’Uw bevrijding komt nabij’
„Als nu deze dingen beginnen te geschieden, richt u dan rechtop en heft uw hoofd omhoog, omdat uw bevrijding nabijkomt.” — Luk. 21:28.
1-7. (a) Wat zouden krantenkoppen waarin de vernietiging van Vaticaanstad werd aangekondigd, voor religieaanhangers van de christenheid betekenen? (b) Wat zouden krantenkoppen betreffende de vernietiging van de twee belangrijkste heiligdommen van de islam voor moslims betekenen?
STELT u zich eens voor dat u in de krant de volgende kop leest:
2 „Vaticaanstad is vernietigd! De enorme krater die door de ontploffing van de atoombom in de aarde is ontstaan, heeft geen enkel spoor van het vermaarde graf en de beenderen van St. Petrus laten bestaan!”
3 Zouden dergelijke koppen in de wereldpers iets voor rooms-katholieken, of goed beschouwd voor alle religieuze groeperingen van de christenheid, te betekenen hebben? Zou zulk een gebeurtenis het einde van een lang tijdperk voor hen betekenen, terwijl er grote onzekerheid bestaat met betrekking tot de handelwijze die zij in de toekomst moeten volgen? Ja!
4 Ook: „Mekka is door projectielen uit de lucht weggevaagd! Het heiligdom waarin de vereerde zwarte steen zich bevindt, is in de explosie totaal verdwenen!”
5 Zouden dergelijke koppen in de wereldpers iets voor de islamitische wereld te betekenen hebben? Zouden ze voor de moslims het einde van een tijdperk betekenen, waardoor er in hun kijk op de toekomst een onherroepelijke leegte achterblijft? Bovendien nog het bericht:
6 „De moskee ’De Rotskoepel’, het op één na belangrijkste heiligdom in het moslimrijk, geëxplodeerd! De Heilige Rots van de profeet Mohammed verwoest!”
7 Zouden zulke verdere krantenkoppen de islamitische overtuiging versterken dat er voor de moslims een tijdperk was geëindigd, waardoor er een grote religieuze leegte was ontstaan? Ja!
8. (a) Wat betekende de vernietiging van Jeruzalem en haar tempel in 70 G.T. voor degenen die daar hun aanbidding beoefenden? (b) Waaruit blijkt dat ze een dergelijke betekenis voor aanbidders had?
8 Personen die Rome, in Italië, bezoeken en op de weg tussen het Romeinse Forum en het Coliseum onder de Titusboog door lopen, zien beeldhouwwerk waardoor de vernietiging van een wereldvermaarde stad en haar heiligdom in het jaar 70 van onze gewone tijdrekening wordt herdacht. Het betreft de stad Jeruzalem met haar tempel die door koning Herodes de Grote — de heerser die door de Romeinse senaat over de provincie Judea werd aangesteld — was gebouwd. Had de vernietiging van die beroemde stad en haar tempel iets voor de miljoenen die daar hun aanbidding beoefenden, te betekenen? Betekende het voor hen het einde van een nationaal en religieus tijdperk? Inderdaad, dit betekende het voor hen, zoals door de wereldlijke geschiedenis wordt getuigd. Toen deze vernietiging zevenendertig jaar tevoren werd voorzegd, dachten de vier mannen die de voorzegging hoorden toen dat het zoiets voor hun volk, hun natie, zou betekenen? Klaarblijkelijk wel, hetgeen door de vraag die zij de Profeet naar aanleiding van zijn verrassende voorzegging stelden, te kennen wordt gegeven.
9. Hoe zal het einde van een belangrijk tijdperk in de menselijke geschiedenis op overeenkomstige wijze worden gekenmerkt, en welke noodzaak blijkt er derhalve te bestaan?
9 Zo zal ook het naderende einde van een belangrijk tijdperk in de menselijke geschiedenis door een verbazingwekkende gebeurtenis gelijkend op die in het jaar 70 G.T. worden gekenmerkt. De noodzaak van bevrijding doet zich sterk gevoelen en is thans dringend. Honderden miljoenen mensen in de christenheid zullen door deze komende gebeurtenis worden getroffen, een gebeurtenis die zelf de voorloper zal zijn van iets dat zo universeel in omvang is, dat de gehele mensheid er de invloed van zal ondervinden. Het is nodig dat wij van zo’n wereldramp bevrijd worden!
10. Waarom is bevrijding mogelijk, en wat zal dit voor de bevrijden betekenen?
10 Dit is iets waar de wereld niet op rekent; anders zouden wij redelijkerwijs kunnen verwachten dat ze iets in verband hiermee zou doen. Maar u, de lezer, kunt in dit verband iets doen als u werkelijk de bevrijding wenst te smaken die krachtens een onverbrekelijke belofte welke van de hoogste autoriteit afkomstig is, mogelijk is. De grootste wereldberoering die de mens ooit heeft meegemaakt, is op komst, maar de bevrijding is ook op komst voor degenen die er niet alleen naar verlangen, maar die ook de juiste, voorgeschreven stappen doen om voor deze bevrijding in aanmerking te komen. Elk jaar stapelen de bewijzen zich op waardoor te kennen wordt gegeven dat bevrijding nabij is! Als deze er eenmaal is, zal dit betekenen dat de bevrijden onder een wereldregering komen die superieur is aan die van de mens en die volmaakt in staat is de gehele mensheid te zegenen in plaats van haar in het verderf te storten.
11. Waarom dient er geen ruimte voor twijfel te bestaan dat wij het einde van een tijdperk naderen, en bestaat er enige hoop dat er daarna van de zijde van de mens een betere ordening zal komen?
11 Welke opmerkzame persoon kan er in deze tijd aan twijfelen dat wij het einde van een tijdperk naderen? Deze eeuw van geweld, waarin de mensenwereld als gevolg van de Eerste Wereldoorlog in het jaar 1914 plotseling werd gestort, kan er beslist niet aan ontkomen haar geweldige climax in rampspoed te bereiken, tenzij er door een bovenmenselijke macht een halt aan wordt toegeroepen. De herhaalde bewijzen dat de mens en de natiën niet in staat zijn zichzelf te besturen, zullen zonder mankeren tot een toestand van wereldomvattende frustratie en verslagenheid leiden, terwijl er menselijkerwijs gesproken voor de mensheid geen uitweg is uit de resulterende chaos. De gisting die op alle belangrijke terreinen van het menselijke streven aan de gang is — in de politiek, in het onderwijs, in het morele en het sociale leven, in de raciale verhoudingen en in de religie — zal psychologische wetten volgen en ’s mensen gevoel voor werkelijke menselijke waarden geheel en al bederven en het vroegere patroon der dingen vervormen. Er zullen in het geheel geen menselijke maatstaven meer worden gerespecteerd, erkend en gevolgd. Het steeds sneller wordende tempo waarin de dingen zich ontwikkelen, neemt nog toe, waardoor het einde van dit tijdperk, in alle facetten ervan, razendsnel naderbij komt. Wat dan? Bestaat er ook maar enige reden te geloven dat de mens erop kan hopen dat er van de zijde van de mens als door een wonder een nieuwe en betere ordening zal komen die uit de as van zijn uitgebrande oude ordening zal verrijzen? Neen!
12. (a) Waarvandaan moet deze bevrijding komen? (b) Door wie werd op deze bron gewezen, en met welke uitwerking op zijn hoorders?
12 Al verafschuwt u het idee net zo erg als de antireligieuze mensen het verafschuwen, toch móet de hulp voor ons geslacht eenvoudig van een bron komen die hoger is dan de mens, en wel van een vriendelijke hemelse bron, beslist niet van een duivelse hemelse bron. Ze moet komen van de ene bron waarnaar werd verwezen door de grote Profeet, die tot vier van zijn volgelingen over bevrijding sprak toen zij op de Olijfberg waren gezeten, waar zij een prachtig gezicht hadden op de stad Jeruzalem en haar tempel. De Profeet had daar in Jeruzalem zijn vijanden, die vastbesloten waren hem te doden, evenals hij in deze tijd zijn vijanden heeft. Elke lezer kan voor zichzelf vaststellen of ook hij een vijand is of niet door de wijze waarop hij op de naam Jezus Christus reageert! Zijn vier volgelingen, zijn vrienden, die naar zijn aanmoedigende woorden over bevrijding luisterden, waren vier vissers uit de Romeinse provincie Galilea, namelijk Petrus met zijn broer Andréas en Jakobus met zijn broer Johannes. Waarom vormde bevrijding een welkome gedachte voor hen? Hoe kwam het dat zij tot de Profeet over het einde van een tijdperk, „het besluit van het samenstel van dingen”, spraken? Drie getrouwe geschiedschrijvers tonen de reden hiervoor aan, en door wat zij zeggen, geven zij ons in deze tijd veel stof tot nadenken.
13, 14. (a) Waarom waren Jezus en zijn vier volgelingen toen in die omgeving? (b) Wat zei Jezus over de Herodiaanse tempel tot degenen die zich er vol bewondering over uitlieten?
13 Het was precies drie dagen vóór het voorjaarsfeest waarin de bevrijding van de natie van verdere onderdrukking door de machtige wereldmacht Egypte met zijn farao’s, in het jaar 1513 vóór onze gewone tijdrekening, werd herdacht. Honderdduizenden pelgrims stroomden naar Jeruzalem toe, naar een gebied dat sindsdien ook voor Arabieren en het gehele islamitische rijk heilig is geworden. De Profeet Jezus en vier vissers die discipelen van hem waren geworden, bevonden zich eveneens onder die pelgrims. Op dinsdag, de elfde dag van de voorjaarsmaanmaand Nisan, bezochten Jezus en zijn discipelen de tempel die koning Herodes de Grote op de plaats had gebouwd waar nu de mohammedaanse moskee de Rotskoepel staat. De tempel was zo schitterend, dat sommigen van de discipelen zich niet konden inhouden en een opmerking maakten over de kostbare stenen waarmee hij was verfraaid. Die Herodiaanse tempel scheen ertoe bestemd te zijn daar eeuwenlang in al zijn pracht te blijven staan, tot eer van de God die aldaar werd aanbeden. De geschiedkundige feiten bewijzen echter dat Jezus een waarachtige profeet was toen hij tot die bewonderaars van de tempel zei:
14 „Ziet gij al deze dingen niet? Voorwaar, ik zeg u: Hier zal geenszins een steen op de andere worden gelaten die niet afgebroken zal worden.” — Matthéüs’ verslag, hoofdstuk 24, de verzen 1 tot en met 3.
15. (a) Van welke vroeger uitgesproken profetie was die profetie een logische consequentie? (b) Wat was bij de stenen in die vroegere profetie inbegrepen?
15 Deze ernstige profetie was nu eenmaal de logische consequentie van de verschrikkelijke profetie die hij slechts twee dagen tevoren had uitgesproken. Toen hij temidden van een juichende menigte vanaf de Olijfberg naar Jeruzalem reed, hield hij stil en weende terwijl hij tot haar zei: „Indien gij, ja gij, op deze dag de dingen hadt onderscheiden die met vrede te maken hebben — maar nu zijn ze voor uw ogen verborgen. Want er zullen dagen over u komen waarin uw vijanden een versterking rondom u zullen bouwen met puntige palen en u zullen omsingelen en u van alle kanten zullen benauwen, en zij zullen u en uw kinderen in u tegen de grond verpletteren, en zij zullen in u geen steen op de andere laten, omdat gij de tijd waarin gij werdt geïnspecteerd, niet hebt onderscheiden” (Luk. 19:41-44). De zinsnede „geen steen op de andere”, zou ook de tempelstenen omvatten. De Romeinse generaal Titus, die werd gebruikt om deze ijselijke profetie te vervullen, zou zelfs de heilige Herodiaanse tempel niet voor vernietiging kunnen vrijwaren. De profetische woorden van Jezus moesten in vervulling gaan.
16. Op grond van welke vroegere ervaring van Jeruzalem konden die discipelen beredeneren dat haar komende verwoesting het einde van een tijdperk betekende?
16 Een totale vernietiging voor de heilige stad Jeruzalem en haar tempel! Wat zou dit voor de vier discipelen van Jezus anders kunnen betekenen dan het einde van een tijdperk voor hun natie? Dat zou de tweede keer zijn dat Jeruzalem en haar tempel door heidense legers werden verwoest. De gedachten van de discipelen gingen terug naar de eerste vernietiging van Jeruzalem en haar tempel door de legers van Babylon onder koning Nebukadnezar in het jaar 607 v.G.T., en hoe dit het einde had betekend van hun natie als een onafhankelijk theocratisch koninkrijk onder het bestuur van de koninklijke afstammelingen van koning David, de zoon van Isaï uit Bethlehem. Jeruzalem had toen zeventig jaar woest gelegen, onder welke omstandigheden de heidense natiën Jeruzalem werkelijk begonnen te vertreden. Ook al keerde er aan het einde van de zeventig jaar een getrouw overblijfsel van de natie terug uit hun ballingschap in Babylonië en namen zij het land Juda opnieuw in bezit, toch werd er niet opnieuw een koninkrijk in handen van een koninklijke afstammeling van David opgericht. Er werd door de nieuwe wereldmacht Perzië slechts een bestuurder, Zerubbabel, aangesteld om het land Juda te besturen. Het Davidische koninkrijk, met zijn troon in Jeruzalem, werd nog steeds door de heidenen vertreden.
17. (a) Waarom vormde het Makkabese koninkrijk geen onderbreking in de vertreding van het Davidische koninkrijk? (b) Wat betekende de bekendmaking „Het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen” voor vele nederige mensen in het land?
17 In de tweede eeuw v.G.T. heeft de natie zich weliswaar onafhankelijk weten te maken van de heidenen en een koninkrijk opgericht, maar dit berustte in handen van de Makkabeeën. Deze Makkabese koningen waren van de stam Levi; zij waren priesters en waren niet van de stam Juda en van het koninklijke geslacht van David. Toen de Romeinen in het jaar 63 v.G.T. onder generaal Pompejus het bestuur over het land overnamen, kwam er een einde aan dit Makkabese levitische koninkrijk. Nu begon het onderdrukte volk van Juda derhalve naar bevrijding van de overheersing door de Romeinse wereldmacht te verlangen. Toen Johannes de Doper en daarna Jezus bekendmaakten „Het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen”, vormde dit voor vele nederige mensen in het land Galilea en Judea welkom nieuws (Matth. 3:1-4; 4:12-17). Voor velen van het onderdrukte volk betekende dit bevrijding van het Romeinse juk en het herstel van het theocratische koninkrijk in handen van een rechtmatige erfgenaam van koning David te Jeruzalem. — Hand. 1:6.
DE TIJDEN DER HEIDENEN MOESTEN TOT HET EINDE ERVAN VOORTDUREN
18, 19. (a) Wat bedoelde Jezus met de boodschap „Het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen”, en wat bedoelde hij niet? (b) Wat zei Jezus de mensen derhalve over hun „huis”?
18 Jezus beloofde echter geen bevrijding van het Romeinse juk. In plaats daarvan voorzei hij de ondergang van de natie door de Romeinse wereldmacht, terwijl het vertreden van Jeruzalems dynastie van Davidische koningen door de heidense wereldmachten zou voortduren. Aangezien hij bij zijn menswording als een lid van het koninklijke huis van David was geboren, was Jezus de rechtmatige erfgenaam van het theocratische koninkrijk van David. Doordat hij met Gods geest werd gezalfd en onder het onderdrukte volk aanwezig was, kon er derhalve worden gezegd dat „het koninkrijk der hemelen [was] nabijgekomen” (Luk. 17:20, 21). Jezus bedoelde niet dat het hemelse koninkrijk van God, dat de mensheid van onderdrukkende wereldmachten zou bevrijden, toen nabij was. In plaats daarvan moesten de tijden der heidenen, waarin de rechten van het koninkrijk Gods in handen van de nakomelingen van koning David vertreden zouden worden, tot het bestemde einde ervan voortduren. Jeruzalem en haar heilige huis van religieuze aanbidding zouden niet gespaard worden. Vandaar dat Jezus tot de mensen zei:
19 „Ziet! Uw huis wordt u verlaten achtergelaten. Want ik zeg u: Van nu af zult gij mij geenszins zien, totdat gij zegt: ’Gezegend is hij die komt in Jehovah’s naam!’” — Matth. 23:37-39.
20. (a) Wanneer waren deze woorden, die waren aangehaald uit Psalm 118:26, met betrekking tot Jezus gebruikt? (b) Wanneer en door wie zouden die woorden wederom worden gebruikt?
20 Twee dagen daarvoor hadden de jubelende scharen die Jezus op zijn koninklijke intocht in Jeruzalem begeleidden, die woorden uit Psalm 118:26 inderdaad uitgesproken, maar de religieuze leiders van Jeruzalem waren een heel andere mening toegedaan dan het volk en zij beschouwden Jezus beslist niet als de voorzegde ’Gezegende’ die in Jehovah’s naam kwam (Matth. 21:1-9; Mark. 11:1-11; Luk. 19:28-40; Joh. 12:12-19). Geen wonder dat Jezus zich niet opnieuw in het vlees aan hen zou aanbieden als de rechtmatige gezalfde erfgenaam van het koninkrijk van David te Jeruzalem! Hij zou weggaan en niet meer door hen in het vlees gezien worden. En toch zou de dag aanbreken dat hij in het koninkrijk zou arriveren en aan de rechterhand van Jehovah God op de troon zou plaatsnemen. Dan zouden degenen die de bewijzen zouden onderscheiden waardoor zou worden aangetoond dat hij in zijn koninkrijk was gekomen en op de troon aanwezig was, hem met ogen des geloofs zien. Zij zouden onderscheiden dat het de juiste tijd was om te zeggen: „Gezegend is hij die komt in Jehovah’s naam!” (Ps. 110:1-6; Hand. 2:34-36). Zij zouden gaarne bereid zijn hem „gezegend” te noemen, omdat zijn komst in zijn koninkrijk bevrijding van hun vijanden zou betekenen.
21. Welke vraag ontlokten die profetieën van Jezus, volgens Matthéüs’ verslag, aan zijn vier discipelen?
21 Toen de vier vissers die discipelen van Jezus waren geworden, uit zijn woorden vernamen dat hij nogmaals in Jehovah’s naam zou komen, terwijl zij kort daarna zijn profetie over het neerwerpen van de stenen van Jeruzalems tempel hoorden, vroegen zij aan Jezus: „Zeg ons: Wanneer zullen deze dingen zijn, en wat zal het teken zijn van uw tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen?” — Matth. 23:38 tot 24:3.
22, 23. Waarop had de door de discipelen gebezigde uitdrukking „deze dingen” betrekking, en hoe wordt de juistheid van deze zienswijze door Jezus’ antwoord bevestigd?
22 Toen de discipelen de uitdrukking „deze dingen” bezigden, omvatte dit ontegenzeglijk de voorzegde vernietiging van Jeruzalem, waarop de discipelen vanaf de Olijfberg een goed uitzicht hadden. In de loop van de profetie die Jezus toen als antwoord op hun vraag uitsprak, sprak hij definitief over de komende verwoesting van dat Jeruzalem door de Romeinse legioenen in het jaar 70 G.T., dat toen nog maar zevenendertig jaar in de toekomst lag (Matth. 24:15-20). In het verslag dat dokter Lukas over Jezus’ profetie gaf, spreekt hij heel gedetailleerd over Jeruzalems verwoesting (Luk. 21:20-24) en zegt:
23 „Wanneer gij voorts Jeruzalem door legerkampen ingesloten ziet, weet dan dat zijn verwoesting nabijgekomen is. Laten dan zij die in Judéa zijn, naar de bergen vluchten, en laten zij die in het midden van Jeruzalem zijn, eruit trekken, en laten zij die zich in de landstreken bevinden, er niet binnengaan; want dit zijn dagen waarin gerechtigheid wordt toebedeeld [van vergelding, NBG] opdat alles wat geschreven staat, wordt vervuld. Wee de zwangere vrouwen en hen die een klein kind zogen, in die dagen! Want er zal grote nood over het land zijn en gramschap over dit volk; en zij zullen vallen door de scherpte van het zwaard en als gevangenen worden weggevoerd naar alle natiën; en Jeruzalem zal door de natiën worden vertreden totdat de bestemde tijden der natiën zijn vervuld.”
24, 25. (a) Waarom waren de joodse christenen in Jeruzalem en Judea voordat die profetie in vervulling ging, toegerust om een gehoorzame handelwijze te volgen? (b) Welke handelwijze volgden zij, en wat betekende dit voor hen?
24 Voordat deze profetie in 70 G.T. werd vervuld en zelfs voordat de joden in het jaar 66 G.T. in opstand kwamen en Jeruzalems tweede vernietiging teweegbrachten, hadden de discipelen Lukas, Matthéüs en Markus hun verslag over Jezus’ profetie opgetekend. De joodse christenen in Jeruzalem en Judea konden dus de geïnspireerde verslagen raadplegen en er vervolgens in overeenstemming mee handelen toen de Romeinse generaal Cestius Gallus, nadat hij had geprobeerd de opstand prompt te onderdrukken, plotseling het beleg opbrak en zijn legers, die op het heilige gebied rondom de stad waren gelegerd, terugtrok.a
25 Voordat de Romeinse legers onder een nieuwe generaal, Titus, konden terugkeren, vluchtten de getrouwe joodse christenen uit het ten ondergang gedoemde Jeruzalem en de provincie Judea. De meesten van hen zochten een veilig heenkomen op de oostelijke oever van de rivier de Jordaan in de provincie Perea. Hun gehoorzame handelwijze betekende bevrijding voor hen toen de Romeinse legers naderhand Jeruzalem verwoestten en vervolgens door de provincie Judea trokken, alwaar zij de steden verwoestten, de joden bij de tienduizenden afslachtten en uiteindelijk 97.000 overlevende joden in gevangenschap en slavernij wegvoerden.
26. Hoe groot was de wraak van die dagen, waarin goddelijke vergelding kwam?
26 In 73 G.T., met de val van de vesting Masada, ongeveer halverwege de westzijde van de Dode Zee, was de gehele provincie Judea door de Romeinse legers onderworpen en van opstandelingen gezuiverd. De joodse geschiedschrijver Josephus schat dat er tijdens het vijf maanden durende beleg van Jeruzalem, van 14 Nisan tot 6 Elul (6 september, Gregoriaanse kalender), waarna de stad door generaal Titus werd ingenomen, 1.100.000 joden stierven. Als de vroegere dagen van de eerste vernietiging van Jeruzalem door de Babyloniërs in 607 v.G.T. dagen van goddelijke wraak waren, dan waren de dagen van deze tweede vernietiging van Jeruzalem niet minder dagen van goddelijke wraak, „dagen van vergelding” vanuit de hemel, precies zoals Jezus drie dagen voordat hij buiten de muren van het met bloedschuld beladen Jeruzalem werd vermoord, had voorzegd.
27. Welke vraag rijst er nu over Jezus’ profetie?
27 Met deze gebeurtenissen kwam het toenmalige joodse samenstel van dingen met zijn geboorteland en hoofdstad en tempel van aanbidding stellig tot een einde (1 Kor. 10:11; Hebr. 9:26-28). Strekte Jezus’ profetie, zoals die staat opgetekend in Matthéüs 24:3 tot 25:46, Markus 13:3-37 en Lukas 21:7-36, zich echter alleen tot de verwoesting van Jeruzalem en Judea uit en kon ze alleen daarop worden toegepast?
28. Was er met de vervulling van Jezus’ profetie ten aanzien van het letterlijke Jeruzalem en Judea bevrijding door Gods koninkrijk gekomen?
28 Welnu, hadden de overlevende joodse christenen toen Jeruzalem en haar tempel in 70 G.T. werden verwoest en geheel Judea tegen het jaar 73 G.T. werd onderworpen, er reden toe om te geloven dat Gods koninkrijk was gekomen? Neen! Zagen zij in geloof dat Jezus in zijn Messiaanse koninkrijk was gekomen en zeiden zij: „Gezegend is hij die komt in Jehovah’s naam”? Neen! Was de beloofde „bevrijding” gekomen, en wel in het bijzonder bevrijding van de Romeinse wereldmacht, de verwoester van Jeruzalem en Judea? Neen! Destijds bevonden de christenen zich namelijk nog steeds voornamelijk binnen het gebied van het Romeinse Rijk, hoewel er ook buiten het rijk, in Parthië, India, Scytië, Ethiopië en elders, christenen waren. Ruim twee eeuwen na de joodse rampen in 70–73 G.T. leden de christenen zelfs verschrikkelijke vervolgingen van de zijde van het Romeinse Rijk, ja, ook nog na de dagen van keizer Constantijn.
29. (a) Wanneer was de vertreding van Jeruzalem door de heidense natiën begonnen? (b) Hoe blijkt in dit verband uit Jezus’ profetie dat zijn voorzegging verder reikte dan 70 G.T.?
29 Het Romeinse Rijk was de vierde van de heidense wereldmachten die Jeruzalems koninkrijk in handen van de koninklijke erfgenaam van koning David hadden vertreden; de eerste was Babylon, de tweede Medo-Perzië, de derde Griekenland (Macedonië) en de vierde het keizerlijke Rome. De Romeinse provincie Judea werd zo volledig verwoest dat de Romeinse keizer Vespasianus stukken land in dit gebied als onroerend goed aan heidense kopers verkocht. De woorden die Jezus in 33 G.T. op de Olijfberg uitsprak, moeten derhalve verder hebben gereikt dan de verwoesting van Jeruzalem en haar tempel in 70 G.T., want toen hij over haar belegering en val sprak, voorzei Jezus: „En Jeruzalem zal door de natiën worden vertreden totdat de bestemde tijden der natiën zijn vervuld” (Luk. 21:24). Ook nog nadat het Romeinse Rijk zijn macht over het Midden-Oosten verloor, bleef het land waarover koning David en zijn koninklijke opvolgers hadden geregeerd, onder de overheersing van heidense politieke machten staan. Er kon pas sprake zijn van een Messiaans koninkrijk in handen van een rechtmatige erfgenaam van koning David nadat die „bestemde tijden der [heidense] natiën” op Gods eigen vastgestelde tijd waren geëindigd.
„GROTE VERDRUKKING”
30, 31. Wat wordt te kennen gegeven door de wijze waarop Jezus, onmiddellijk na over Jeruzalems beleg en val gesproken te hebben, een „grote verdrukking” beschreef?
30 Het beleg en de verwoesting van Jeruzalem en de onderwerping van geheel Judea door de Romeinse legioenen vormden inderdaad een tijd van „grote verdrukking” voor het joodse volk. Dit was echter niets vergeleken bij de afmetingen van de verdrukking die Jezus verderop in zijn profetie over het „teken” van zijn tegenwoordigheid en het „besluit van het samenstel van dingen” voorzei. Hoewel zijn voorzegging van de „grote verdrukking” onmiddellijk na zijn beschrijving van het beleg van het Jeruzalem uit de oudheid volgde, kan uit de taal die hij gebruikte duidelijk worden opgemaakt dat deze voorzegging betrekking had op iets wat veel groter was dan Jeruzalems verwoesting, iets wat erop geleek maar nog in de toekomst lag. Volgens Matthéüs’ verslag over Jezus’ profetie, drukte hij zich als volgt uit: „Er zal dan zulk een grote verdrukking zijn als er sedert het begin der wereld tot nu toe niet is voorgekomen, en ook niet meer zal voorkomen. Indien die dagen trouwens niet werden verkort, zou geen vlees worden gered; maar ter wille van de uitverkorenen zullen die dagen worden verkort.” — Matth. 24:21, 22.
31 In het verslag dat Johannes Markus van Jezus’ profetische woorden uitbracht, wordt verklaard: „Die dagen zullen dagen van een verdrukking zijn zoals er sedert het begin der schepping, welke God heeft geschapen, tot op die tijd niet is voorgekomen en niet meer zal voorkomen. Indien Jehovah de dagen trouwens niet had verkort, zou er geen vlees worden gered. Maar ter wille van de uitverkorenen, die hij heeft uitverkoren, heeft hij de dagen verkort.” — Mark. 13:19, 20.
32. Welke vragen stellen wij terecht over verdrukkingen, gezien de taal die in verband met een „grote verdrukking” wordt gebezigd?
32 Verderop in zijn profetie sprak Jezus over Noach en de vloed van Noachs dagen, en daarom vragen wij: Was de verdrukking van Jeruzalems verwoesting in 70 G.T. groter dan die van de Vloed, 1656 jaar na de schepping van de mens? Vormde de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinse legers de ergste verdrukking die er sinds het begin van Gods schepping van de mensheid tot op die tijd was geweest, waarbij zelfs de vloed van Noachs dagen niet buiten beschouwing werd gelaten? Is er in de 1899 jaar sinds Jeruzalems verwoesting geen ramp gebeurd die net zo erg of nog erger was? Is er sinds 70–73 G.T. geen „grote verdrukking” meer geweest die met de joodse ramp van die jaren vergeleken kon worden of deze zelfs verre overtrof? Wat valt er te zeggen over de vernietiging van mensenlevens en steden in de Eerste Wereldoorlog van 1914–1918 en in de Tweede Wereldoorlog van 1939–1945? De verwoesting van Jeruzalem en Judea in de eerste eeuw vormde slechts een klein voorval vergeleken bij die wereldomvattende conflicten. Zou Jezus zich dan soms vergist hebben toen hij vertelde welke rampspoedige afmetingen de joodse ramp van 70–73 G.T. zou aannemen? Zoiets zou Jezus niet kunnen overkomen. Hoe dienen wij zijn woorden dan op te vatten?
33, 34. Welke verdere gedeelten van de profetie zouden Jezus ervan weerhouden de verwoesting van Jeruzalem en Judea in overdreven taal te beschrijven?
33 Jezus sprak hier niet in overdreven termen over de mate waarin Jeruzalem en Judea verwoest zouden worden. Hij wist en zei vooruit dat de tijden der heidenen, waarin de rechten van het Davidische koninkrijk zouden worden vertreden, na Jeruzalems verwoesting zouden voortduren. Hij vergeleek de dagen van zijn wederkomst en tegenwoordigheid met de dagen van Noach, waarin de wereldomvattende vloed op Noachs gezin in de ark na de gehele mensheid verdelgde, waardoor hij op iets duidde wat veel erger was dan Jeruzalems verwoesting. Hij vermeldde dat „alle stammen der aarde” en niet slechts de twaalf stammen van Israël, zich in weeklacht zouden slaan bij wat zij zien komen (Matth. 24:30). En dit allemaal in één en dezelfde profetie over het „teken” van zijn tegenwoordigheid en het „besluit van het samenstel van dingen”!
34 Bovendien zei Jezus in de Openbaring, die hij zesentwintig jaar na Jeruzalems verwoesting aan zijn apostel Johannes gaf, dat de „koningen van de gehele bewoonde aarde” in Armageddon tot de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” zouden worden vergaderd, waarna hij beschreef welk een verschrikkelijke slachting er in die oorlog van Armageddon zou worden aangericht (Openb. 16:13-16; 19:11-21). Dit zou Jezus er van weerhouden overdreven taal te bezigen.
35. Van welk standpunt uit bezien sprak Jezus derhalve klaarblijkelijk over Jeruzalem?
35 Het is derhalve duidelijk dat Jezus hier Jeruzalems verwoesting als een profetische illustratie gebruikte en er niet alleen in letterlijk opzicht over sprak, maar ook in een typologisch opzicht, als een afbeelding van iets veel groters. Hij had dus een groter ontrouw en veroordeeld Jeruzalem in gedachten en hij profeteerde in werkelijkheid over de verwoesting van het grotere ontrouwe Jeruzalem en de wereldramp die erop zou volgen. Hij sprak een profetie uit over het tegenbeeldige Jeruzalem en Judea, namelijk de christenheid, die volgens de huidige statistieken over de gehele wereld bijna een miljard leden telt.
36. Waarom kan gezegd worden dat de christenheid het tegenbeeldige ontrouwe Jeruzalem en Judea is?
36 De christenheid beweert het geestelijke Israël te zijn dat door het middelaarschap van Jezus Christus in het nieuwe verbond met God is opgenomen. Ze beweert het geestelijke Sion of Jeruzalem te zijn, dat aanspraak mag maken op Gods beloften en deze op zichzelf van toepassing mag brengen. De paus van de christenheid te Vaticaanstad wordt vereerd als de plaatsvervanger of vicaris van de hemelse Jezus Christus, die „de Leeuw uit Juda’s stam” is (Openb. 5:5, PC). Dat de christenheid zou ontstaan, werd te kennen gegeven in Jezus’ gelijkenis van de tarwe en het onkruid, en in diezelfde gelijkenis voorzei hij de vernietiging van de christenheid en haar met onkruid te vergelijken christenen, het tegenbeeldige ontrouwe Jeruzalem en Judea. — Matth. 13:24-30, 36-43.
WERELDELLENDE SINDS HET EINDE VAN DE TIJDEN DER HEIDENEN
37. Waaruit kunnen wij opmaken dat Jezus’ profetie in verband met de christenheid zich tot onze tijd uitstrekt en zelfs nog voorbij dit huidige jaar reikt?
37 Wanneer wij Jezus’ profetische woorden in Matthéüs 24:21, 22 en Markus 13:19, 20 vanuit dit standpunt bezien, is het ons duidelijk dat zijn profetie betrekking heeft op deze laatste dagen van het tegenbeeldige ontrouwe Jeruzalem en Judea, de christenheid. Jezus’ profetie over de gebeurtenissen die zich zouden voordoen, strekte zich stellig uit tot het jaar 1914 G.T. en daarna, zelfs nog tot voorbij het jaar waarin wij nu leven. Hoe dat zo? Wel, Jezus heeft gezegd: „En Jeruzalem zal door de natiën worden vertreden totdat de bestemde tijden der natiën zijn vervuld” en vervolgens heeft hij later nog voorzeggingen hieraan toegevoegd (Luk. 21:24). Wij behoeven hier niet het bewijs te herhalen dat de tijden der heidenen, „de bestemde tijden der natiën”, omstreeks 1 oktober 1914 eindigden. Dit wordt door de geschiedenis bewezen!
38, 39. (a) Sinds welk jaar zijn de woorden die Jezus in het begin van zijn profetie heeft uitgesproken, vooral met betrekking tot de christenheid in vervulling gegaan? (b) Wat werd door dat „begin van weeën van benauwdheid” voor de christenheid te kennen gegeven?
38 Sinds dat gekenmerkte jaar 1914 heeft de christenheid, en ook de rest van de mensenwereld, de vervulling ondervonden van de woorden die Jezus aan het begin van zijn profetie heeft uitgesproken, namelijk: „Natie zal tegen natie opstaan en koninkrijk tegen koninkrijk; en er zullen grote aardbevingen zijn, en in de ene plaats na de andere pestilentiën en voedseltekorten, en er zullen vreselijke schouwspelen en van de hemel grote tekenen zijn.” — Luk. 21:10, 11.
39 Matthéüs’ parallelle verslag luidt: „Want natie zal tegen natie opstaan en koninkrijk tegen koninkrijk, en er zullen in de ene plaats na de andere voedseltekorten en aardbevingen zijn. Al deze dingen zijn een begin van weeën der benauwdheid” (Matth. 24:7, 8). Toen in 1914–1918 natie tegen natie opstond en koninkrijk tegen koninkrijk, waren vierentwintig van de achtentwintig betrokken natiën, natiën van de christenheid, het tegenbeeldige ontrouwe Jeruzalem en Judea. Er valt derhalve niet aan te ontkomen dat de Eerste Wereldoorlog en de opmerkelijke voedseltekorten, pestilentiën en aardbevingen vooral voor de christenheid een „begin van weeën van benauwdheid” vormden. Die „weeën van benauwdheid”, welke even hevig waren als die van een barende vrouw, duidden er niet op dat de christenheid op het punt stond een nieuwe christelijke ordening, een tot het christendom bekeerde wereld, voort te brengen, maar gaven te kennen dat ze haar pijnlijke dood naderde. Ware christenen stond echter bevrijding te wachten!
[Voetnoten]
a Over de eerste aanval op Jeruzalem in 66 G.T. door Cestius Gallus geeft Josephus’ Geschiedenis van den joodschen oorlog, Boek 22, hoofdstuk XIX, het volledigste verslag. In paragraaf 1 verklaart hij dat Cestius Gallus ten tijde van de viering van het loofhuttenfeest (15-21 Ethanim [of Tisjri]), dat in dat jaar van ongeveer 22-28 oktober (Gregoriaanse kalender) moet hebben geduurd, Jeruzalem tot op een afstand van „vijftig stadiën” naderde. De joden deden een aanval en brachten de Romeinen enige schade toe; na vervolgens van een wachtperiode van „drie dagen” melding gemaakt te hebben, zegt Josephus dat Cestius Gallus zijn leger naar Jeruzalem liet optrekken, waarna hij zijn leger op de dertigste Tisjri (ongeveer 7 november) de stad binnenbracht (par. 4). In paragraaf 5 zegt hij dat de Romeinen de tempelmuur vijf dagen achtereen bestormden en de muur op de zesde dag ondermijnden. Toen, zonder enige reden, trok hij zich van de stad terug en werd hij door de joden achtervolgd (par. 6, 7). Volgens de Interpreter’s Dictionary of the Bible, Deel 2, blz. 866, arriveerde Vespasianus begin 67 G.T. in Palestina en trachtte hij eerst de rest van het land onder zijn beheer te krijgen. In 69 G.T. werd hij keizer, en hij liet het aan zijn zoon Titus over de aanval op Jeruzalem te ondernemen.
[Illustratie op blz. 141]
Christenen uit Jeruzalem op hun vlucht naar veiligheid voordat de stad in 70 G.T. werd vernietigd