Vragen van lezers
● In Numeri 30:6-8 staat dat de geloften van een vrouw door haar echtgenoot terzijde kunnen worden gesteld. Is dit tegenwoordig van toepassing? — T.P., Indiana.
Indien wij in de waarheid komen en aan Jehovah God geloften doen, dan dienen wij deze te betalen, in het bijzonder onze gelofte om van die tijd af zijn wil te doen. In de tekst hierboven wordt de ondergeschikte positie der vrouwen onder de Mozaïsche Wet beschreven en de verantwoordelijkheid van de echtgenoot voor de verplichtingen die de vrouw op zich nam. Maar wij staan heden ten dage niet onder de wet en deze onderworpenheid van vrouwen aan hun echtgenoot met betrekking tot geloften is niet van toepassing, want indien dit wel het geval was, zou geen enkele vrouw die een ongelovige echtgenoot zou hebben die de waarheid tegenstaat, werkelijk een gelofte kunnen afleggen waardoor zij zich aan de Here God overgeeft om zijn wil te doen en in de voetstappen van Jezus Christus te volgen. Daarom handelt God thans met vrouwen ten aanzien van gedane geloften op dezelfde wijze als met afzonderlijke personen, en de echtgenoot oefent geen invloed op de aangelegenheid uit noch heeft hij enige macht deze geloften te niet te doen of ze te verbieden. Natuurlijk dient een vrouw geen onredelijke geloften te doen welke haar zouden belemmeren bij het ten uitvoer brengen van haar juiste Schriftuurlijke plichten tegenover haar echtgenoot (Pred. 5:1-6). Bovendien dienen wij te bedenken dat er in Israël geen echtgenoten zouden zijn die niet in een verbondsverhouding tot Jehovah God zouden staan, en het is dus onwaarschijnlijk dat zij juiste geloften die in verband stonden met godvruchtige toewijding en die door hun vrouw aan Jehovah konden worden gedaan, zouden afkeuren. Dergelijke geloften zijn geloften die van levensbelang zijn.
● Wat betekent Jesaja 4:1 (KJ), waar staat: „En in die dag zullen zeven vrouwen één man aangrijpen, zeggende: Wij zullen ons eigen brood eten, en onze eigen kleding dragen; laat ons slechts naar uw naam worden genoemd om onze schande weg te nemen”? — C.S., Washington.
Merk op dat dit vers begint met het voegwoord „en”, hetwelk dit vers met het voorgaande verbindt. De slotverzen van het voorgaande hoofdstuk luiden: „Uw mannen zullen door het zwaard vallen, en uw helden in den strijd. En haar poorten zullen treuren, en leed dragen, en zij zal, ledig [woest] gemaakt zijnde, op de aarde zitten” (Jes. 3:25, 26, KJ). Jesaja vertelde de schuldige Israëlieten over de tijd van oorlog en verwoesting die aanstaande was, en toonde aan welk een slachting zulke tijden onder de mannen van de natie zouden aanrichten, waardoor er zulk een tekort zou worden geschapen dat verscheidene vrouwen zich met één man zouden verbinden. Zij zouden blij zijn zijn naam te dragen en enige manlijke attenties te genieten, ook al moesten zij hem met andere vrouwen delen. Zij zouden polygamie of concubinaat aanvaarden ten einde enigszins deel te hebben aan het leven van een man.
Evenzo zijn thans in deze laatste dagen van benauwdheid, strijd en oorlog, terwijl vele mannen worden gedood en anderen aan het burgerleven worden onttrokken doordat het leger hen opeist, huwbare mannen schaars. Sommige sociologen hebben de meningen dat vrouwen één man zullen delen en dat een gedeelte van een man beter is dan helemaal niets, zelfs in het openbaar tot uitdrukking gebracht. In sommige natiën wordt polygamie beoefend, en overal worden de sexuele betrekkingen steeds losser, terwijl er minder trouw bestaat tussen wettelijke echtelieden, zelfs daar waar monogamie het uiterlijk aanvaarde gebruik is. Vele vrouwen zijn er mee tevreden, indien het noodzakelijk is, een man met andere vrouwen te delen om enige manlijke attenties te genieten en bevrediging voor zichzelf te verkrijgen. Jesaja 4:1 schijnt derhalve, wanneer wij het tekstverband in aanmerking nemen, de schaarste aan mannen te voorzeggen die later zou optreden, zowel in de tijd van Jeruzalems verwoesting als in deze dagen. Deze toestand is echter tegenwoordig voor mannen en vrouwen niet de goedgekeurde levenswijze.
● Hoe kunnen wij zeggen dat Paulus de twaalfde apostel werd, terwijl door het werpen van loten Matthias werd gekozen? — M.W., Florida.
Op de avond dat Jezus werd verraden en gevangengenomen zeide hij tot zijn elf getrouwe apostelen: „Gij hebt mij niet uitverkoren, maar ik heb u uitverkoren, en ik heb u aangesteld” (Joh. 15:16, NW). De oorspronkelijke twaalf apostelen werden door directe keuze en aanstelling door Jezus gekozen en niet door het werpen van loten, zoals in het geval van Matthias. Toen Petrus trachtte de plaats die door de ontrouwe Judas was opengelaten, te doen bezetten, had hij de vervulling van Psalm 109:8 in gedachten, welke tekst hij aanhaalde: „Een andere man neme zijn ambt van opziener.” Maar door loten te werpen ten einde iemand te vinden die „de plaats van deze bediening en dit apostelschap, waarvan Judas is afgeweken” kon innemen, handelden Petrus en degenen die met hem waren op de Here Jezus Christus vooruit en zonder enige instructies van hem te hebben ontvangen (Hand. 1:20, 25, NW). Zij wachtten niet totdat zij „met kracht van boven [werden] bekleed”, ten einde „niet vele dagen hierna in heilige geest [te] worden gedoopt”, en derhalve geschiedde deze keuze van Matthias, die vóór Pinksteren werd gedaan, niet onder leiding van de heilige geest. — Luk. 24:49; Hand. 1:5, NW.
Na het werpen van de loten wordt Matthias persoonlijk niet in de Schrift genoemd. In Handelingen 1:26 (NW) wordt weliswaar gezegd dat hij „met de elf apostelen [werd] gerekend”, maar in dit vers wordt niet gezegd dat hij als een apostel van Jezus Christus werd gerekend. In Handelingen 6:2 en 1 Korinthe 15:5 wordt over „de twaalven” gesproken en in deze teksten wordt naar de elf apostelen en Matthias verwezen, want Matthias en de elf apostelen waren tezamen verenigd als een comité van speciale dienaren in de gemeente te Jeruzalem; maar het is opmerkenswaardig dat in deze gevallen de termen „twaalven” en „apostelen” niet tezamen worden gebruikt.
Maar dat er als een vervulling van Psalm 109:8 voor Judas een plaatsvervanger, en slechts één, werd gekozen, wordt door Openbaring 21:14 duidelijk gemaakt, welke tekst betrekking heeft op „de twaalf apostelen des Lams”. Die plaatsvervanger werd door Christus Jezus uitverkoren, evenals de oorspronkelijke twaalf apostelen. Werd Paulus niet op een bijzondere manier uitverkoren, doordat Christus, het geestelijke schepsel, zich op opzienbarende wijze aan Paulus manifesteerde? Betreffende Paulus zeide Jezus tot Ananias: „Deze man is mij een uitverkoren vat om mijn naam zowel naar de natiën als naar koningen en de zonen Israëls te brengen” (Hand. 9:15, NW). Jezus zond Paulus uit, en Paulus werd door geen andere „gezondene” of apostel van Christus overtroffen. Hij snoefde niet, maar schreef onder inspiratie toen hij aangaande zichzelf schreef: „Paulus, geroepen om een apostel van Jezus Christus te zijn door Gods wil.” „Paulus, een apostel, niet vanwege mensen noch door een mens, maar door Jezus Christus en God, de Vader.” „Paulus, een apostel van Christus Jezus onder bevel van God, onze Redder, en van Christus Jezus.” „Ik [werd] aangesteld tot een prediker en apostel.” — Rom. 1:1; 1 Kor. 1:1; 2 Kor. 1:1; Gal. 1:1; Ef. 1:1; Kol. 1:1; 1 Tim. 1:1; 2:7; 2 Tim. 1:1, 11; Titus 1:1, NW.
Het apostelschap van Paulus werd in zijn dagen niettemin door sommigen betwist, waardoor het voor hem noodzakelijk werd gemaakt herhaaldelijk te verklaren dat hij door de Heer was aangesteld. Hij daagde hen die hem betwistten, uit: „Ben ik geen apostel? Heb ik Jezus onze Heer, niet gezien? Zijt gij niet mijn werk in de Heer? Indien ik voor anderen geen apostel ben, ben ik het stellig voor u, want gij zijt het zegel waardoor mijn apostelschap met betrekking tot de Heer wordt bekrachtigd” (1 Kor. 9:1, 2, NW). Zoals Paulus’ woorden hier aangeven, en Petrus’ woorden in Handelingen 1:22 te kennen geven, schijnt het dat een van de dingen waaruit blijkt dat men een apostel van het Lam is, was, dat men Christus na zijn opstanding had gezien. Derhalve herhaalt Paulus in deze zelfde brief: „Maar het laatst van allen is hij ook aan mij verschenen als aan iemand die vroegtijdig is geboren. Want ik ben de geringste der apostelen, en ik ben niet waardig een apostel te worden genoemd, want ik heb de gemeente Gods vervolgd. Maar door Gods onverdiende goedgunstigheid ben ik wat ik ben” (1 Kor. 15:8-10, NW). Paulus was bekend als de „apostel der natiën” (Rom. 11:13, NW). Hij deed „de tekenen van een apostel” (2 Kor. 12:12, KJ). Hij werd onbetwistbaar de twaalfde apostel van het Lam.
● Zou het van een getuige van Jehovah verstandig zijn, te zeggen dat hij elke uitgave van De Wachttoren, zelfs voordat hij deze opent, als van de Heer afkomstig en waarachtig beschouwt? of dient hij te zeggen dat er door de „getrouwe en beleidvolle slaaf” in is voorzien maar dat hij alles wat er in staat, zal beproeven alvorens hij het aanvaardt? — L.P., Montana.
Indien de hemelse Vader aan een kind dat hem om brood of vis of een ei vroeg, geen steen of een slang of een schorpioen zou geven, en indien De Wachttoren een gift van Jehovah is door bemiddeling van Christus door de „getrouwe en beleidvolle slaaf”, zullen wij dan elke uitgave van De Wachttoren in onze handen nemen alsof wij door een steen gekneusd of door een slang gebeten of door een schorpioen gestoken zouden worden? (Matth. 7:7-11; Luk. 11:9-13, NW). Dienen wij ten aanzien van elke volgende uitgave weifelend en achterdochtig te zijn? De Bereeërs „namen [eerst] het woord met de grootste bereidwilligheid des geestes aan”, en daarna gingen zij „dagelijks de Schriften . . . [onderzoeken] om te zien of deze dingen zo waren” (Hand. 17:11, NW). Wij dienen dus De Wachttoren, indien onze vroegere ervaring er mee dit rechtvaardigt, te aanvaarden als een instrument dat altijd tracht ons de waarheid te brengen, en daarna dienen wij, niet in een geest waarin wij er op uit zijn overal naar fouten te zoeken, maar op de wijze der Bereeërs dat wat De Wachttoren zegt, aan de hand van de Schrift te beproeven. Wij zien graag dat u dit zoudt doen, opdat gij overtuigd moogt zijn, en u deze dingen volledig eigen maakt.
● In De Wachttoren van 1 juli 1951, bladzijde 199, werd gezegd: „Hoereerders zijn ongetrouwde personen die onzedelijkheid bedrijven. Overspelers zijn getrouwde personen die gewillig sexuele betrekkingen hebben met iemand van het andere geslacht die niet hun wettelijke huwelijkspartner is”. Toch wordt in Mattheüs 19:9 de onzedelijkheid van een getrouwde vrouw hoererij genoemd. Waarom? — E.W., Texas.
Wettelijk en in het algemeen wordt er tussen de twee uitdrukkingen het onderscheid gemaakt zoals dit in De Wachttoren wordt weergegeven, alhoewel hoererij soms in een ruimere betekenis wordt gebruikt om alle sexuele onzedelijkheid te omvatten. Het onverkorte woordenboek van Webster, uitgave 1950, definieert hoererij op de volgende wijze: „De onwettige geslachtsgemeenschap van de zijde van een ongetrouwde persoon; de daad van zulk een onwettige geslachtsgemeenschap tussen een man en een vrouw, die door de wet niet onder overspel wordt gerekend (zie overspel). Hoererij wordt soms, bijz. in de Bijbel, gebruikt om alle geslachtsgemeenschap, behalve die tussen echtgenoot en vrouw of bijvrouw, te omvatten; maar hoererij wordt gewoonlijk onderscheiden van overspel, en soms van bloedschande.” Zie Mattheüs 15:19; Markus 7:21, 22; 1 Korinthe 6:9, NW (6:10, Statenvert.); Galaten 5:19; Hebreeën 13:4, NW. Onder „Overspel” wordt in dit woordenboek gezegd: „De sexuele ontrouw van een getrouwde persoon; de vrijwillige geslachtsgemeenschap van een getrouwde man met iemand anders dan zijn vrouw of door een getrouwde vrouw met iemand anders dan haar echtgenoot.”