Hoofdstuk 14
Huichelachtige religieaanhangers verbijsterd over het nieuws
1. Hoe zullen huichelachtige religieaanhangers zich voelen of wat zullen zij hopen wanneer de „grote verdrukking” de christenheid treft?
HET NIEUWS van de vernietiging der christenheid zal een verbijsterende uitwerking hebben op huichelachtige religieaanhangers die connecties met haar hebben. Zij zullen het voelen wanneer de voorzegde „grote verdrukking” over haar begint. Niettemin hopen zij misschien dat ze, net als ze vroeger altijd stand heeft kunnen houden, de verdrukking zal overleven, hoewel de bijbelse profetieën het tegendeel laten zien. Zij hopen misschien vertwijfeld dat iets wat hun zo heilig is geweest, voor het ergste gespaard zal blijven.
2. Waarom verwachten zulke religieaanhangers niet dat de christenheid vernietigd zal worden, maar welke uitwerking zal haar vernietiging op hen hebben, zoals door Ezechiël in pantomime werd uitgebeeld?
2 Omdat zij op religieuze wijze Gods naam aan de christenheid verbonden hebben, zijn zij misschien van mening dat God en zijn Zoon Jezus Christus nooit zullen toelaten dat de christenheid wordt vernietigd. Maar hoe verbijsterd zullen zij zijn wanneer hij dit ter staving van zijn profetie wèl toelaat! Hoe verstomd en verbijsterd zij wel zullen zijn, moest de profeet Ezechiël in de zevende eeuw v.G.T. in pantomime uitbeelden. Ongeveer twee jaar later werd datgene wat Ezechiël in pantomime had uitgebeeld, door zijn medeballingen aan den lijve ondervonden, waardoor werd bewezen dat hij een waar teken of wonderteken was geweest. Die vervulling destijds werd op zichzelf een profetische gebeurtenis waardoor werd voorschaduwd hoe de huichelachtige religieaanhangers van onze tijd verbijsterd zouden zijn over het bericht van de vernietiging der christenheid.
3, 4. Hoe kwam Ezechiël op dezelfde dag te weten wat er ver weg met Jeruzalem gebeurde?
3 Bliksemsnelle berichtgeving van gebeurtenissen door middel van radio- en televisie-uitzending met behulp van door mensen gemaakte satellieten die als deflectors van radiogolven worden gebruikt, is een wonder van onze twintigste eeuw. De Schepper van het universum en van de natuurkrachten ervan heeft echter zonder de hulp van zulke moderne uitvindingen ogenblikkelijk en bliksemsnel hoogst belangrijk nieuws aan zijn profeet Ezechiël overgebracht. Met de gewone communicatiemiddelen van die tijd, toen men zich nog van kamelen en paarden bediende, had Ezechiël nooit op dezelfde dag waarop het plaats vond, te weten kunnen komen wat er in Jeruzalem, meer dan achthonderd kilometer ten zuidwesten van Tel-Abib, de stad waar hij zich als balling in Babylon bevond, gebeurde. En toch wist hij het! Op welke wijze? Niet door middel van vuursignalen of trommelslagen, maar zoals hij ons met vermelding van datums in de volgende woorden meedeelt:
4 „En het woord van Jehovah kwam verder tot mij in het negende jaar, in de tiende maand, op de tiende dag van de maand, zeggende: ’Mensenzoon, schrijf voor uzelf de naam van de dag, deze zelfde dag, op. De koning van Babylon heeft zich op Jeruzalem geworpen op deze zelfde dag.’” — Ezech. 24:1, 2.
5. Hoe kon Jehovah Ezechiël ogenblikkelijk inlichten, en in welke maanmaand van welk jaar?
5 Ezechiël zag dit begin van de achttien maanden durende belegering van Jeruzalem door de koning van Babylon, Nebukadnezar, niet door middel van een rechtstreekse uitzending op een televisiescherm. Maar zonder de hulp van televisie zag Jehovah het rechtstreeks en berichtte hij het onmiddellijk aan Ezechiël. Dit was in het negende jaar van Ezechiëls ballingschap in Babylon, wat tevens het negende jaar was van de laatste koning van Jeruzalem, namelijk Zedekía, die door Nebukadnezar zelf op de troon was geplaatst. Dit betekent het jaar 609 v.G.T. De tiende maand, die volgens de joodse kalender vanaf de lentemaand Nisan werd gerekend, werd Tebeth genoemd.
6. In welk jaargetijde van het noordelijke jaar viel Nebukadnezar Jeruzalem dus aan, en hoe wordt de datum elders in de bijbel bekrachtigd?
6 De tiende dag van de maand Tebeth zou met het einde van onze maand december overeenkomen. Jehovah had reeds profetisch aan Ezechiël beschreven wat de oprukkende koning Nebukadnezar zou doen ten einde tot zijn beslissing te komen om Jeruzalem aan te vallen (Ezech. 21:18-23). Ondanks het feit dat het de tijd van de noordelijke winter was, begon Nebukadnezar zijn aanval op het weerspannige Jeruzalem door zich er als het ware op te werpen. Dit is dezelfde datum die hiervoor wordt gegeven in 2 Koningen 24:20; 25:1 en Jeremia 52:3, 4. Op die dag werd Ezechiël dus gezegd dat hij moest uitbeelden wat er zou gebeuren.
7. Wat moest Ezechiël met een kookpot doen?
7 Jehovah instrueert Ezechiël hoe hij dit moet doen: „En stel een spreekwoord samen betreffende het weerspannige huis, en gij moet over hen zeggen: ’Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: „Zet de kookpot met wijde opening op; zet hem op en giet er ook water in. Verzamel er stukken in, elk goede stuk, dij en schouder; vul hem zelfs met de meest uitgelezen beenderen. Laat de meest uitgelezen schapen worden genomen en stapel ook de houtblokken in een kring eronder op. Laat zijn stukken zieden, kook ook zijn beenderen ermiddenin.”’” — Ezech. 24:3-5.
8. Wat beeldde het koken van water in de pot af, en wat werd door de stukken schapevlees daarin afgebeeld?
8 Volgens Ezechiël 11:6-11 hadden de inwoners van Jeruzalem de stad jaren voordien vergeleken met een kookpot met wijde opening waar zijzelf zich veilig binnenin bevonden. Jehovah gebruikt nu dit zelfde beeld. Dat de metalen kookpot gevuld zou worden met water dat gekookt zou worden, zou daarom een afbeelding zijn van wat er diezelfde dag van 10 Tebeth, 609 v.G.T., gebeurde, namelijk de belegering van Jeruzalem door de koning van Babylon. Het opstapelen van de houtblokken eronder en het aansteken ervan zou met deze gedachte overeenstemmen. De belegering die nu was begonnen, zou het voor hen die zich in Jeruzalem bevonden, geleidelijk heet maken gelijk water dat aan de kook werd gebracht. De stukken vlees die in de pot werden gedaan, zouden de inwoners van de stad afbeelden, met inbegrip van de vluchtelingen die voor de oprukkende legers van Babylon uit naar de stad vluchtten. De goede stukken zouden personen van de betere maatschappelijke klasse van de stad afbeelden, in het bijzonder de koning en zijn vorsten. Aangezien de beenderen het geraamte vormen dat het vleselijke lichaam ondersteunt, zouden de „meest uitgelezen beenderen” degenen afbeelden die de structuur van de natie bijeen hielden, namelijk de militaire bevelhebbers en hun staf van legeroversten. Allen zouden gedurende de belegering ’koken’.
9. Met welke toestand van een kookpot kwam Jeruzalem overeen, en hoe had ze het bloed behandeld dat in haar was vergoten?
9 Was Jeruzalem als symbolische kookpot het waard gespaard te worden? Luister! „Daarom, dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Wee de stad van daden van bloedvergieting, de kookpot met wijde opening, waarvan de roest erin is en waarvan zelfs de roest er niet uit gegaan is! Stuk voor stuk ervan, haal het eruit; geen lot mag erover worden geworpen. Want zelfs het bloed ervan is er juist middenin gekomen. Op het glanzende, kale oppervlak van een steile rots heeft ze het gedaan. Ze heeft het niet uitgestort op de aarde, om het met stof te bedekken. Ten einde woede te doen opkomen voor het voltrekken van wraak, heb ik haar bloed op het glanzende, kale oppervlak van een steile rots gedaan, opdat het niet bedekt wordt.’” — Ezech. 24:6-8.
10. Waaraan was het schuim aan de wanden van Jeruzalem als kookpot te wijten, en hoe zou Jehovah met haar bloed net zo doen als zij met het door haar vergoten bloed had gedaan?
10 Enige tijd eerder had Jehovah een vernietigende veroordeling over Jeruzalem uitgesproken door haar toe te spreken als een „stad die in haar midden bloed vergiet totdat haar tijd komt” en de redenen uiteen te zetten waarom ze zoveel bloed had vergoten (Ezech. 22:3-12). Het morele schuim en vuil in haar kon niet worden weggewassen maar kleefde aan haar wanden, waardoor er roest kwam aan de wanden van haar als symbolische kookpot. Ze had niet veel eerbied voor menselijk bloed, het bloed van haar slachtoffers, doordat ze het zelfs niet op de grond uitstortte en met stof bedekte, zoals dit in het geval van het bloed van een tijdens de jacht gevangen dier door Gods wet geboden werd (Lev. 17:13, 14). Neen, maar Jeruzalem stortte het gewelddadig vergoten bloed schaamteloos uit op het glanzende, kale oppervlak van een steile rots om het openlijk tentoon te stellen als een getuigenis van haar misdadigheid. Deze verachting voor menselijk bloed wekte Jehovah’s woede op en bewoog hem ertoe zijn wraak aan de moedwillige bloedvergietster te voltrekken. Hij zou net zo doen als zij had gedaan. Hij zou niet toelaten dat haar met bloed bevlekte bericht werd bedekt, maar zou het openlijk aan de kaak stellen net als bloed op een stofloos, glanzend, kaal oppervlak van een steile rots!
11. Wat moest er met de bloedvergieters in Jeruzalem worden gedaan, en wat moest er met haarzelf worden gedaan?
11 De met bloed bevlekte misdadigers in Jeruzalem moeten eruit worden gehaald om berecht te worden. Haal hen er zonder onderscheid uit, zonder het selectieve lot over hen te werpen, maar haal hen als het ware „stuk voor stuk” uit de symbolische kookpot, Jeruzalem. Nu de belegering van Jeruzalem was begonnen, wachtte haar „wee” en dit zou pas eindigen wanneer ze met al haar schuim vernietigd zou zijn.
DRASTISCH OPTREDEN NODIG TEN AANZIEN VAN DE CHRISTENHEID
12. Aan welke bloedschuld doet het met bloed bevlekte bericht van Jeruzalem ons denken, en waarop zal de „belegering” in dat geval uitlopen?
12 De bloedschuld die het oude Jeruzalem ten laste werd gelegd, roept levendig de enorm zware bloedschuld van haar huidige tegenhanger, de christenheid, voor onze geest. Wij kunnen het bloed duidelijk zien alsof het ook in grote hoeveelheden op het glanzende, kale oppervlak van een steile rots is uitgestort, waar het niet voor mensen en engelen bedekt kan worden. Wanneer de belegering van haar met de aanvang van de „grote verdrukking” begint, zal het een wee voor haar beduiden dat zal eindigen in haar vernietiging. — Matth. 24:15-22.
13. Welk „spreekwoord” is van toepassing op de christenheid?
13 Op de christenheid is het „spreekwoord” van toepassing dat tot haar prototype Jeruzalem werd gericht: „Daarom, dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Wee de stad van daden van bloedvergieting! Ook ikzelf zal de houtstapel groot maken. Maak de houtblokken talrijk. Ontsteek het vuur. Kook het vlees door en door. En giet het vleesnat eruit, en laat de beenderen zelf gloeiend heet worden. Zet hem leeg op zijn kolen opdat hij heet wordt; en zijn koper moet verhit worden en zijn onreinheid moet ermiddenin gesmolten worden. Laat zijn roest verteerd worden. Moeilijkheden! Het heeft iemand moe gemaakt, maar zijn grote hoeveelheid roest gaat er niet uit. In het vuur met zijn roest!’” — Ezech. 24:9-12.
14. Wat zag Jehovah zich genoodzaakt met Jeruzalem, de symbolische kookpot, te doen omdat de roest er niet uit gewassen kon worden, en voor wie geldt dit ook?
14 Jehovah zag wat de bloedige, schuimige stad verdiende. Ze moest als het ware op een grote stapel houtblokken in vlam worden gezet. Ten gevolge van het lang achtereen koken op het kookpunt moeten haar militaire bevelhebbers en legeroversten ondraaglijk heet worden wegens de toenemende intensiteit van de Babylonische belegering, en de andere inwoners moeten net als te gaar gekookt vlees tot een toestand worden gebracht gelijk vleesnat, dat geen structuur of stabiliteit heeft. Allen moeten eruit worden gehaald! Maak de stad volkomen leeg wanneer ze in handen van de Babylonische belegeraars valt! Zet ze gelijk een geledigde koperen kookpot op het vuur der vernietiging, wegens het met schuim overdekte roest dat nog steeds aan de wanden kleeft. Aangezien de smerige roest er niet uit gewassen kan worden, moet die eruit worden gebrand! Ja, laat de hele symbolische kookpot (Jeruzalem) smelten, om het schuim ervan af te scheiden. Laat het vuur van de vernietiging van de bloedstad ook haar morele vuiligheid, schuim en roest volledig vernietigen. En dat geldt ook voor haar hedendaagse tegenhanger, de christenheid!
15. Wat zegt Jehovah rechtstreeks tot Jeruzalem over haar reiniging, en waarnaar zal ze geoordeeld worden?
15 Jehovah richt zich hierbij rechtstreeks tot Jeruzalem om te verklaren waarom hij zulke drastische maatregelen tegen haar moet nemen: „’Er was losbandig gedrag in uw onreinheid. Daarom moest ik u reinigen, maar gij werdt niet rein van uw onreinheid. Gij zult niet meer rein worden totdat ik mijn woede in uw geval tot bedaren doe komen. Ikzelf, Jehovah, heb gesproken. Het moet komen en ik zal stellig handelen. Ik zal het niet nalaten, noch zal ik deernis gevoelen, noch spijt gevoelen. Overeenkomstig uw wegen en overeenkomstig uw handelingen zullen zij u stellig richten’, is de uitspraak van de Soevereine Heer Jehovah.” — Ezech. 24:13, 14.
16. Wat werd door het begin van de belegering van Jeruzalem bewezen met betrekking tot haar gedrag in het verleden, en wanneer zou zijn woede pas tot bedaren worden gebracht?
16 Op die vermelde datum, 10 Tebeth 609 v.G.T., was de Babylonische belegering van Jeruzalem voor de derde en laatste keer begonnen. Hierdoor werd bewezen dat het koninkrijk Juda onder Jeruzalem zich niet had laten reinigen van haar geestelijk losbandige gedrag. Haar onreinheid was gelijk het schuim en vuil dat roest op de wanden van een koperen pot deed ontstaan en dat niet weggeschuurd kon worden maar verwijderd moest worden door de kookpot zelf te smelten. De symbolische kookpot bevond zich nu in het vuur, nu deze belegering door de Babyloniërs was begonnen. De hardnekkige onreinheid van Jeruzalem zou er pas uit verwijderd worden wanneer Jehovah verplicht was zijn woede tot bedaren te brengen door de stad van bloedschuld, Jeruzalem, te laten vernietigen.
17. Was er, aangezien Jehovah ronduit had gesproken, spijt van zijn zijde te verwachten, of wat dan wel?
17 Er moest in volledige mate woede, geen deernis, tot uitdrukking worden gebracht, en Jehovah zou geen spijt gevoelen wegens de uiterst strenge maatregelen die hij tegen Jeruzalem had genomen. Hij had ronduit gesproken en het móest uitkomen. Hij zou hierin niet nalatig zijn. Zijn Babylonische oordeelsvoltrekkers zouden aan Jeruzalem het oordeel toedienen dat ze wegens haar goddeloze wegen en daden verdiende. Ze moest vernietigd worden, en dit geldt ook voor haar navolgster, de christenheid.
18. Welke stoffelijke dingen en mensenlevens waren bij de verwoesting van Jeruzalem betrokken, en hoe zou het gewelddadig wegnemen van zulke dingen van invloed zijn op de oudere overlevenden?
18 „Strijk toch eens over uw hart!” zou iemand misschien geneigd zijn op dit punt tot God te zeggen. Waarom? Omdat de schitterende, door koning Salomo gebouwde tempel destijds in Jeruzalem stond en de verwoesting van Jeruzalem derhalve de verwoesting van de heilige tempel betekende, die door de joden als een talisman tegen rampspoed werd beschouwd (Jer. 7:1-11). En nog iets: De oudere joden die in ballingschap naar Babylon waren gevoerd, hadden zonen en dochters in Jeruzalem en Juda achtergelaten, en als Jeruzalem werd vernietigd, zou dit de dood voor die zonen en dochters betekenen. Waren die dingen niet kostbaar voor deze joden die erbij betrokken waren? Zou het gewelddadig wegnemen van deze dingen geen pijnlijke schok voor hen zijn en hen verbijsteren? Zou een overeenkomstige rampspoed in deze tijd niet net zo’n uitwerking hebben op degenen die met de christenheid sympathiseren? Dat dit zo zou zijn, moest de profeet Ezechiël op profetische wijze dramatiseren. Hoe hij dit deed, beschrijft hij in de volgende woorden:
19. Op welke profetische wijze moest Ezechiël de uitwerking van het wegnemen van begeerlijke dingen dramatiseren?
19 „En het woord van Jehovah bleef tot mij komen, zeggende: ’Mensenzoon, zie, ik neem dat wat begeerlijk is voor uw ogen met een slag van u weg, en gij dient u niet op de borst te slaan, noch dient gij te wenen, noch dienen uw tranen te voorschijn te komen. Zucht zonder woorden. Voor de doden dient gij geen rouw te bedrijven. Bind u uw hoofdtooi om en uw sandalen dient gij aan uw voeten te doen. En gij dient de snor niet te bedekken en het brood van mannen dient gij niet te eten.’” — Ezech. 24:15-17.
20. Welke vraag rijst er omtrent Ezechiël omdat hij zo moest handelen, en wat zou hierdoor te kennen worden gegeven met betrekking tot een toekomstige slag?
20 Waarom moest hij zo handelen? Wat zou er gebeuren? Zou er een sterfgeval zijn dat van invloed was op Ezechiël? Klaarblijkelijk wel, aangezien Jehovah door een slag of beroerte iets zou wegnemen wat voor Ezechiëls ogen begeerlijk was. Zou het de vrouw van deze vierendertigjarige man zijn? De gebeurtenissen vóór middernacht zouden onthullen wie het slachtoffer van de slag of beroerte was. Maar nadat het was gebeurd, mocht Ezechiël geen zichtbaar of hoorbaar teken van droefheid laten merken. Hij moest zijn hoofdtooi keurig netjes ombinden en er niets van over zijn gezicht laten hangen om zijn bovenlip te bedekken. Hij mocht niet barrevoets gaan, zoals koning David lang geleden in zijn droefheid had gedaan (2 Sam. 15:30). Na de begrafenis van degene die door de slag of beroerte was weggenomen, mocht Ezechiël degenen die hun deelneming betuigden geen maal van vertroosting voor hem laten bereiden om hem aldus iets te eten te geven. Waarom moest hij op deze vreemde, ongewone wijze handelen? Om af te beelden hoe verbijsterd en uitdrukkingloos men over een verschrikkelijke rampspoed zou kunnen worden. Om zo’n uitwerking teweeg te brengen, zou de rampspoed bijzonder hevig en overweldigend moeten zijn.
21. Waarom zou Ezechiël grote zelfbeheersing moeten oefenen, en waarom klaagde hij niet?
21 Om zo’n profetisch beeld te verschaffen, moest Ezechiël een zware, moeilijke ervaring doormaken en grote zelfbeheersing over zijn natuurlijke menselijke emoties oefenen. Maar hij was bereid dit te laten geschieden als het betekende dat hij als Jehovah’s profetische instrument moest dienen en hij klaagde niet. Hoe hij gehoorzaam deed wat hem werd opgedragen en waarom hij het deed, vertelt hij ons als volgt:
22. Wat gebeurde er ten aanzien van Ezechiël in de avond, hoe handelde hij, en welke verklaring van Jehovah gaf hij aan het volk?
22 „En ik sprak voorts tot het volk in de ochtend en mijn vrouw stierf ten slotte in de avond. Dus deed ik in de ochtend juist zoals mij bevolen was. En het volk bleef tot mij zeggen: ’Zult gij ons niet vertellen wat deze dingen die gij doet met ons te maken hebben?’ Toen zei ik tot hen: ’Niets minder dan het woord van Jehovah is tot mij gekomen, zeggende: „Zeg tot het huis van Israël: ’Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: „Ziet, ik ontwijd mijn heiligdom, de trots van uw sterkte, dat wat begeerlijk is in uw ogen en het voorwerp van mededogen van uw ziel, en uw zonen en uw dochters die gijlieden hebt achtergelaten — door het zwaard zullen zij vallen. En gij zult net zo moeten doen als ik heb gedaan. Snorren zult gij niet bedekken en het brood van mannen zult gij niet eten. En uw hoofdtooi zal op uw hoofd zijn en uw sandalen aan uw voeten. Gij zult uzelf niet slaan, noch zult gij wenen, en gij zult moeten wegrotten in uw dwalingen, en gij zult werkelijk om elkaar kermen. En Ezechiël is voor u een wonderteken geworden. In overeenstemming met alles wat hij heeft gedaan, zult gij doen. Wanneer het komt, zult gij ook moeten weten dat ik de Soevereine Heer Jehovah ben.”’”’” — Ezech. 24:18-24.
23. Hoe was Jezus Christus emotioneel bewogen toen hij de verwoesting van het toenmalige Jeruzalem voorzei?
23 Jaren later, in 33 G.T., voorzei en overpeinsde Jezus Christus de verwoesting en alle daarmee gepaard gaande verschrikkingen die in het jaar 70 G.T. over het toenmalige Jeruzalem zouden komen. Hij „weende over haar”. In tranen zei hij: „Indien gij, ja gij, op deze dag de dingen hadt onderscheiden die met vrede te maken hebben . . . Want er zullen dagen over u komen waarin uw vijanden een versterking rondom u zullen bouwen . . . en u van alle kanten zullen benauwen, en zij zullen u en uw kinderen in u tegen de grond verpletteren, en zij zullen in u geen steen op de andere laten, omdat gij de tijd waarin gij werdt geïnspecteerd, niet hebt onderscheiden” (Luk. 19:41-44; 21:20-24). Maar van Jezus Christus als ongehuwd man werd niet gevraagd een profetisch tafereel op te voeren zoals Ezechiël dit moest doen.
24. Hoe werd de profeet Jeremia aangegrepen door de verwoesting van Jeruzalem, en welke uitwerking zou het nieuws van de verwoesting op Ezechiël hebben?
24 In gehoorzaamheid treurde Ezechiël niet over de dood van zijn vrouw, „dat wat begeerlijk is voor uw ogen” (Ezech. 24:16). In het jaar 607 v.G.T. treurde en weeklaagde de profeet Jeremia wel over de verwoesting van Jeruzalem en zijn tempel (Klaagl. 1:1 tot 5:22). Toen die rampspoed werkelijk kwam, werd Ezechiël niet geboden zich ervan te weerhouden net als Jeremia te doen. Toen het nieuws van de verwoesting van Jeruzalem en zijn tempel Ezechiël in Babylon bereikte, verbijsterde en verlamde het hem niet.
25. Was de verwoesting van Jeruzalem nodig om Ezechiël te doen weten wie Jehovah is, en hoe stond het met zijn medeballingen?
25 De verwoesting van de stad Jeruzalem, haar kostbare tempel en haar zonen en dochters was niet nodig om Ezechiël te doen weten „dat ik de Soevereine Heer Jehovah ben”. Maar wat het volk Israël betrof, die de identiteit van hun God niet kenden, of zij nu in Juda of in Babylon vertoefden, zij moesten er door een verbijsterende slag in de vorm van de vernietiging van hun heilige stad, tempel en kinderen toe gedwongen worden te erkennen dat Jehovah de Soevereine Heer was. Nooit had de gedachte bij hen post gevat dat Jehovah zijn eigen heiligdom zou ontwijden door toe te laten dat heidense, afgodische Babyloniërs Salomo’s tempel, die 420 jaar had bestaan, zouden veroveren, plunderen en vernietigen. Jehovah spaarde niet wat hij aan hen beschreef als „de trots van uw sterkte, dat wat begeerlijk is in uw ogen en het voorwerp van mededogen” — of dit nu Jehovah’s heiligdom in Jeruzalem of hun zonen en dochters aldaar waren. Op zo’n verbijsterende wijze zouden zij moeten weten dat Degene die zei dat hij zo iets zou doen en Degene die het werkelijk deed, een en dezelfde Persoon waren, namelijk Jehovah. Hij bestaat werkelijk!
26. Uit welke schriftplaatsen blijkt of in de komende „grote verdrukking” Jehovah’s ware „heiligdom” door Hem „ontwijd” zal worden?
26 In de naderbij komende „grote verdrukking” die over de christenheid komt, zal Jehovah zijn ware heiligdom niet ontwijden. „De God die de wereld heeft gemaakt en alles wat daarin is, Hij die Heer is van hemel en aarde, woont niet in door handen gemaakte tempels [of, heiligdommen]” (Hand. 17:24, NW; AS, voetnoot). Jehovah zal de tegenbeeldige geestelijke „tempel”, waarin zijn Hogepriester, Jezus Christus, in het jaar 33 G.T. de verdienste van een volmaakt, menselijk slachtoffer aan Hem aanbood, waarvoor hij in de hemel voor de persoon van God verscheen, niet ontwijden (Hebr. 9:24-26). Evenmin zal hij de tempel ontwijden die Hij thans bouwt en die uit „levende stenen” bestaat; dit is zijn gemeente van getrouwe gezalfde volgelingen van zijn Zoon Jezus Christus, de voornaamste „levende steen” (1 Petr. 2:4-6). Wanneer de apostel Paulus aan deze heiligdomklasse schrijft, zegt hij: „Want wij zijn een tempel van een levende God, zoals God heeft gezegd: ’Ik zal onder hen verblijven en onder hen wandelen, en ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn’” (2 Kor. 6:16). „In eendracht met hem wordt ook gij mede opgebouwd tot een plaats waarin God door geest woont” (Ef. 2:22). Het gezalfde overblijfsel van deze heiligdomklasse is de hedendaagse Ezechiël-klasse die door Jehovah wordt gebruikt.
27. Welke „tempel” zal door Jehovah worden ontwijd?
27 Met het oog hierop moet het de namaak-tempelklasse zijn die door God ontwijd zal worden, dat wil zeggen, de huichelachtige religieaanhangers die ten onrechte beweren Gods geestelijke heiligdom te zijn.
28. Wie zullen verbijsterd zijn over de vernietiging van de christenheid, de gezalfde Ezechiël-klasse of de huichelachtige religieaanhangers, en waarom?
28 Reeds tientallen jaren lang sinds het jaar 1919 G.T. heeft dit gezalfde overblijfsel van Jehovah’s christelijke getuigen op grond van de profetieën van Ezechiël en andere schrijvers van de geïnspireerde bijbel van tevoren voor de vernietiging van de christenheid gewaarschuwd. Steeds meer beseffen zij wat deze vernietiging van de christenheid zal betekenen op het gebied van vernietiging van mensenlevens en stoffelijke bezittingen die door religieaanhangers als heilig worden beschouwd. Maar deze Ezechiël-klasse van christenen treurt en weeklaagt niet vanwege alles wat deze „grote verdrukking” die over de christenheid komt, zal betekenen. Zij weten dat het nooit de vernietiging van Jehovah’s ware heiligdom zal betekenen, de geestelijke tempel waarin Jezus Christus destijds in 33 G.T. de verdienste van zijn loskoopoffer aanbood. Evenmin zal het de vernietiging betekenen van de tempel van „levende stenen” die Jehovah thans bouwt. Wanneer deze voorzegde rampspoed werkelijk over de christenheid komt, zal het hen niet verbijsteren. Voor hen hoeft dit niet te gebeuren om te „weten dat ik de Soevereine Heer Jehovah ben”. De huichelachtige religieaanhangers die Jehovah negeren en op dingen vertrouwen die voor hen heilig zijn, díe zullen verbijsterd zijn. Zij zullen moeten weten wie Jehovah is.
HET BEVESTIGENDE BERICHT ZAL BESLIST KOMEN!
29. Hoe zou de waarachtigheid van Ezechiëls profetie worden bevestigd, en hoe gaf Jehovah Ezechiël hier een krachtige verzekering van?
29 ’Maar als het nu eens niet gebeurt?’ zal een ongelovige misschien uitroepen. Wees daar nooit bang voor! De gebeurtenissen van de toekomst en de nieuwsberichten die zullen doorkomen, zullen bewijzen dat de onfeilbare profetie die door Ezechiël werd geuit waar is. De krachtige verzekering werd gegeven dat de waarachtigheid van de profetie bevestigd zou worden. Deze werd op de volgende wijze aan Ezechiël gegeven: „En wat u aangaat, o mensenzoon, zal het niet zijn op de dag dat ik van hen hun vesting wegneem, het luisterrijke voorwerp van hun uitbundige vreugde, dat wat begeerlijk is in hun ogen en het verlangen van hun ziel, hun zonen en hun dochters, dat op die dag tot u de ontkomene zal komen om de oren te doen horen? Op die dag zal uw mond geopend worden tegenover de ontkomene en gij zult spreken en niet langer stom zijn; en gij zult stellig voor hen een wonderteken worden, en zij zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.” — Ezech. 24:25-27.
30. Waarom zou Ezechiël vanaf die tijd totdat de ontkomene met het bericht kwam stom zijn, en in hoeverre?
30 Tot op dit punt had Ezechiël genoeg tot zijn volk gezegd. Er bestond geen noodzaak voor hem om er nog veel meer aan toe te voegen ten einde de goddelijke profetie overtuigender te doen klinken en de zekerheid van zijn boodschap imponerender te doen schijnen. Jehovah had het gesproken en dat op zichzelf was voldoende. Daarom zou Ezechiël nu tot de dag dat het authentieke bericht ter bevestiging ervan zou komen, stom zijn. Hij zou niet stom zijn in de volle zin van het woord, maar alleen met betrekking tot het verder profeteren omtrent de rampspoed die Jeruzalem en het koninkrijk Juda zou overkomen. Het verstrijken van de tijd totdat de ontkomene met het bericht kwam, zou een tijd van beproeving zijn.
31. Zou Jehovah Ezechiël dus rechtstreeks inlichten op de tijd van Jeruzalems ondergang, en wat konden Ezechiëls medeballingen doen?
31 Jehovah zou Ezechiël niet rechtstreeks omtrent de val van Jeruzalem inlichten op de dag dat deze rampspoed plaats vond, zoals hij Ezechiël rechtstreeks omtrent het begin van de Babylonische belegering had ingelicht op de dag dat dit geschiedde. Totdat de ontkomene ten slotte met het bericht kwam, konden de joodse ballingen in Babylon nadenken over wat Ezechiël tot hen had geprofeteerd. Laten zij maar in hun ongeloof volharden, als zij dat verkiezen. Hun ongeloof zou te zijner tijd volkomen teniet worden gedaan doordat er een authentieke ooggetuige van Jeruzalems ondergang zou komen.
32. Welke uitwerking zou het nieuws op de twijfelaars hebben, maar wat zou er met Ezechiël gebeuren, en hoe zou zijn positie als profeet en getuige worden verbeterd?
32 Als het nieuws hen bereikte, zouden hun oren tuiten en zouden degenen die tot dusver getwijfeld hadden en ongelovig waren geweest, verstommen, maar Ezechiëls stomheid zou eindigen. Hij zou dan in de gelegenheid zijn vanuit een betere achtergrond van gebeurtenissen te spreken. Hij zou een nieuwe, frisse boodschap hebben. Zijn autoriteit als een ware geïnspireerde profeet van Jehovah zou bevestigd zijn. Als een „teken”-man of als een „wonderteken” van wat snel ophanden was, bleek hij geen onwaarheid te hebben gesproken. Precies zoals Jehovah tot hem had gezegd, „gij zult stellig voor hen een wonderteken worden”, zou Ezechiël dan geen reden hebben zich voor de ogen van zijn medeballingen in Babylon voor zijn God te schamen. Zijn rol als profeet en getuige van Jehovah zou bekrachtigd zijn en, zoals Ezechiëls God zei, „zij zullen moeten weten dat ik Jehovah ben”. — Ezech. 24:27.
33. Wanneer zal de Ezechiël-klasse genoeg hebben gezegd over de afloop van de „grote verdrukking”, en hoe staat het dan met verdere gelegenheden voor de christenheid?
33 Is het niet opwindend te bedenken dat de vervulling van dit profetische drama binnen ons geslacht zal plaatsvinden? Er zal definitief te kennen worden gegeven wanneer de „grote verdrukking”, net als de belegering van Jeruzalem, over haar huidige tegenhanger, de christenheid, begint (Ezech. 24:1-5). Daarna hoeft de gezalfde Ezechiël-klasse van thans niets meer te zeggen. Wat zij reeds over de afloop van die „grote verdrukking” hebben gezegd, zal voldoende zijn. Zij kunnen het tegenbeeldige Jeruzalem, de christenheid, geen hoop bieden. Er bestaat voor haar, en ook voor de huichelachtige religieaanhangers die connecties met haar hebben, geen verdere gelegenheid meer. De „grote verdrukking” moet haar volledige beloop hebben en haar volle tol van haar eisen.
34. Waardoor zal dan bewezen worden dat de Ezechiël-klasse voor religieaanhangers een „wonderteken” te rechter tijd was, en welk voornemen van Jehovah zal zegevieren?
34 Verbijsterd zullen die ongelovige religieaanhangers zijn wanneer „het luisterrijke voorwerp van hun uitbundige vreugde, dat wat begeerlijk is in hun ogen en het verlangen van hun ziel, hun zonen en hun dochters”, ten onder gaat! Berichten die uit alle delen der aarde waar de christenheid thans gevestigd is zullen binnenstromen, zullen als waar stempelen dat de gezalfde Ezechiël-klasse een van de Soevereine Heer van het universum afkomstig „wonderteken” te rechter tijd was. Zijn bekendgemaakte voornemen met betrekking tot de verbijsterde religieaanhangers zal dan zegevieren: „Zij zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.”