Vermijd de valkuilen
1. Welke vragen rijzen er met betrekking tot Jezus’ woorden in Lukas 21:34-36?
WANNEER wij de in Lukas 21:34-36 (NW) opgetekende waarschuwende woorden nauwlettender bezien, bemerken wij dat zich bepaalde vragen voordoen waarop wij graag het antwoord zouden willen vernemen. Zijn Jezus’ woorden in gelijke mate op iedereen van toepassing of op sommigen meer dan op anderen? Wat moet worden verstaan onder de uitdrukking „overmatig eten en drinken en bezorgdheden des levens”? Op welke wijze kunnen wij „erin . . . slagen aan dit alles wat moet geschieden te ontkomen”? Waardoor zullen wij worden geholpen ’aandacht te schenken’ en te ’blijven waken’, en hoe belangrijk is het in dit opzicht om gedurig te ’smeken’?
2. (a) Voor wie werd die waarschuwing voornamelijk gegeven? (b) Wordt hierdoor te kennen gegeven dat alleen de hemelse klasse wordt gered?
2 Hoewel Jezus die profetie in eerste instantie tot een beperkt gehoor van vier van zijn discipelen uitsprak, werd ze logischerwijs in werkelijkheid ten behoeve van alle discipelen van dezelfde soort of klasse van „uitverkorenen” gegeven die ten tijde van zijn tweede tegenwoordigheid op aarde zouden leven (Mark. 13:3, 4; Matth. 24:22). Betekent dit echter dat alleen de leden van de ware kerk, die de hemelse hoop voor ogen hebben, hun positie voor het aangezicht van de Zoon des mensen zouden kunnen behouden? Voor het verkrijgen van ons antwoord wenden wij ons wederom tot de Openbaring, deze keer tot hoofdstuk zeven. In de eerste acht verzen van dit hoofdstuk wordt een duidelijk beeld gegeven van de kerkklasse of gemeente, „het Israël Gods”, dat wil zeggen, de uitverkorenen die het geestelijke Israël vormen en de erfenis verkrijgen welke vleselijk Israël als natie verspeelde. Deze geestelijke Israëlieten zijn allen „aan hun voorhoofd verzegeld”, waardoor zij overeenkomen met de groep die in Openbaring 14:1 wordt beschreven. Zijn zij echter de enigen die worden gered? De christenheid zegt wellicht ja, maar wat antwoordt de bijbel? — Gal. 6:16; Rom. 11:7; Openb. 7:3.
3. Aan wie wordt nog meer redding aangeboden, en wat verklaren zij?
3 Onmiddellijk „hierna”, dus na de zojuist genoemde dingen, ziet Johannes een „grote schare, die door geen enkel mens geteld kon worden, uit alle natiën”, en zie! zij behouden stellig hun positie, want wij lezen over hen dat zij „voor de troon en voor het Lam” staan. Wie zijn zij? Zij behoren niet tot de „kleine kudde” van het geestelijke Israël en behoeven niet in de hemel te zijn om zich in een positie van gunst te verheugen en voor de troon te kunnen staan. Zij worden als ’s Heren „andere schapen” geïdentificeerd aan wie de hoop op leven op aarde voor ogen is gesteld, maar die eerst, te zamen met het zich nog op aarde bevindende overblijfsel van de „kleine kudde”, hun positie voor het aangezicht van de Zoon des mensen moeten behouden. En hoe worden zij waardig gerekend om dit te doen? Luister naar wat zij „met luide stem [blijven] roepen, zeggende: ’Redding hebben wij te danken aan onze God, die op de troon is gezeten, en aan het Lam’”. Zij laten ten aanzien van hun openbare bekendmaking betreffende degene aan wie zij hun redding te danken hebben en aan wiens zijde zij staan in het geschilpunt van heerschappij en aanbidding, geen twijfel bestaan. — Openb. 7:9, 10; Luk. 12:32; Joh. 10:16.
DE VERENIGDE NATIES
4. (a) In welke grote valkuil is de christenheid gevallen? (b) Vergelijk de Algemene Vergadering van de VN met die van Gods organisatie.
4 Door een dergelijk standpunt in te nemen, vermijden deze ware aanbidders die geweldige valkuil, dat verborgen gevaar, waarin het grootste gedeelte der christenheid is gevallen. Welke valkuil wordt hier bedoeld? De valkuil om naar die hoogste menselijke krachtsinspanning, de Verenigde Naties, op te zien als Gods instrument voor het ten uitvoer brengen van zijn voornemen en het vervullen van de in Jesaja 2:4 opgetekende profetie, welke op een in het oog vallende muur van het hoofdbureau van de Verenigde Naties te New York is gegrift. De leden van deze „grote schare” beseffen dat Gods instrument voor redding niet een door mensen gemaakt instrument, maar Gods koninkrijk onder Christus is. De Algemene Vergadering vormt het belangrijkste orgaan van de Verenigde Naties. Zo kan er ook worden gezegd dat er te zamen met de Koning, Christus Jezus, in de „stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem”, „myriaden engelen, in algemene vergadering [zijn], en de gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen staan ingeschreven”. Hier houdt de gelijkenis echter op, want in de laatstgenoemde „algemene vergadering” wordt geen enkele politicus aangetroffen, en stellig niemand die van het vetorecht gebruik kan maken, zoals in dat andere belangrijke orgaan van de Verenigde Naties, de Veiligheidsraad, zo vaak en zo meedogenloos wordt gedaan. Hoe zou dit kunnen wanneer Jezus er in zijn gebed de nadruk op legt dat zijn ware volgelingen evenals hijzelf geheiligd zouden blijven en „geen deel van de wereld” zouden vormen en Jakobus er de nadruk op legt dat „vriendschap met de wereld vijandschap tegen God is” en in Gods ogen geestelijk overspel vormt? Dit betekent niet dat wij ons letterlijk uit de wereld moeten terugtrekken, maar zoals Jezus zijn Vader smeekte: „Ik verzoek u, hen niet uit de wereld te nemen, maar over hen te waken vanwege de goddeloze.” Wij dienen in onze ’gedurige smeekbeden’ thans een soortgelijk verzoek voor onszelf en al Jehovah’s schapen op te nemen. — Hebr. 12:22, 23; Joh. 17:15-17, NW; Jak. 4:4.
5. Hoe toont de Schrift de tegenstelling aan tussen Gods werktuig en het werktuig dat door de mens is gebouwd?
5 Het werktuig dat de mens door middel van zijn regeringen en koninkrijken heeft gebouwd, heeft ten doel de huidige orde onder verbeterde toestanden te handhaven. In lijnrechte tegenstelling hiermee heeft Gods werktuig, het door „de God des hemels” gebouwde koninkrijk, ten doel ’al die [door mensen gemaakte] koninkrijken te verbrijzelen en daaraan een einde te maken, maar [daarna] zal het bestaan in eeuwigheid’ en de beloofde zegeningen van eeuwig leven en redding in een hersteld paradijs brengen. Doordat de geestelijken der christenheid de organisatie der Verenigde Naties en haar voorganger de Volkenbond „de politieke uitdrukking van het Koninkrijk Gods op aarde” hebben genoemd, zijn zij er verantwoordelijk voor dat deze organisatie als Gods werktuig wordt beschouwd. Zij hebben hoogstwaarschijnlijk geen acht geslagen op hetgeen de psalmist onder inspiratie in Psalm 127:1 schreef: „Als de HERE het huis niet bouwt, tevergeefs zwoegen de bouwlieden daaraan.” Verder hebben zij waarschijnlijk ook Jezus’ krachtige gelijkenis over het hoofd gezien welke handelde over de ’verstandige man, die zijn huis bouwde op de rots’ — als gevolg waarvan het zijn positie in stormachtige en moeilijke tijden behield — en over de ’dwaze man’ die in tegenstelling hiermee ’zijn huis bouwde op het zand’, welke handelwijze toen de regen, de vloeden en de winden kwamen, een ware valkuil bleek te zijn. — Dan. 2:44; Matth. 7:24-27.
DE RELIGIËN DER CHRISTENHEID
6. Hoe blijkt de christenheid de grootste valkuil te zijn die er bestaat?
6 De georganiseerde religie zoals deze in de christenheid wordt aangetroffen, is waarlijk de grootste valkuil die er bestaat, terwijl deze ook het geraffineerdst is. Lees Jezus’ woorden maar die tot de zojuist genoemde gelijkenis leidden. Hij sprak over degenen die er veel drukte over zouden maken dat zij hem beleden, zeggende: „Here, Here, hebben wij niet in uw naam . . . vele krachten gedaan?” Zal dit hun het recht geven om in de dag van het laatste oordeel hun positie te behouden? Wat een ontzetting en schande betekent het voor hen wanneer zij het volgende oordeel tegen zich moeten horen uitspreken en moeten ondergaan: „Gaat weg van Mij, gij werkers der wetteloosheid”! Aha! Daar hebben wij de sleutel tot de situatie. De christenheid mag dan erg religieus zijn, maar ze is wetteloos. Ze beweert christelijk te zijn, maar haar leiders en aanhangers geven er de voorkeur aan om op hun eigen wijze hun eigen religie te kiezen en te beoefenen; vandaar haar vele geloofsbelijdenissen en kerken. Haar geestelijken zijn het resultaat van de door Jezus en de apostelen voorzegde afval en vormen de „mens der wetteloosheid” die in Twee Thessalonicenzen hoofdstuk twee door de apostel Paulus wordt beschreven. Merk op dat het streven van deze „mens der wetteloosheid” precies overeenkomt met dat van de „god van dit samenstel van dingen”. Paulus schreef: „Hij neemt een plaats van oppositie in en verheft zich boven een ieder die ’god’ of een voorwerp van verering wordt genoemd, zodat hij in de tempel van De God gaat zitten en zich in het openbaar vertoont als zijnde een god.” — Matth. 7:22, 23; 2 Thess. 2:4, NW; Jes. 14:13, 14.
7. Wat is de fundamentele oorzaak van de verwarring in de geest der mensen, en hoe dient ons gebed derhalve te luiden?
7 Geen wonder dat het geschilpunt van heerschappij en aanbidding zo verward en duister is in de geest van de mensen die door „elk onrechtvaardig bedrog” worden bestookt. Paulus gaf inderdaad een zeer passende uiteenzetting toen hij schreef: „Geen wonder ook! Immers, de satan zelf doet zich voor als een engel des lichts. Het is dus niets bijzonders, indien ook zijn dienaren zich voordoen als dienaren der gerechtigheid.” Laten wij derhalve blijven smeken dat wij er allen voor gespaard mogen blijven om in deze valkuilen terecht te komen, terwijl wij ons er te allen tijde oprecht voor inspannen om ’de wil te doen van onze Vader die in de hemelen is’ en duidelijk te onderscheiden wat Gods instrument of werktuig is. Behoud uw positie door Gods koninkrijk onder Christus te kiezen en de belangen van dit koninkrijk te dienen. — 2 Thess. 2:10, NW; 2 Kor. 11:14, 15; Matth. 7:21.
PERSOONLIJKE VALKUILEN
8. Voor welke valkuilen worden wij in Lukas 21:34 gewaarschuwd, en wat is de oplossing?
8 Laten wij, wanneer wij het onderwerp aansnijden van de meer persoonlijke door Jezus genoemde valkuilen, namelijk het „overmatig eten en drinken en bezorgdheden des levens”, eens beschouwen wat hiermee wordt bedoeld en waarin het gevaar is gelegen. Toen Jezus in zijn bergrede uiteenzette dat iemand die door deze dingen in beslag wordt genomen — hetzij in de vorm van het ene uiterste doordat hij er een overmatig gebruik van maakt of het andere uiterste doordat hij zich er bezorgd over maakt of hij de volgende dag wel genoeg van deze stoffelijke dingen zal hebben — in werkelijkheid geen slaaf van God maar van de Rijkdom was, legde hij op deze zelfde dingen de nadruk. Dat is het gevaar. Hij zal, alles wel beschouwd, niet anders zijn dan alle andere mensen, „want dit alles streven de natiën vurig na”. Jezus was echter ook zo vriendelijk om ons de oplossing voor dit probleem te geven toen hij zei: „Blijft dan eerst het koninkrijk en zijn rechtvaardigheid zoeken, en al het andere zal u worden toegevoegd.” Wanneer wij ons getrouw op een dergelijke loopbaan toeleggen, zullen wij beslist worden geholpen om ’aandacht te schenken’ en ’wakker te blijven’, terwijl ’ons hart nooit bezwaard zal worden’. — Matth. 6:24-33; Luk. 21:34, NW.
9. Welke waarschuwing en raad wordt in de Schrift tegen overmoed gegeven?
9 Terwijl wij er zorgvuldig op toezien dat wij deze juiste houding en handelwijze blijven nastreven, dienen wij van onze zijde tevens voortdurend smeekbeden op te zenden. Wij dienen nooit overmoedig te worden, ongeacht hoeveel jaren wij al een opgedragen kind van God zijn, terwijl wij ons in een goede kennis van de waarheid en in vele dienstvoorrechten verheugen. De strijd is nog niet ten einde, en, zoals Paulus zegt, „al wie aan een wedstrijd deelneemt, beheerst zich in alles”. Zo iemand moet ’zijn lichaam tuchtigen en het in bedwang houden, om niet, na anderen gepredikt te hebben, wellicht zelf afgewezen te worden’. Paulus haalt het geval van Israël aan en toont dat het geslacht dat uit Egypte kwam, zijn positie voor Gods aangezicht niet behield, zelfs niet na die machtige bevrijding uit de greep van Farao. „God [bracht] ten aanzien van de meesten van hen niet zijn goedkeuring tot uitdrukking, want zij werden in de woestijn neergeveld.” Na nog meer bewijzen gegeven te hebben, besluit Paulus: „Wie daarom denkt dat hij een hechte positie inneemt, passe op dat hij niet valt. . . . [God] zal niet toelaten dat gij wordt verzocht boven hetgeen gij kunt verdragen, maar met de verzoeking zal hij ook voor de uitweg zorgen opdat gij de verzoeking kunt verduren.” — Luk. 21:36, NW; 1 Kor. 9:25-27; 10:5, 12, 13, NW.
10. (a) Zullen wij ontkomen door lichamelijk van het arbeidsterrein weggenomen te worden? (b) Wat zijn de dingen die ’moeten geschieden’?
10 Let eens op die laatste zinsnede. God voorziet niet altijd in „de uitweg” door ons van de verleiding weg te nemen, maar door de hulp waarin hij door middel van zijn Woord en organisatie en door zijn geest voorziet, ’kunnen wij de verzoeking verduren’ zodat wij er niet door worden overweldigd. Toen Jezus zei: „Gij . . . moogt [erin] slagen aan dit alles wat moet geschieden te ontkomen”, schijnen zijn woorden een soortgelijke betekenis gehad te hebben. Hij bedoelde stellig niet dat wij erom dienden te vragen lichamelijk van het arbeidsterrein weggenomen te worden, evenmin als Noach en zijn gezin van het arbeidsterrein werden weggenomen, maar daarentegen door de Vloed heen werden bewaard doordat zij veilig op het water voeren! De dingen die ’moeten geschieden’, zijn de dingen die in de Schrift zijn voorzegd en die wij hebben besproken, namelijk de onverwachte en schokkende ontmaskering, schande en machtige val van de christenheid en de ontmaskering en mislukking van de Verenigde Naties, het „wilde beest” dat ’heengaat in de vernietiging’. Voeg hierbij de ontmaskering en mislukking van elk deel van Satans wereld, zoals Jezus zei: „De hemel en de aarde zullen voorbijgaan.” Ten slotte zal Satan zelf worden gegrepen en gebonden en in de afgrond worden geworpen. — Luk. 21:36, 33; Openb. 17:3, 8, 11, NW; 20:2, 3.
BEHOUD UW POSITIE
11. (a) Welke reeds getroffen voorziening zal ons helpen onze positie te behouden? (b) Hoe bewaren de leden van de „grote schare” hun positie?
11 Als gevolg van Jehovah’s onverdiende goedgunstigheid kunnen wij door bemiddeling van de Zoon des mensen aan dit alles ontkomen en onze positie voor zijn aangezicht behouden. In tegenstelling tot de hemel en de aarde die zullen voorbijgaan, zei Jezus: „Maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan.” Indien wij in getrouwe gehoorzaamheid aan zijn woorden vasthouden, zullen wij eveneens geenszins voorbijgaan. Wanneer Satans hemel en aarde worden opgelost, zullen wij niet ergens stranden. Jehovah’s „nieuwen hemel en een nieuwe aarde” zijn reeds opgericht, terwijl het laatste gedeelte door de Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen wordt vertegenwoordigd. Behalve de overgeblevenen van het geestelijke Israël hebben grote aantallen van die „grote schare” het dringende bevel gehoorzaamd: „Gaat uit van haar, mijn volk”, waarna zij naar Gods stad, Sion, zijn gevlucht. Zij stellen geen vertrouwen in ’s mensen plannen of in hun eigen werken om Gods goedkeuring te winnen. Dat zij „voor de troon Gods” zijn, komt omdat zij openlijk belijden en er openlijk voor uitkomen dat zij vertrouwen stellen in de voorziening die God goedgunstig voor hen heeft getroffen. Vervolgens gaan zij ermee voort hun positie voor Gods troon te bewaren door ’dag en nacht heilige dienst voor hem te verrichten in zijn tempel’, dat wil zeggen, in nauwe eendracht met het overblijfsel van het geestelijke Israël, waarvan de leden door Petrus worden vergeleken met „levende stenen . . . voor den bouw van een geestelijk huis” of een geestelijke tempel. — Luk. 21:33; Openb. 21:1; 18:4; 7:14, 15, NW; 1 Petr. 2:5.
12. Wat is onze plicht ten opzichte van alle volken, en wat is hiervan het resultaat?
12 Wanneer wij nu weer tot de vraag terugkeren of Jezus’ woorden in Lukas 21:34-36 in gelijke mate op allen van toepassing zijn of op sommigen meer dan op anderen, blijkt uit zijn woorden „allen die op de oppervlakte van de gehele aarde wonen” duidelijk dat alle mensen, waar zij zich ook bevinden, erbij zijn betrokken. In de eerste plaats kan hier dus de logische gevolgtrekking worden gemaakt dat op degenen die beseffen dat wij „die dag” van de laatste afrekening snel naderen, de plicht rust de waarschuwing overal te laten weerklinken. Zoals Jezus zei, moet dit gedaan worden „om alle natiën een getuigenis te geven”, of ze de boodschap nu aanvaarden of niet. In de Schrift wordt te kennen gegeven dat de natiën als zodanig, verblind als ze zijn door de „god van dit samenstel van dingen”, zullen weigeren hier acht op te slaan. Hun bloed zal op hun eigen hoofd komen. Er zijn echter, zoals eveneens is voorzegd en op overvloedige wijze door de feiten wordt bewezen, vele op schapen gelijkende personen die in de over de gehele wereld bekendgemaakte Koninkrijksboodschap de stem van de „juiste herder” herkennen en zich met duizenden tegelijk bij de rijen van de Nieuwe-Wereldmaatschappij van Jehovah’s getuigen komen aansluiten. — Matth. 24:14; 2 Kor. 4:4; Joh. 10:14-16, NW.
13. Waarom hebben degenen die zich bij onze rijen aansluiten, veel hulp nodig, en hoe wordt in deze behoefte voorzien?
13 Zolang de bekendmaking van de Koninkrijksboodschap aan alle volken voortgang vindt, rust op ons een speciale plicht om de vele nieuwelingen die tot een kennis der waarheid komen, te helpen. Er zijn onder hen maar zeer weinigen die voorheen veel of ook maar enige kennis van de bijbel bezaten. Wanneer zij tegenstand ondervinden of met verschillende problemen worden geconfronteerd, hebben zij geen achtergrond van kennis of ervaring waardoor zij de zaak evenwichtig kunnen bezien. Zij hebben in alle opzichten veel hulp nodig om hun positie te behouden. Degenen in Jehovah’s organisatie die reeds een verantwoordelijke positie bekleden, de leden van de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse waarnaar in Matthéüs 24:45-47 (NW) wordt verwezen, zijn hier beslist van doordrongen, en er kan naar waarheid worden gezegd dat de gehele organisatie is ingeschakeld en sneller gaat werken om deze „jonge lammeren”, deze „kleine schapen”, te helpen. Zijn zij echter de enigen die speciaal hulp nodig hebben? — Joh. 21:15-17, NW.
14. Waarom is het niet goed om zich aan sommigen in de gemeente weinig gelegen te laten liggen?
14 Het moet worden toegegeven dat Jezus, toen hij zei: „Schenkt echter aandacht aan uzelf”, al zijn discipelen in gedachten had die ten tijde van de vervulling van zijn woorden op aarde zouden leven. Van dit gezichtspunt uit bezien, zijn zijn woorden in gelijke mate op iedereen van toepassing. Er zou onder de dienaren in een gemeente van Jehovah’s getuigen de neiging kunnen bestaan om zich aan degenen die reeds enkele jaren in de waarheid zijn en actief aan het getuigeniswerk deelnemen, en die als rijp worden beschouwd, weinig gelegen te laten liggen. Zij kunnen inderdaad rijp zijn, maar de ervaring toont aan — soms op verbazingwekkende wijze — dat het een jammerlijke vergissing is om de gevolgtrekking te maken dat deze geliefde broeders en zusters van ons het betrekkelijk gemakkelijk vinden om hun positie te behouden. Daar zij al zo’n lange diensttijd achter de rug hebben, en ook omdat zij degenen die jonger in de waarheid zijn, niet willen ontmoedigen, zullen zij misschien niet zo gauw over hun moeilijkheden spreken, maar zij bevinden zich nog steeds in het vlees en hebben nog steeds te kampen met beperkingen en bepaalde neigingen die beteugeld moeten worden en die heel wat geestelijke strijd veroorzaken, hoewel dit misschien alleen maar aan henzelf bekend is en anderen hier niets van vermoeden. Er dient derhalve voor iedereen in de gemeente een oprechte belangstelling en bezorgdheid aan de dag te worden gelegd. Allen dienen bezocht te worden, vooral wanneer zij om de een of andere reden niet in dezelfde mate als voorheen aan de vergaderingen en de activiteiten van de gemeente deelnemen. Bedenk dat Satan vooral vergramd is op „de overgeblevenen van haar zaad [het zaad van de vrouw], die Gods geboden nakomen en wier werk bestaat in het afleggen van getuigenis over Jezus”. — Openb. 12:17, NW.
15. Hoe waarschuwt Paulus tegen de valkuilen waarvoor wij op onze hoede dienen te zijn?
15 Ten behoeve en tot leiding van allen die hun positie trachten te behouden, roepen wij ons weer enkele mooie uitspraken voor de geest die Paulus in zijn brief aan de Hebreeën gebruikte en waarbij hij dit thema sterk in gedachten gehad schijnt te hebben. Nadat hij de superieure positie had beschreven welke Jehovah aan Christus Jezus had gegeven, spreekt hij waarschuwend over de noodzaak „te meer aandacht [te] schenken aan hetgeen wij gehoord hebben, opdat wij niet afdrijven”. Nadat hij getoond heeft hoe een heel geslacht van Israëlieten zijn positie voor Gods aangezicht verloor, als gevolg waarvan hij „een afkeer” van hen kreeg, waarschuwt hij ons vervolgens wederom dat wij ervoor moeten oppassen om niet eveneens „een boos hart, dat geen geloof heeft [te ontwikkelen], door af te wijken van de levende God”. Toen hij later degenen toesprak die reeds „onder veel lijden in een zware strijd [hadden] volhard”, deed hij het volgende beroep op hen: „Werpt daarom uw vrijheid van spreken, welke een grote beloning met zich brengt, niet weg.” Op grond van de ervaring welke de Israëlieten hadden opgedaan, spreekt hij vervolgens over de jammerlijke resultaten „als wij ons afwenden van Hem, die uit de hemelen spreekt”. Na in weidse bewoordingen gezegd te hebben waarom Jezus Christus zijn positie behoudt, omdat hij „gisteren en heden, en in alle eeuwigheid dezelfde” is, waarschuwt hij: „Laat u niet wegvoeren door verschillende en vreemde leringen; want het is goed dat het hart standvastigheid wordt gegeven door onverdiende goedgunstigheid.” Dit zijn ten aanzien van hetgeen waartegen wij ons dienen te versterken, belangrijke uitspraken om in gedachten te houden. Drijf niet geleidelijk aan af en wijk ook niet als gevolg van een gebrek aan geloof van de levende God af of wend u er niet van af om naar hem te luisteren. Werp uw vrijheid van spreken ten behoeve van de waarheid niet weg of laat u niet door vreemde leringen die met de waarheid in strijd zijn, wegvoeren. — Hebr. 2:1; 3:10-12; 10:32, 35, NW; 12:25; 13:8, 9, NW.
16. Welke positieve aanmoediging wordt gegeven om ons te helpen onze positie te behouden?
16 Wat de positieve en opbouwende zijde betreft, Paulus moedigt ons, die tot het huis behoren waarover de Zoon, Christus Jezus, het hoofd is, aan om „ons houvast op onze vrijheid van spreken en ons gejubel over de hoop” en „het vertrouwen dat wij in het begin hadden steviger [vast te houden] tot het einde”. Na over de barmhartige voorzieningen gesproken te hebben die door bemiddeling van Jezus, de „grote priester over het huis Gods”, zijn getroffen, zegt hij: „Laten wij zonder wankelen vasthouden aan de openbare bekendmaking van onze hoop, want hij die beloofd heeft, is getrouw.” Hij vertrouwt er ten volle op dat wij „niet van het soort [zijn] dat terugdeinst, wat vernietiging tot gevolg heeft, maar van het soort dat geloof heeft, wat het in het leven behouden van de ziel tot gevolg heeft”. Na er ten slotte op passende wijze aan herinnerd te hebben dat het koninkrijk dat wij dienen, „niet geschokt kan worden”, vat hij de houding en handelwijze die beslist gehandhaafd moeten worden, willen wij onze positie voor het aangezicht van de Zoon des mensen behouden, op de volgende schitterende wijze samen: „Laten wij . . . onverdiende goedgunstigheid blijven hebben, waardoor wij met godvruchtige vrees en ontzag op aanvaardbare wijze heilige dienst voor God kunnen verrichten.” — Hebr. 3:6, 14; 10:21, 23, 39; 12:28, NW.