De vroege christenen waren geen communisten
DOOR de mensen onophoudelijk elke minuut van de dag met hun woorden te bewerken, proberen propagandisten het publiek voor zich in te nemen en de publieke opinie zo om te vormen dat deze dienstig wordt aan hun eigen zelfzuchtige belangen. Thans doet het communisme alle mogelijke moeite de geest van de massa voor zich te veroveren. Om zogenaamde christenen, waarvan men denkt dat ze de bijbel respecteren, op politiek gebied naar de kant der communisten te doen overzwaaien, halen de communisten de bijbel aan. Ze beweren dat de vroege christenen communisten waren en halen als bewijs hiervoor Handelingen 2:44 en 45 aan: „Allen die gelovigen werden, waren eendrachtig doordat zij alle dingen gemeen hadden, en zij gingen er toe over hun bezittingen en eigendommen te verkopen en de opbrengst aan allen uit te delen naarmate een ieder van node had.”
We zullen eens gaan kijken tegen welke achtergrond zich dit alles afspeelt. Het was laat in de lente van het jaar 33 n. Chr. De verschrikkelijke dag waarop Christus Jezus aan de paal werd genageld, lag al weer zeven weken achter hen. In deze weken was hij uit de dood verrezen, door honderden discipelen gezien en als een onverderfelijk geestelijk schepsel ten hemel gevaren, terwijl hij de belofte gaf spoedig de heilige geest op zijn volgelingen uit te zullen storten. Nu, eenenvijftig dagen na het paasfeest waren er weer grote aantallen wetsgetrouwe joden naar Jeruzalem gekomen. Ze kwamen van heinde en ver om het pinksterfeest te vieren. — Deut. 16:1-16.
Ongeveer honderdtwintig volgelingen van Jezus waren eveneens op dit pinksterfeest in 33 n. Chr. bij elkaar gekomen. Plotseling vulde een geluid als van een hevige wind de vergaderplaats en er werden op ieder tongen als van vuur zichtbaar. Ze werden met heilige geest vervuld en begonnen in vreemde talen te spreken! De beroering trok de aandacht van de vele gelovige joden; ze kwamen uit vele natiën en spraken veel verschillende talen. Hoe ’verbijsterd waren ze, daar iedereen hen in zijn eigen taal hoorde spreken.’ Petrus predikte zo vol overtuiging dat drieduizend personen zich lieten dopen. — Hand. 2:1-41.
Gedurende de daaropvolgende dagen waren ’allen die gelovigen werden, eendrachtig, doordat zij alles gemeen hadden, en zij gingen er toe over hun bezittingen en eigendommen te verkopen en de opbrengst aan allen uit te delen naarmate een ieder van node had. Zij waren dag aan dag voortdurend en eenstemmig in de tempel aanwezig, nuttigden hun maaltijden in particuliere huizen en gebruikten het voedsel met grote verheuging en oprecht van hart, terwijl zij God loofden en bij alle mensen gunstig werden ontvangen. Terzelfder tijd bleef Jehovah degenen die waren gered, dagelijks aan hen toevoegen.’ — Hand. 2:44-47.
Bij de openbare feesten in Jeruzalem leefde men altijd in een soort gemeenschap van goederen. Voor de duur van het feest werden huizen en bedden gratis door de eigenaars beschikbaar gesteld en andere noodzakelijke dingen deelde men heel gewillig met allen die van ver weg kwamen. Maar bij deze christenen werd dit alles nog veel verder doorgevoerd; men ging er zelfs toe over bezittingen te verkopen om hierdoor in gelden te voorzien die men aan de behoeftigen en armen kon geven. Dit was ongebruikelijk. Velen van de drieduizend personen die er op Pinksteren bijgevoegd werden, kwamen van verafgelegen plaatsen. Door de wonderbaarlijke dingen bleven zij hier veel langer dan ze aanvankelijk van plan waren geweest. Voor dit langere, plotselinge verblijf hadden zij geen regelingen getroffen. Zij bleven om meer te weten te komen over hun nieuwe geloof, om opgebouwd te worden, om te delen in het gezelschap van andere christenen, om te prediken tot anderen en om behulpzaam te zijn bij de opbouw en de organisatie van de vroege kerk. Bovendien waren er arme bekeerlingen onder hen en dezen hadden broederlijke hulp nodig.
De christenen die er in materieel opzicht beter voor stonden, deelden gaarne met hun minder fortuinlijke broeders en zusters en dit nu wel speciaal vanwege de bijzondere omstandigheden. Opdat niemand ergens behoefte aan zou hebben, werden er goederen verkocht om in de noden te voorzien, want niemand van de orthodoxe joden zou de christenen helpen. Zij haatten de volgelingen van Degene die zij gedood hadden. De stoffelijk meer gezegende christenen gaven er door hun houding blijk van dat ze weinig waarde aan materiële goederen hechtten, maar dat ze deze liever gebruikten om anderen er in te laten delen en aldus christelijke liefde te betonen. Zij wisten dat Jeruzalem te zijner tijd ten onder zou gaan en deze komende verwoesting van de stad en van Judea maakte hen de betrekkelijke onbelangrijkheid van deze dingen duidelijk. Zij wilden de Heer met geheel hun vermogen eer toebrengen en ze maakten zich vrienden door een juist gebruik van de onrechtvaardige mammon te maken. Om al deze redenen en niet omdat het hier een vereiste, een gebod of leerstelling betrof, stelden deze christenen deze relief-regeling in werking. Het was slechts een tijdelijke regeling om aan de toen ongebruikelijke toestanden het hoofd te kunnen bieden; maar het betekende in geen geval dat alle christenen hun bezittingen afstonden.
Over deze zelfde periode lezen we in Handelingen 4:32, 34, 35; 5:1-4: „Bovendien was de menigte van hen die hadden geloofd, één van hart en ziel, en zelfs niet één zei dat iets van hetgeen hij bezat, zijn eigendom was, maar zij hadden alles gemeen. Ja, er was niemand onder hen die ergens behoefte aan had; want allen die landerijen of huizen bezaten, verkochten deze en brachten de opbrengst van het verkochte naar de apostelen, aan wier voeten zij het legden. Daarop deelde men aan elk naar behoefte uit. Een zekere man echter, Ananias genaamd, verkocht tezamen met Saffira, zijn vrouw, een bezitting en hield in het geheim iets van de prijs achter, terwijl zijn vrouw er ook van afwist, en hij bracht slechts een gedeelte en legde het aan de voeten van de apostelen. Maar Petrus zei: ’Ananias, waartoe heeft satan u verstout de heilige geest te bedriegen en in het geheim iets van de prijs van het veld achter te houden’? Bleef het niet van u zolang het bij u bleef, en bleef het nadat het was verkocht, niet onder uw toezicht? Waarom hebt gij zulk een daad als deze in uw hart voorgenomen? Gij hebt niet mensen maar God bedrogen.’”
Zij die hun bezittingen verkochten en de opbrengst er van ter verdeling aan de apostelen gaven, werden als voorbeeld gezien om deze daad van christelijke liefde, zoals blijkt uit het bericht betreffende de leviet Jozef Barnabas in Handelingen 4:36 en 37. Doordat zij als voorbeelden werden beschouwd, zien wij tevens dat dit geheel op vrijwillige basis gebeurde en niet omdat men beslag legde op iemands bezittingen zoals dit door een of ander door de communisten uitgevaardigd besluit wordt bepaald. Ook het geval van Ananias en Saffira betrof een vrijwillige schenking, alleen was hun motief onjuist. Zij overlegden samen hun bezittingen te verkopen en net te doen alsof ze de gehele opbrengst aan de voeten van de apostelen legden, terwijl dit er in werkelijkheid maar een gedeelte van was. Vandaar hun bestraffing.
Opvallend zijn Petrus’ woorden tot Ananias: „Bleef het niet van u zolang het bij u bleef, en bleef het nadat het was verkocht, niet onder uw toezicht?” Het was hun eigendom. Ze hóefden het niet te verkopen, en wanneer ze dit toch wel deden, waren ze vrij de opbrengst voor zichzelf te houden. Er werd geen enkele druk op hen uitgeoefend. Ananias’ en Saffira’s onjuiste gedrag; was de oorzaak van Gods toorn. — Hand. 5:4-10.
Als er in Handelingen de hoofdstukken 2 en 4 staat dat men ’alles gemeen had,’ was dit alleen in Jeruzalem het geval. Er is geen enkele aanwijzing dat christelijke groepen buiten Jeruzalem evenzo handelden. In Jeruzalem was dit nodig daar men daar te maken had met de tegenwerking van schriftgeleerden, Farizeeën en de tempelpriesters, wat ontaardde in een hevige vervolging. De geweldige toename van christenen na Pinksteren in Jeruzalem wekte de woede van de geestelijken op en vond zijn hoogtepunt in de steniging van Stefanus. „Op die dag ontstond er een zware vervolging tegen de gemeente in Jeruzalem; allen werden verstrooid over de streken van Judea en Samaria, behalve de apostelen.” Het was zeer juist dat de christenen vóór die tijd hun bezittingen hadden verkocht om elkaar te kunnen helpen; hierdoor konden hun vervolgers deze ten minste niet plunderen terwijl zijzelf verstrooid werden. — Hand. 8:1.
Wij lezen nergens dat men na deze vervolging, toen de christelijke gemeente in Jeruzalem weer openlijk functioneerde, weer ’alle dingen gemeen’ had. De vroege kerk had een hevige storm doorstaan en was er sterker doorheen gekomen. De behoefte aan dergelijke noodmaatregelen scheen voorbij. Het lijkt er zelfs veel op dat vlak voordat de satanische uitbarsting boven hun hoofden losbrak, de algemene relief-werkzaamheden afnamen en plaats maakten voor de beginselen die over het algemeen in de Schrift worden uiteengezet, namelijk de hulp aan wezen en weduwen. Daar Handelingen 6:1-4 soms wordt aangehaald om het communisme te ondersteunen, zullen wij deze tekst hier aanhalen en daarna bespreken:
„Toen nu in die dagen het aantal der discipelen toenam, begonnen de Griekssprekende joden tegen de Hebreeuwssprekenden te murmureren, dat hun weduwen bij de dagelijkse verdeling over het hoofd werden gezien. Daarom riepen de twaalven het grote aantal discipelen bijeen en zeiden: ’Het is niet aangenaam dat wij met veronachtzaming van het woord Gods de tafels van voedsel voorzien. Zoek dan voor uzelf, broeders, naar zeven goed bekendstaande mannen, vol geest en wijsheid, opdat wij hen kunnen aanstellen om toezicht te houden op deze noodzakelijke dingen; maar wij zullen ons wijden aan gebed en aan de bediening des woords.’” Aldus werd gedaan en het leverde verder geen moeilijkheden meer op.
Men kan hier onmogelijk de betekenis aan geven dat de vroege christenen gemeenschappelijke eetcentra oprichtten of „gaarkeukens” in het leven riepen waar allen tezamen kwamen om te eten. Handelingen 2:46 zegt duidelijk: „Zij nuttigden hun maaltijden in particuliere huizen.” Merk tevens op dat er hier gesproken wordt over particuliere huizen, die dus niet het bezit van de hele gemeente waren. De dagelijkse verdeling waar in Handelingen 6:1-4 naar wordt verwezen, was een relief-werk waarbij de tafels der armen op een juiste en onpartijdige wijze werden aangevuld. De tekst heeft vooral betrekking op weduwen die, blijkbaar zonder bron van inkomsten waren. Slechts aan zulke behoeftigen werd er voedsel uitgedeeld.
RELIEF-WERK EEN VEREISTE
Uit Jehovah’s Woord blijkt dat wij moeten zorgen voor de weduwen (Ex. 22:22-24; Deut. 14:28, 29; 26:12; Ps. 68:6; 146:9; Zach. 7:9, 10; Mal. 3:1-5). Zij moeten in ere gehouden worden, wat inhoudt dat ze zo nodig ondersteuning dienen te ontvangen. Jezus toonde dit duidelijk aan toen hij met de schriftgeleerden en Farizeeën over hun tradities sprak. Eerbewijzen en materiële ondersteuning gaan hier gelijk op en wanneer men zijn ouders niet ondersteunde, was dit niets minder dan een overtreding van het gebod, ’eert uw vader en moeder’ (Matth. 15:1-6). Paulus dacht er net zo over, zoals wij kunnen opmaken uit zijn brief aan Timotheüs, die ongeveer dertig jaar nadien geschreven werd en waarin hij te kennen geeft dat alleen zíj als weduwen gerekend worden, die geen enkele bron van inkomsten hebben. Hij schrijft:
„Hebt eerbied voor hen die werkelijk weduwen zijn. De vrouw die werkelijk weduwe is en eenzaam is achtergebleven, heeft haar hoop op God gevestigd en volhardt nacht en dag in smekingen en gebeden. Een weduwe worde op de lijst geplaatst, die niet minder dan zestig jaar oud is geworden, een vrouw van één man, van haar moet getuigd worden dat zij rijk in goede werken is, dat zij haar kinderen goed opgevoed heeft, dat ze vreemdelingen gastvrijheid heeft verleend, dat ze de voeten van de heiligen heeft gewassen, dat ze de verdrukten heeft bijgestaan en dat ze in ieder goed werk ijverig is geweest” (1 Tim. 5:3, 5, 9, 10). Dit hield dus in dat die weduwen die niet meer in hun eigen levensonderhoud konden voorzien en geen verwanten hadden die hen konden ondersteunen, indien ze waardige theocratische vrouwen waren, op de lijst voor gemeentelijk relief-werk geplaatst werden.
Dit was in geen geval communisme. Als iemand anders de zorg voor een weduwe op zich nam, werden zij niet op de lijst voor gemeentelijke ondersteuning gezet. Ieder gezin moest voor zichzelf zorgen. Van godvruchtige kinderen wordt geëist dat ze hun ouders eer bewijzen door hun materiële ondersteuning te geven om hen op deze wijze schadeloos te stellen voor hun hulp bij het groeien tot rijpheid, totdat ze niet meer hulpeloos waren en ze voor zichzelf konden zorgen. Daarom schreef Paulus: „Maar indien een weduwe kinderen of kleinkinderen heeft, laten dezen eerst leren godvruchtige toewijding in hun eigen huisgezin aan de dag te leggen om zodoende hun ouders en grootouders schadeloos te stellen, want dit is voor God aanvaardbaar. Wanneer iemand de zijnen niet verzorgt, en in het bijzonder de leden van zijn huisgezin, dan heeft hij stellig het geloof verloochend en is erger dan een ongelovige. Als een gelovige vrouw weduwen in haar familie heeft, laat haar die dan verzorgen, zodat de gemeente hier niet mee belast wordt. Op deze wijze kan de gemeente voor de werkelijke weduwen zorg dragen” (1 Tim. 5:4, 8, 16). Jonge weduwen mochten ook niet ten laste van de gemeente komen. Zij dienden te werken, of liever opnieuw te trouwen. — 1 Tim. 5:11-15.
De vroege christenen hebben noch door het communisme noch door hun religie geprobeerd verandering te brengen in de politieke situatie, of in sociale verschillen. Wanneer het een voortdurende christelijke regel geweest zou zijn alles gemeen te hebben, zouden er geen armen of rijken geweest zijn. Dan had men geen geldinzamelingen hoeven te houden om hen te hulp te komen die arm en hulpbehoevend waren, zoals Paulus dit deed (Hand. 24:17; Rom. 15:26; 1 Kor. 6:1-4; 2 Kor. 8:1-15; 9:1-15). Meer dan vijfentwintig jaar na Pinksteren kenden de christenen in materieel opzicht geen enkele vorm van communisme, want de discipel Jakobus waarschuwde tegen klassenonderscheid tussen rijken en armen, en hield, evenals Paulus dit deed, hen die van plan waren zich een materiële welstand te scheppen, de consequenties hiervan voor ogen (1 Tim. 6:7-10; Jak. 1:27; 2:1-9; 5:1-6). De rijken dienden op hun hoede te zijn voor de strikken van hun materiële welstand en behoorden op liefdevolle wijze met hun behoeftige broeders en zusters te delen, en dit niet onder dwang of mopperend, maar met een blij hart als bewijs van hun geloof, dit geven als een grotere zegen beschouwend dan het ontvangen. — Hand. 20:35; Rom. 12:13; 2 Kor. 9:7; Jak. 2:14-20; 1 Petr. 4:9.
Paulus zelf bijvoorbeeld stelde zich in dienst van de christelijke gemeentes maar hij verlangde zelf geen enkele ondersteuning (Hand. 18:1-4; 20:33-35; 2 Kor. 11:9; 1 Thess. 2:9; 2 Thess. 3:7-9). Ook maakte Paulus geen einde aan de bestaande slavernij en was dus ook in dit opzicht niet communistisch, maar beval de slaven daarentegen hun meesters in vleselijk opzicht te gehoorzamen, en dit te meer wanneer hun meesters zelf christelijke broeders van hen waren. — Ef. 6:5; Kol. 3:22; 1 Tim. 6:1, 2; Titus 2:9, 10.
Uit het voorgaande is ons wel gebleken dat de vroege christenen met het communisme of het kapitalisme niets uitstaande hadden. Ze waren theocratisch, voor een Godsregering, om boven alles het evangelie te prediken. Ze lieten verbetering van sociale en politieke misstanden aan Jehovah God over en dit op zijn manier en zijn tijd door middel van zijn koninkrijk. Daarom hebben al de bijbelteksten die de communisten bij hun propaganda aanhalen voor dit doel geen enkele betekenis en waarde.