De christelijke bediening — Wat is erbij betrokken?
DE VERMELDING van de christelijke bediening doet verschillende personen aan verschillende dingen denken. Waaraan doet ze u denken? Denkt u, evenals velen, aan een man die in een gemeente predikt en onderwijst? Of denkt u, zoals anderen, aan de bekendmaking van het goede nieuws van Gods koninkrijk in de huizen van de mensen? Welk standpunt is juist?
In werkelijkheid vertegenwoordigen beide gedachten een bediening of dienst van christenen. Maar deze gedachten geven geen van beide — en ook niet als ze samengevoegd worden — een volledig beeld van de christelijke bediening. Indien wij van mening zouden zijn dat de christelijke bediening slechts tot zulke activiteiten beperkt zou zijn, zouden wij een onvolledig en onvolkomen begrip hebben van wat erbij betrokken is. Laten wij, aangezien dit onze dienst voor God zou schaden, eens onderzoeken en nagaan wat de christelijke bediening of dienst volgens Gods eigen Woord inhoudt.
WAT DE BEDIENING OMVAT
Jezus Christus zei tot zijn discipelen: „De Zoon des mensen [is] niet gekomen . . . om gediend te worden, maar om te dienen en zijn ziel te geven als een losprijs in ruil voor velen.” Hij toonde aan dat hij daardoor het voorbeeld gaf dat door al zijn volgelingen nagevolgd diende te worden. Ook zij moesten er druk mee bezig zijn anderen te dienen, terwijl zij er geen moeite voor moesten doen zich door anderen te laten bedienen (Matth. 20:26-28; Luk. 22:26, 27). Hoe zouden zij dit doen?
Het woord „dienen” dat in deze tekst voorkomt, is een vertaling van een Grieks werkwoord (diakoneoo). Ja, in de grond der zaak is de christelijke bediening christelijke dienst. Als wij dit in gedachten houden, zijn wij beter in staat de volledige betekenis van zulk een bediening te begrijpen.
Dit Griekse woord legt de nadruk op een speciaal aspect van dienst, namelijk een persoonlijke dienst. Een van de vroegste gebruiken ervan in de Griekse taal is zelfs om er het ’tafeldienen’ mee aan te duiden, dus het geven van voedsel aan iemand die eet, en wel in de hoedanigheid van zijn bediende.
Wist u dat de bijbel de Griekse woorden voor het verrichten van bedieningswerk een aantal malen in deze zelfde vroege betekenis gebruikt? Jezus vertelde bijvoorbeeld de illustratie van een meester wiens slaaf uit het veld komt, waar hij heeft geploegd of voor de kudden heeft gezorgd (waarmee hij inderdaad dienst verrichtte, maar niet van een bijzonder persoonlijke aard), waarna de meester tot zijn slaaf zegt: „Maak iets voor mij gereed zodat ik mijn avondmaal kan krijgen, en doe een schort voor en bedien mij [vorm van diakoneoo]” (Luk. 17:7, 8). Zowel Martha als Petrus’ schoonmoeder ’dienden’ op overeenkomstige wijze door voedsel te serveren en daardoor een persoonlijke dienst te verrichten (Mark. 1:30, 31; Luk. 10:40; Joh. 12:2; vergelijk Joh. 2:5-9.) Ja, „dienen” of „bedienen” heeft een ruime betekenis. Maar zou men activiteiten zoals die welke zo juist zijn beschreven ooit terecht als een onderdeel van de „christelijke bediening” kunnen beschouwen? Laten wij eens zien.
Zoals Jezus had gezegd, was hij niet gekomen om ’gediend te worden, maar om anderen te dienen’. Toch waren er bepaalde personen die Jezus inderdaad hebben gediend, en hij aanvaardde hun dienst, aangezien deze vrijwillig werd verricht en met het verlangen hem en zijn discipelen in staat te stellen hun tijd en energie aan geestelijke activiteiten te besteden. Zo lezen wij bijvoorbeeld over een aantal vrouwen „die Jezus vanuit Galiléa hadden vergezeld om hem [en zijn discipelen] te dienen”. De moeder van Jakobus en Johannes bevond zich onder hen (Matth. 27:55; Mark. 15:40, 41). Waarin bestond dit „dienen” van hen?
Klaarblijkelijk verrichtten zij diensten zoals het bereiden van maaltijden en het verstellen of wassen, of misschien zelfs maken, van kleren. (Vergelijk Handelingen 9:36-39; Romeinen 16:1, 2.) En zij gebruikten klaarblijkelijk hun eigen geldmiddelen en bezittingen om in vele van de behoeften van Jezus en zijn discipelen te voorzien, want in Lukas 8:3 staat dat zij „hen van hun bezittingen dienden”.
Maar namen deze vrouwen, door in de behoeften van Jezus en zijn manlijke discipelen te voorzien, zodat dezen zich op het prediken en onderwijzen konden concentreren, deel aan een christelijke bediening? Zeer zeker, en een bijzonder voortreffelijke bediening. Deze bediening werd door Jezus bijzonder op prijs gesteld en verdiende het apart in Gods Woord vermeld te worden. (Vergelijk ook Markus 14:3-9.) Dit blijkt ook uit Jezus’ gelijkenis van de schapen en de bokken, die in Matthéüs 25:31-46 staat opgetekend.
In dit verslag lezen wij dat de met bokken te vergelijken personen, die een ongunstig oordeel van Jezus ontvangen, tot hem zeggen: „Heer, wanneer hebben wij u hongerig of dorstig of als vreemde of naakt of ziek of in de gevangenis gezien en hebben wij u niet gediend?” Jezus antwoordde dat „voor zover gij het niet voor een van deze geringsten [van Jezus’ geestelijke broeders] hebt gedaan, . . . gij het niet voor mij [hebt] gedaan”. De met schapen te vergelijken personen hadden zulk een dienst daarentegen wel verricht en werden er rijkelijk voor gezegend. Neemt u aan een dergelijke dienst of bediening deel? Maakt u vol vreugde gebruik van gelegenheden om Christus’ broeders in deze tijd te helpen? Ja, zelfs de „geringsten” onder hen, alsook degenen die meer op de voorgrond treden?
’BEDIENING’ TEN BEHOEVE VAN DE APOSTELEN
Na Jezus’ dood verrichtten sommigen, zoals het bijbelse verslag aantoont, met inbegrip van de jeugdige Johannes Markus, Timótheüs en anderen, dienst voor bepaalde apostelen (Hand. 13:5; 19:22; 2 Tim. 4:11), terwijl sommigen ’diensten verrichtten’ (van diakoneoo) voor Paulus toen hij in de gevangenis was (2 Tim. 1:16-18; Filem. 13). Wat voor diensten verrichtten zij? Het verslag vermeldt geen specifieke details. Afgezien van het feit dat zij voedsel verschaften en in andere fysieke behoeften voorzagen, weten wij dat zij boodschappen overbrachten en instructies van de apostelen aan anderen doorgaven, terwijl zij ongetwijfeld schrijfwerk verrichtten, inkopen deden — misschien van schrijfmaterialen — en als ware assistenten van de apostelen andere overeenkomstige taken verrichtten. Zij beschouwden zulk een dienst stellig als een christelijke dienst of bediening en als een waar voorrecht, wat het ook was.
Door Paulus en anderen te dienen, maakten zij het voor hen gemakkelijker zich op hun eigen bijzondere bediening te concentreren. Christus Jezus had Paulus een speciale bediening toegewezen, namelijk „om grondig getuigenis af te leggen van het goede nieuws van de onverdiende goedheid van God”, in het bijzonder aan de „natiën” of de heidenen, voor wie Paulus een apostel was (Hand. 20:24; 21:19; Rom. 11:13; Ef. 3:5-7). Door als een ’dienaar van een nieuw verbond’ dienst te verrichten, hielp Paulus mensen bovendien een deel van de natie van het geestelijke Israël in dat nieuwe verbond te worden. En, wat nog belangrijker was, hij diende degenen die reeds in dat nieuwe verbond waren opgenomen en verrichtte dienst als een herder die christenen hielp zich getrouw aan de voorwaarden van dat verbond te houden en zich in de verwezenlijking van de voordelen ervan te verheugen. — 2 Kor. 3:5, 6; 4:1; Kol. 1:23-25.
Na verloop van tijd werden sommigen van degenen die Paulus hadden ’gediend’, belast met het verrichten van herderlijk werk binnen het geestelijke Israël, de christelijke gemeente. Aan Timótheüs werd bijvoorbeeld gevraagd in Éfeze te blijven ten einde de gemeente aldaar een tijd lang te helpen. — 1 Tim. 1:3.
DE BELANGRIJKERE ASPECTEN VAN DE CHRISTELIJKE BEDIENING
Ja, al deze vele diensten maakten deel uit van de christelijke bediening. Sommige diensten waren vanzelfsprekend belangrijker dan andere. Dit werd kort na de oprichting van de christelijke gemeente ten tijde van Pinksteren in het jaar 33 G.T. duidelijk gemaakt. Het aantal discipelen groeide snel met drieduizend pas gedoopte personen. Dit maakte hulp noodzakelijk in de vorm van voedsel en andere benodigdheden, aangezien velen van die nieuwe gelovigen als bezoekers in Jeruzalem waren en zich ver van hun woonplaats of land bevonden. Om hieraan te voldoen, werd er door de discipelen van ganser harte geld geschonken om in de behoeften van anderen onder deze nieuwe broeders en zusters te voorzien (Hand. 2:5, 41; 4:32-37). Maar om de een of andere onvermelde reden werden de weduwen van Grieks-sprekende joden bij de „dagelijkse verdeling” (letterlijk de „dagelijkse dienst [of bediening, Gr.: diakonia]”) van voorraden over het hoofd gezien. Wie dienden dit probleem, dat gemurmureer onder de Grieks-sprekende joden tegen de Hebreeuws-sprekende joden veroorzaakte, op te lossen?
Toen dit de apostelen ter ore kwam, zeiden zij: „Wij trekken ons niet graag van het woord Gods terug ten einde voedsel over tafels te verdelen [of tafels „te bedienen” (diakonein)].” Daarom lieten zij de broeders zeven bekwame mannen uitkiezen, en daarna stelden de apostelen hen over deze „noodzakelijke aangelegenheid” aan met de woorden: „Wij daarentegen zullen ons aan gebed en aan de bediening van het woord wijden.” — Hand. 6:1-6.
Er waren hier dus twee bedieningen bij betrokken. De ene bediening had te maken met de eerlijke en onpartijdige verdeling van voedselvoorraden (en ongetwijfeld ook de zorg voor geldmiddelen en het kopen van bepaalde voorraden) voor degenen die behoeftig waren. Maar er moest een belangrijker bediening verricht worden waarbij geen stoffelijk voedsel of geldmiddelen waren betrokken maar het verschaffen van geestelijk voedsel en geestelijke rijkdommen, en wel door gebedsvolle studie, onderzoek, het geven van onderwijs en het verrichten van herderlijk werk. De apostelen beseften dat deze laatste „bediening van het woord” hun onverdeelde aandacht verdiende. Zij beoordeelden de kwestie op juiste wijze, en het gevolg was dat „het woord Gods [bleef] groeien, en het aantal discipelen in Jeruzalem . . . sterk [bleef] toenemen” (Hand. 6:7). Het is opmerkelijk dat degenen die de toewijzing hadden ontvangen de tafels te bedienen, niet de conclusie trokken dat er in hun geval niets méér werd verlangd. Stéfanus had bijvoorbeeld een krachtig aandeel aan de openbare bekendmaking van Gods Woord. — Hand. 6:8–7:60.
IN DEZE TIJD AAN DE CHRISTELIJKE BEDIENING DEELNEMEN
Met het oog op de ruime strekking van de christelijke bediening, kunnen wij begrijpen waarom de apostel in 1 Korinthiërs 12:4-7 zegt: „Nu is er verscheidenheid van gaven, maar het is dezelfde geest; en er is verscheidenheid van bedieningen, en toch is het dezelfde Heer [Jezus Christus]; en er is verscheidenheid van werkingen, en toch is het dezelfde God die alle werkingen in alle personen teweegbrengt. Doch de manifestatie van de geest wordt aan een ieder gegeven voor een nuttig doel.” — 1 Kor. 12:12-28.
Ja, de christelijke bediening omvat veel bedieningen. De christelijke gemeente is namelijk als een lichaam, en wil dat lichaam op juiste wijze onder zijn Heer en Hoofd Jezus Christus functioneren, dan moeten er vele diensten, vele bedieningen, worden verricht. Ze zijn alle noodzakelijk, hoewel sommige belangrijker zijn dan andere. Het is dus duidelijk dat iedereen iets kan doen en, onder de „verscheidenheid van bedieningen” die onder leiding van de ene Heer verricht moeten worden, bevindt zich een uitgebreid gebied van gelegenheden en voorrechten.
Veel mensen in deze tijd, waartoe niet alleen jonge mannen maar ook rijpe mannen en ook vrouwen behoren, verrichten diensten die overeenkomen met de werkzaamheden van de eerste-eeuwse christenen die Jezus en zijn apostelen dienden. Honderden getuigen van Jehovah doen dit op een volle-tijdbasis door in Bethelhuizen, drukkerijen, boerderijen en bijkantoren over de gehele aarde dienst te verrichten. Maar kan er, aangezien hun werk in veel gevallen veel overeenkomst vertoont met of zelfs precies gelijk is aan het werk dat mensen in een wereldse betrekking verrichten, van hen worden gezegd dat zij door zulke werkzaamheden te verrichten aan de christelijke bediening deelnemen? Ja, want hun werk wordt in het belang van Christus’ koninkrijk verricht; het draagt ertoe bij dat anderen zich op onderwijzend en herderlijk werk kunnen concentreren en zich „aan gebed en aan de bediening van het woord kunnen wijden” door het geestelijke voedsel te verschaffen dat Christus’ gemeente en personen in de mensenwereld nodig hebben. Ja, en degenen die zich in deze tijd bezighouden met wat een „noodzakelijke aangelegenheid” genoemd zou kunnen worden, kunnen er ook zelf een aandeel aan hebben — en dit doen zij ook — anderen met het woord des levens te dienen en het goede nieuws van Christus’ koninkrijk met hun broeders en met degenen van de mensenwereld te delen. Zij beseffen dat dit een uiterst belangrijk onderdeel van hun bediening is.
In meer dan 26.000 gemeenten over de gehele aarde verrichten geestelijk bekwame mannen dienst als herders en leraren van de schapen van Gods kudde. Maar er moeten in elke gemeente veel diensten worden verricht. Er zijn zieken die bezocht moeten worden, misschien behoeftige personen voor wie gezorgd moet worden en vergaderplaatsen die verschaft en onderhouden moeten worden. Allen, hetzij mannen, vrouwen, of zelfs kinderen kunnen deze ’noodzakelijke aangelegenheden’ behartigen. En God schenkt hun allen, door bemiddeling van zijn Zoon, het grootse voorrecht elkaar en eerlijke personen buiten de gemeente met het goede nieuws te dienen. — Hand. 2:17, 18; Hebr. 10:24, 25.
Het is zeer nuttig dit ruimere begrip te hebben van wat de christelijke bediening omvat. Wij worden erdoor geholpen vreugde en voldoening te vinden in het verrichten van dienst. Christelijke mannen kunnen beseffen dat er veel uitingsmogelijkheden zijn voor hun verschillende vermogens en talenten. En zij dienen ertoe aangemoedigd te worden hun geestelijke vermogens te ontwikkelen om als opziener deel te hebben aan het ’voortreffelijke werk’ van het weiden van Gods schapen (1 Tim. 3:1). Vrouwen kunnen beseffen hoe waardevol het is dienst te verrichten ten einde in de behoeften van hun christelijke man en kinderen te voorzien, in de verzekering dat deze dienst waardevol is in de ogen van het Hoofd van de gemeente, Jezus Christus, en van God (1 Petr. 2:21; 3:1-5). Ook jonge mensen kunnen zich thuis en op vergaderplaatsen nuttig maken door diensten te verrichten voor degenen die bejaard of ziek zijn en zich aan te bieden voor het behartigen van toewijzingen onder leiding van opzieners. En allen kunnen en moeten een aandeel hebben aan het bekendmaken van Gods lof binnen en buiten de gemeente, met het oog op zowel hun eigen redding als de redding van degenen die naar hen luisteren. — Rom. 10:10.
Op welke wijze kunt u dus een aandeel hebben aan de christelijke bediening? Door Christus Jezus als uw door God aangestelde Hoofd te aanvaarden en u aan zijn leiding te onderwerpen en met zijn gemeente dienst te verrichten. U kunt u nuttig maken door degenen die herderlijk en onderwijzend werk verrichten behulpzaam te zijn; u kunt anderen helpen bij hun aanbidding en dienst voor God en Christus; u kunt het goede nieuws aan anderen bekendmaken. Ja, „gebruikt de gave, naarmate een ieder die heeft ontvangen, om elkaar ermee te dienen als voortreffelijke beheerders van Gods onverdiende goedheid, die op verscheidene wijzen tot uitdrukking wordt gebracht”. — 1 Petr. 4:10.