Om God de exclusieve toewijding te geven die hij verdient, moet u zijn Woord bestuderen en ’u ervan vergewissen wat de goede en welgevallige en volmaakte wil van God is’ (Rom. 12:2). Het is niet belangrijk op welke wijze mènsen God willen aanbidden, maar op welke wijze Gòd aanbeden wil worden.
Religieuze ceremoniën en „hulpmiddelen bij devotie” mogen prachtig schijnen in de ogen van degenen die ze gebruiken, maar hoe beziet God ze? Dit wilt u stellig weten, want u wilt Gods goedkeuring genieten. Gods eigen Zoon vertelt ons dat „de ware aanbidders de Vader met geest en waarheid zullen aanbidden, ja, want de Vader zoekt zulke mensen om hem te aanbidden” (Joh. 4:23, 24). Is het gebruik van beelden bijvoorbeeld aanbidding „met geest en waarheid”? Behaagt het God?
In Exodus 20:4, 5 zegt God zelf in een van de Tien Geboden: „Gij zult geen godenbeelden maken, geen afbeelding van enig wezen. . . . Gij zult u voor zulke beelden niet ter aarde buigen en hun geen goddelijke eer bewijzen” (De katholieke Romen-vertaling). Sommige mensen beschouwen een religieus beeld eenvoudig als een „hulpmiddel” bij het aanbidden van God, omdat zij het beeld kunnen zien en betasten. Maar God inspireerde de apostel Paulus ertoe te schrijven: „Wij wandelen door geloof, niet door aanschouwen” (2 Kor. 5:7). God is zeer openhartig omtrent de aangelegenheid. Hij vertelt ons dat het gebruik van beelden geen deel uitmaakt van de ware aanbidding, maar dat zulke beelden „een leugen” zijn. — Jes. 44:14-20; Ps. 115:4-8.
Ook al zegt men misschien dat de eer die aan een religieus beeld wordt geschonken, minder is dan die welke aan God wordt geschonken, toch toont God zelf aan dat hij niets van zijn heerlijkheid en lof met zulke beelden zal delen, door te zeggen: „Ik ben Jehovah. Dat is mijn naam; en aan niemand anders zal ik mijn eigen heerlijkheid geven, noch mijn lof aan gehouwen beelden” (Jes. 42:8, NW). Wij dienen er blij om te zijn dat hij deze aangelegenheid zo duidelijk in zijn Woord uiteenzet, want wij willen graag dat onze aanbidding aanvaardbaar is voor hem.
Op liefdevolle wijze waarschuwt de apostel Johannes ons: „Wacht u voor de afgoden” (1 Joh. 5:21). Ook geeft de bijbel de vermaning: „Ontvliedt de afgoderij” (1 Kor. 10:14). Waarom zou u niet bij u thuis rondkijken en uzelf afvragen of u dit doet? Door uw leven en wijze van aanbidding in overeenstemming met Jehovah’s liefdevolle wil te brengen, kunt u zijn eeuwige zegeningen verwerven. — Deut. 7:25.
Blijf kennis vergaren over Jehovah’s majesteit en zijn liefdevolle voornemens, en u zult groeien in liefde jegens hem. Laat er nooit een dag voorbijgaan zonder hem te danken voor de goede dingen waarin u zich wegens zijn liefderijke goedheid verheugt. Druk uzelf op het hart, naarmate u meer over hem leert, dat het belangrijk is loyaal jegens hem te zijn als de grote God van het universum. Door liefdevolle gehoorzaamheid aan hem zult u zich op de weg plaatsen die tot eeuwig leven leidt. — Ef. 4:23, 24; Ps. 104:33-35.
[Voetnoten]
a De Belijdenisgeschriften van de Nederlandse Hervormde Kerk, 1957, Boekencentrum N.V., ’s-Gravenhage.
b Drieëenheidsaanhangers zijn er vrijwel mee opgehouden de woorden aan te halen „de Vader, het Woord, en de Heilige Geest; en deze drie zijn één”, die in sommige bijbelvertalingen in 1 Johannes 5:7 voorkomen. Tekstgeleerden zijn het ervoor eens dat deze woorden een latere, valse toevoeging aan de geïnspireerde tekst zijn.