In welke tempel kan God gevonden worden?
HET is logisch en juist dat de Soeverein van het universum een vastgestelde, definitieve manier zou aangeven waarop mensen op aarde tot hem dienen te naderen. Een nederig menselijk schepsel zou redelijkerwijs niet kunnen verwachten zo maar, zonder hiertoe gemachtigd te zijn en zonder de juiste houding en het juiste decorum in acht te nemen, bij hem te kunnen binnenvallen.
Men kan tot God naderen. Hij is niet „dood”, zoals sommigen beweren. Dat wil zeggen, hij heeft zich niet teruggetrokken, waardoor hij de mensen helemaal aan zichzelf heeft overgelaten en niet bereid is naar hun problemen te luisteren of iets voor hen te doen. Een apostel van Jezus Christus verklaarde: „Hij [God] heeft de gezette tijden en de vastgestelde grenzen van de woonplaats der mensen verordend, opdat zij God zouden zoeken, of zij wellicht naar hem tasten en hem werkelijk vinden zouden, ofschoon hij eigenlijk niet ver is van een ieder van ons.” — Hand. 17:26, 27.
God is niet alomtegenwoordig, een alles vervullende geest die gelijktijdig overal aanwezig is. Ook is het niet zo dat alle dingen deel uitmaken van hem. Hij heeft ze geschapen. Aangezien hij een Persoon is, heeft hij een plaats waar hij verblijf houdt, zijn woonplaats, waar hij bereikt kan worden. Deze woonplaats is in de hemel, in het onzichtbare rijk. — Matth. 6:9.
En hij heeft niet ten behoeve van zichzelf, maar ten behoeve van mensen die tot hem willen naderen, speciale regelingen getroffen. Met het oog hierop bewerkstelligde hij dat zijn hemelse woonplaats een ander aspect aannam. Ze veranderde niet met betrekking tot de engelen, die altijd toegang tot hem hadden; Jezus had dan ook gezegd dat zij „altijd het aangezicht aanschouwen van mijn Vader, die in de hemel is” (Matth. 18:10). Deze verandering werd aangebracht opdat zondige mensen smeekbeden tot hem konden opzenden en de gelegenheid kregen zijn gunst te ontvangen.
GODS GROTE GEESTELIJKE TEMPEL
Dit bouwwerk wordt een „tempel” genoemd of „de ware tent, die door Jehovah en niet door een mens is opgericht” (Hebr. 8:1, 2). De vroegere tempelbouwwerken in Jeruzalem vormden slechts „een voorafbeelding en een schaduw van de hemelse dingen” (Hebr. 8:5). De laatste van die bouwwerken werd in 70 G.T. door de Romeinen verwoest. Dientengevolge is de door God opgerichte „tent” of het bouwwerk door middel waarvan mensen in deze tijd tot God kunnen naderen, geen aardse tempel of kathedraal of een aards bouwwerk.
In de voorgaande uitgave van dit tijdschrift hebben wij gedetailleerd de kenmerken van de typologische „tent” of tempel besproken. Maar wanneer ontstond de werkelijkheid, de tegenbeeldige tent of tempel? Dit was in de herfst van het jaar 29 G.T. Hoe ging dit in zijn werk?
Laten wij, om het antwoord te weten te komen, de gang van zaken op de typologische Verzoendag volgen. Op deze wijze kunnen wij zien hoe elk kenmerk van de „ware tent” of tempel ontstond.
HET VOORHOF MET ZIJN ALTAAR
Evenals het voorhof van de tempel in Jeruzalem heilig was en de offerdieren die er werden binnengebracht volmaakte exemplaren moesten zijn, beeldde het tegenbeeldige voorhof een toestand van volmaakt, rechtvaardig menselijk zoonschap voor het aangezicht van God af. Toen Jezus zich voor de doop in de rivier de Jordaan aanbood, was hij een volmaakte menselijke zoon van God. God had het volmaakte leven van zijn Zoon naar de schoot van de maagd Maria overgebracht (Joh. 17:5; Luk. 1:35). Vandaar dat Jezus tot God kon zeggen:
„Slachtoffer en offerande hebt gij niet gewild, maar gij hebt mij een lichaam bereid. Volledige brandoffers en zondeoffer hebt gij niet goedgekeurd. . . . Zie! Ik ben gekomen (in de rol des boeks staat over mij geschreven) om uw wil te doen, o God.” — Hebr. 10:5-7.
De apostel Paulus geeft dan het commentaar: „Krachtens de genoemde ’wil’ zijn wij geheiligd door middel van het offer van het lichaam van Jezus Christus, eens voor altijd.” — Hebr. 10:10.
God had niet werkelijk belangstelling voor slachtoffers en zondeoffers van dieren (Hebr. 10:8). Het was Gods wil dat een volmaakt mens zijn leven als verzoening en loskoopprijs voor de mensheid zou geven, aangezien zij het leven als gevolg van de zonde van hun vader Adam hadden verloren. Het geestelijke „altaar” waarop Jezus’ slachtoffer werd gelegd, was derhalve Gods „wil”. Jezus’ offerandelijke loopbaan begon toen hij zich voor de doop aanbood en door God werd aanvaard. Zowel het geestelijke „altaar” als het „voorhof” waren nu werkelijkheden — in werking. De grote tegenbeeldige Verzoendag was nu aangebroken.
HET „ALLERHEILIGSTE”
Terzelfder tijd ontstond ook het geestelijke „Allerheiligste”. Hoe? De woonplaats van God nam nu speciale kenmerken aan met betrekking tot de verhouding van de hemel ten opzichte van de mensheid. Jehovah was gereed en bereid zich door een bevredigend zondeoffer te laten verzoenen, vermurwen, verzachten, en daarom was het alsof hij troonde boven het verzoendeksel van de ark des verbonds, het nieuwe verbond, dat door het bloed van dat offer van kracht zou worden. Het offer dat hij bereid was te aanvaarden, was het volmaakte menselijke slachtoffer van de Hogepriester Jezus Christus. — Luk. 22:20; vergelijk Openbaring 11:19.
HET „HEILIGE”
Vanaf de tijd van zijn doop wandelde Jezus in het tegenbeeldige „voorhof” om tot aan de dood toezicht uit te oefenen op zijn menselijke slachtoffer. Hier kon hij door de mensen op aarde gezien worden, evenals dit het geval was met het voorhof en het zich daar bevindende altaar in de tent in de wildernis. De aardse tabernakel had echter aan de voorkant een afscherming, waardoor het Heilige geheel aan het gezicht werd onttrokken. Het Heilige beeldde een toestand van grotere heiligheid af dan het voorhof, en wel de geestverwekte toestand van Gods zonen terwijl zij nog op aarde zijn. Toen Jezus ten tijde van zijn doop als een geestelijke Zoon van God werd verwekt, kwam hij dus in een verhouding tot God te staan die voor anderen was „afgeschermd” — die zij niet met hun letterlijke ogen konden waarnemen (Matth. 3:16, 17). Hij had nu een nieuwe geboorte tot een hemelse hoop ontvangen, om te zijner tijd naar de hemel terug te keren ten einde bij zijn Vader te zijn. — Vergelijk 1 Petrus 1:23.
In het Heilige stond de gouden lampestandaard, de tafel voor het toonbrood en het reukaltaar. Toen Jezus tijdens zijn openbare bediening drie en een half jaar op aarde rondwandelde, bevond hij zich ook in de toestand die door het tegenbeeldige „Heilige” van Gods grote geestelijke tempel werd afgebeeld. Hij werd als door een lampestandaard door geestelijk licht verlicht, hij ontving als van de tafel der toonbroden voorraden geestelijk voedsel en hij zond, als was het reukwerk, gebeden en lofoffers aan zijn Vader op. — Luk. 4:1; 6:12, 13; Joh. 4:32; 5:19, 20; Hebr. 5:7.
Terwijl hij aldus een geestelijke Zoon van God was, bestond er nog een barrière die hem belette de hemel binnen te gaan ten einde bij zijn Vader te zijn. Dat was zijn vlees, evenals het gordijn dat het Heilige van het Allerheiligste scheidde, de hogepriester in de tabernakel belette het Allerheiligste te betreden (Hebr. 10:20). Vlees en bloed [kunnen] Gods koninkrijk [namelijk] niet . . . beërven” (1 Kor. 15:50). Jezus moest sterven en zich van het lichaam van vlees ontdoen, zodat hij de verandering tot de „goddelijke natuur” kon ontvangen door „in de geest” opgewekt te worden. — 2 Petr. 1:4; 1 Petr. 3:18.
REUKWERK IN HET ALLERHEILIGSTE BRENGEN
Zoals in Leviticus hoofdstuk 16 wordt aangetoond, ging de hogepriester van Israël gedurende de werkzaamheden op de Verzoendag verscheidene malen de tabernakel binnen. De eerste maal deed hij dit met een vuurpot vol brandende kolen waarop reukwerk werd gelegd (Lev. 16:12, 13). Hoe werd dit door Jezus Christus vervuld? Dit betekende vanzelfsprekend niet dat Christus de hemel binnenging voordat zijn offer was voltooid. Aangezien de hogepriester het Allerheiligste de eerste maal met reukwerk binnenging, beeldde dit iets af wat voorafging aan en belangrijker was dan Jezus’ aanbieding van de waarde van zijn slachtoffer in de hemel ten einde de mensheid los te kopen. Wat was dit dan wel?
Hierdoor werd afgeschaduwd dat Christus onder beproeving aan zijn rechtschapenheid vasthield, waardoor werd bewezen dat het voor een mens mogelijk is een volmaakt geloof te behouden en gehoorzaam te blijven jegens God. Jezus stelde daardoor de Duivel als een leugenaar aan de kaak, aangezien deze de beschuldiging had geuit dat God niet rechtvaardig jegens al zijn met verstand begiftigde schepselen regeerde, dat dezen hem uit zelfzucht of onder dwang dienden, niet uit liefde en ware loyaliteit. — Job 1:9-11; 2:4, 5; Gen. 3:1-5.
Jezus vermeldde wat het belangrijkste doel was waarvoor hij naar de aarde was gekomen toen hij zei: „Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, om getuigenis af te leggen van de waarheid” (Joh. 18:37). Hij bewaarde zijn rechtschapenheid, waardoor hij bewees dat Satan een leugenaar was (Joh. 12:31; 14:30). Indien Jezus in dit opzicht gefaald zou hebben, zou hij zijn leven verloren hebben en had hij de mensheid niet kunnen loskopen. Evenals de hogepriester reukwerk in het Allerheiligste bracht, droeg Jezus gedurende zijn gehele bediening ijverig gebeden, dienst en onbesmette toewijding aan God op.
CHRISTUS GAAT HET ALLERHEILIGSTE BINNEN
Toen Christus het offer van zijn volmaakte menselijke leven op succesvolle wijze had voltooid, kon hij na zijn opstanding het werkelijke „Allerheiligste” binnengaan, niet met het letterlijke bloed van zijn offer, maar met datgene wat door het bloed werd vertegenwoordigd, namelijk de waarde van zijn volmaakte menselijke leven. Evenals de hogepriester van Israël eerst verzoening deed voor zijn eigen priesterlijke huis, door het bloed van de offerstier, en vervolgens voor het volk, door het bloed van de ’bok voor de Heer’, zou de verzoenende waarde van Jezus’ slachtoffer eerst ten behoeve van zijn huisgezin van onderpriesters — de 144.000 geestverwekte, gezalfde leden van de christelijke gemeente, zijn geestelijke broeders — worden aangewend. Later zou deze waarde ten behoeve van de mensheid in het algemeen worden aangewend, want Christus heeft met zijn bloed de gehele mensheid losgekocht. — 1 Joh. 2:1, 2; Rom. 8:29, 30; vergelijk Hebreeën 11:39, 40; Openbaring 7:9, 10; Romeinen 8:21.
Evenals de bok die de zonden van het volk droeg op de Verzoendag de wildernis inging, droeg Jezus ’s mensen zonden ver weg, in de vergetelheid. — Lev. 16:20-22.
Met het aanbieden van de waarde van Christus’ slachtoffer in de hemel eindigde de grote tegenbeeldige Verzoendag. Deze „dag” liep vanaf de tijd van Jezus’ doop in de herfst van 29 G.T. tot de tijd dat hij in het voorjaar van 33 G.T. de waarde van zijn offer in de hemel aanbood. Tien dagen na Jezus’ hemelvaart kregen zijn getrouwe discipelen het bewijs dat de waarde van zijn volmaakte menselijke slachtoffer, dat in het hemelse „Allerheiligste” aan God was aangeboden, was aanvaard. Hoe? Doordat op de pinksterdag van het jaar 33 G.T. te Jeruzalem de heilige geest op hen werd uitgestort. — Hand. 2:1-36.
Er is derhalve een plaats waar u God werkelijk kunt vinden — in zijn ware tempel, zijn geestelijke bouwwerk voor de zuivere aanbidding. De weg om tot God te naderen, staat voor alle mensen open, ongeacht hun achtergrond. Om tot God te naderen, moet u geloven dat hij bestaat en dat hij niet „dood” is of geen belangstelling heeft voor u. De apostel Paulus schrijft: „Wie tot God nadert, moet geloven dat hij bestaat en dat hij de beloner wordt van wie hem ernstig zoeken.” — Hebr. 11:6.
[Illustratie op blz. 445]
DE TABERNAKEL
Zoals deze er van binnen uitgezien kan hebben