Wie zullen uit de doden worden opgewekt?
„Dat de doden worden opgewekt, heeft zelfs Mozes onthuld.” — Luk. 20:37, NW.
1. (a) Wie bleek de beloofde Profeet te zijn die groter zou zijn dan Mozes? (b) Welke vergelijking kunnen wij wat de opstanding betreft tussen Mozes en de Grotere Profeet trekken?
DE PROFEET Mozes, die vijfendertig eeuwen geleden leefde, was een voorafschaduwing van een nog grotere profeet, die uit Mozes’ eigen ras zou opstaan. De Allerhoogste God zelf had Mozes hiervan in kennis gesteld (Deut. 18:17-19). Negentien eeuwen geleden, of in de eerste eeuw van onze jaartelling, werd de beloofde profeet die groter zou zijn dan Mozes geïdentificeerd als een man die grotere wonderen deed dan Mozes, een man die in de naam van dezelfde God kwam als Mozes, een man van Mozes’ eigen ras die Jezus Christus werd genoemd. Tal van mensen die hem hoorden spreken, zeiden: „Dit is stellig De Profeet” (Joh. 7:40, NW). In de tempel te Jeruzalem en ook vóór het religieuze Opperste Gerechtshof daar ter plaatse werd verkondigd dat hij deze Profeet was (Hand. 3:22-26; 7:37, 38, 52, NW). Het lag dan ook volkomen in de lijn der verwachting dat indien Mozes al zo iets wonderbaarlijks als de opstanding of de opwekking van de doden onthulde, Jezus Christus als de Profeet gelijk Mozes maar groter dan Mozes veel over de opstanding van de doden te zeggen zou hebben. Hij heeft er inderdaad veel over gezegd en in feite zelf een opstanding uit de doden ontvangen.
2, 3. Wat verweet Jezus Chórazin, Bethsáïda en Kapérnaüm in Matthéüs 11:20-24?
2 Bij een zekere gelegenheid in het jaar 31 van onze jaartelling maakte deze Profeet groter dan Mozes melding van volken uit oude tijden en van inwoners van steden uit de oudheid, en liet hij iets doorschemeren over hun toekomst. Hij sprak over de steden Tyrus, Sidon en Sodom. Wij lezen hierover:
3 „Toen begon hij de steden waarin de meeste van zijn krachtige werken waren geschied, te verwijten dat ze geen berouw hadden: ’Wee u, Chórazin! Wee u, Bethsáïda! want indien de krachtige werken die in u zijn geschied, in Tyrus en Sidon waren geschied, zouden ze reeds lang geleden in zak en as berouw hebben gehad. Daarom zeg ik u: Het zal voor Tyrus en Sidon draaglijker zijn op de Oordeelsdag dan voor u. En gij, Kapérnaüm, zult gij misschien tot de hemel worden verhoogd? Tot in Hades zult gij worden neergeworpen; want indien de krachtige werken die in u zijn geschied, in Sodom waren geschied, zou het tot op de dag van vandaag zijn blijven bestaan. Daarom zeg ik u: Het zal voor het land van Sodom draaglijker zijn op de Oordeelsdag dan voor u.’” — Matth. 11:20-24; Luk. 10:11-15, NW.
4, 5. (a) Betoogde Jezus met die woorden dat het heidense Tyrus en Sidon geen opstanding uit de doden zullen ontvangen? (b) Wat geeft Ezechiël 32:21-30 met betrekking tot de inwoners van Tyrus en Sidon te kennen?
4 De vraag is nu: Zullen de inwoners van die steden uit de oudheid een opstanding uit de doden ontvangen? Moeten wij begrijpen dat Jezus bedoelde dat het voor de inwoners van het heidense Tyrus en Sidon, louter omdat zij heidenen waren, op de Oordeelsdag helemaal niet draaglijk zal zijn en dat zij dus helemaal geen opstanding zullen ontvangen? Veronderstel nu echter eens dat de inwoners van Tyrus en Sidon wél opgewekt zullen worden en het voor hen op de Oordeelsdag draaglijker zal zijn dan voor het joodse Chórazin en Bethsáïda. Wil het feit dat de joodse bevolking van Chórazin en Bethsáïda op de Oordeelsdag een nog ongunstiger vooruitzicht heeft, zeggen dat deze mensen helemaal geen kans zullen hebben en derhalve geen opstanding zullen ontvangen?
5 Met andere woorden, moeten wij aannemen dat Jezus’ uitspraken betekenen dat de inwoners van het joodse Chórazin en Bethsáïda evenmin een opstanding uit de doden zullen ontvangen als de bevolking van het heidense Tyrus en Sidon? Neen! Ezechiël 32:21-30 (NW) vertelt ons integendeel duidelijk dat de heidense inwoners van Sidon in Sjeool of Hades zijn, en niet in Gehenna. Zij komen dus in aanmerking voor een opstanding wanneer de dood en Hades de doden die in hen zijn op de Oordeelsdag opgeven (Openb. 20:11-15, NW). De stad Tyrus was een kolonie van Sidon. Haar gestorven inwoners bevinden zich eveneens in Hades.
6. Waarom is het redelijk dat de inwoners van Tyrus en Sidon door een opstanding tot het leven zullen terugkeren?
6 Het is alleen maar redelijk dat de inwoners van Tyrus en Sidon zich in Sjeool of Hades bevinden en door een opstanding tot het leven terugkeren. Waarom? Omdat Jezus duidelijk laat zien dat zij nog niet de religieuze toestand hadden bereikt dat zij niet tot berouw konden komen en zich niet tot Gods rechtvaardigheid konden keren. Er is hun nog niet een zo volledig mogelijk getuigenis omtrent Jehovah God en zijn koninkrijk van redding gegeven. Indien zij dezelfde gelegenheid hadden gekregen als de steden Chórazin en Bethsáïda, „zouden ze reeds lang geleden in zak en as berouw hebben gehad”. Zij hebben niet de religieuze toestand bereikt die in Hebreeën 6:4-6 (NW) wordt beschreven en waaruit ’het onmogelijk is hen wederom tot berouw te brengen’.
7. Waartoe zullen de inwoners van het oude Tyrus en Sidon door de opstanding in de gelegenheid zijn?
7 De opstanding van de Sidoniërs en de Tyriërs op de Oordeelsdag zal hen in de gelegenheid stellen een grondig getuigenis te ontvangen door Gods koninkrijk onder Jezus Christus. Dan zullen zij van oprecht berouw blijk kunnen geven, „in zak en as” als het ware, niet met een hoop op leven in Gods hemelse koninkrijk, maar met een hoop op eeuwig leven op onze aarde, die geheel en al in een Paradijs herschapen zal zijn.
8. Hoe lang heeft Sodom bestaan, en waarom dienen wij niet te betogen dat er voor Kapérnaüm evenmin een opstanding zal zijn als voor Sodom?
8 Wat zullen wij dan zeggen over de inwoners van het Sodom uit de oudheid, dat, te zamen met de naburige stad Gomorra, slechts heeft bestaan totdat God vuur en zwavel uit de hemel liet regenen en zowel Sodom als nabijgelegen steden verwoestte? Zullen wij betogen dat het op de Oordeelsdag helemaal niet draaglijk zal zijn voor Sodom en dat het derhalve op de Oordeelsdag ook niet draaglijk zal zijn voor de stad Kapérnaüm, die een nog grotere verantwoordelijkheid draagt, en dat er daarom voor Kapérnaüm evenmin een opstanding zal zijn als voor Sodom? Neen! Waarom niet? Omdat Jezus Sodom op één lijn stelde met Tyrus en Sidon.
9. (a) Hoe weten wij of de inwoners van Sodom de geestelijke toestand hadden bereikt dat zij niet meer tot berouw konden komen? (b) Hoe spreekt Ezechiël 16:46-61 over Sodom?
9 Net als in het geval van Tyrus en Sidon toonde Jezus aan dat Sodom, zo slecht als het was, niet de toestand had bereikt dat het niet tot berouw kon komen. Daarom zei Jezus ook dat indien zijn krachtige werken die in Kapérnaüm waren geschied, in Sodom waren verricht, het tot op Jezus’ tijd zou „zijn blijven bestaan”. En in verband hiermee zei Jezus dat Kapérnaüm, dat in geestelijke zin tot de hemel was verhoogd, tot in Hades verlaagd zou worden, niet tot in Gehenna. Hemel voor hoogte en Hades of Sjeool voor diepte, en door dit contrast te gebruiken, wilde Jezus duidelijk laten uitkomen dat Kapérnaüm zo diep verlaagd zou worden als maar mogelijk was. Alhoewel deze stad in hoge mate Jezus’ gunst genoot, bestaat ze thans evenmin als Sodom. Was Sodom echter de gelegenheid geboden die Kapérnaüm ontving, dan zouden zich in Sodom tien of meer rechtvaardige personen hebben bevonden en zou het ruim negentienhonderd jaar, tot op Jezus’ tijd, en nog heel wat langer zijn blijven bestaan. Het geestelijke herstel van de gestorven inwoners van Sodom is dus geen hopeloze zaak (Gen. 18:22-32). In Ezechiël 16:46-61 (SV) worden hoopvolle woorden geuit in verband met mensen die met de inwoners van het Sodom uit de oudheid worden vergeleken.
10. Wat zei Jezus over Sodom en Gomorra toen hij zijn discipelen uitzond om te prediken, en waarom?
10 Toen Jezus zijn discipelen uitzond om Gods koninkrijk tot de „verloren schapen van het huis Israëls” te prediken, zei hij tot hen: „Als men u ergens niet ontvangt of niet naar uw woorden luistert, verlaat dan dat huis of die stad en schudt het stof van uw voeten. Voorwaar, ik zeg u: Het zal voor het land van Sodom en Gomorra draaglijker zijn op de Oordeelsdag dan voor die stad” (Matth. 10:14, 15; Luk. 10:10-12, NW). Waarom was dit zo? Omdat Sodom en Gomorra niet een dergelijk getuigenis omtrent Gods koninkrijk hadden ontvangen.
11. Tot in hoeverre kreeg Sodom een getuigenis, vooral in vergelijking met het getuigenis dat aan Kapérnaüm werd gegeven?
11 Abrahams neef Lot vestigde zich weliswaar in Sodom, maar Lot bezat de Koninkrijksboodschap niet en kon deze dus ook niet aan de inwoners uitdragen. Hij verloofde zijn twee dochters zelfs met twee mannen uit Sodom. Ook brachten inderdaad twee engelen van Jehovah God een bezoek aan de stad Sodom, doch dit was slechts om er de nacht door te brengen en uit de eerste hand een onderzoek in te stellen, maar niet om Gods koninkrijk tot Sodom te prediken. Uit wat die engelen die nacht overkwam, blijkt wel heel duidelijk hoe diep de mannen in Sodom gezonken waren. Er werd echter geen boodschap van berouw en bekering en eeuwige redding tot Sodom gepredikt. Alleen Lots aanstaande schoonzoons werden voor de komende ramp gewaarschuwd. Het is duidelijk dat zij niet zo’n Koninkrijksgetuigenis ontvingen als de stad Kapérnaüm in de dagen van Jezus en zijn apostelen. — Gen. 13:12, 13; 19:1-29.
EEN PROFETISCHE VOORAFSCHADUWING
12, 13. (a) Onder welke ongunstige algemene omstandigheid verkeerden die inwoners van Sodom, maar welke stad bleek er in geestelijk opzicht slechter aan toe te zijn dan zij? (b) Welke vragen rijzen er in het licht van 2 Petrus 2:6-10 over Sodoms vernietiging?
12 De engelen van Jehovah God vonden nog geen tien rechtvaardige mannen in Sodom — rechtvaardige vrouwen buiten beschouwing gelaten. Die inwoners van Sodom waren Kanaänieten en stonden derhalve onder de vloek die de patriarch Noach over hun voorvader Kanaän had uitgesproken (Gen. 9:20-25; 10:19). Relatief gesproken echter was de stad Kapérnaüm in Jezus’ tijd er in geestelijk opzicht slechter aan toe en afkeurenswaardiger dan Sodom. Welnu, was de vernietiging van de inwoners van Sodom door vuur en zwavel uit de hemel een eeuwige vernietiging? Of was ze een illustratie van de eeuwige vernietiging van mensen die soortgelijke beginselen met voeten treden maar dan op nog laakbaarder schaal? Wat zegt 2 Petrus 2:6-10 hierover? Wij lezen in deze bijbelpassage:
13 Indien „hij de steden Sodom en Gomorra, door ze in de as te leggen, heeft veroordeeld, voor goddelozen een voorbeeld stellend van toekomende dingen; en hij de rechtvaardige Lot heeft bevrijd, die zwaar gekweld werd doordat de mensen, die de wet trotseerden, zich overgaven aan losbandig gedrag — want die rechtvaardige man heeft door wat hij zag en hoorde toen hij onder hen woonde, dag aan dag zijn rechtvaardige ziel gefolterd wegens hun wetteloze daden — dan weet Jehovah mensen van godvruchtige toewijding uit beproeving te bevrijden, maar onrechtvaardigen te bewaren voor de dag van het oordeel om afgesneden [of, beteugeld] te worden, vooral echter hen die het vlees achternagaan met de begeerte het te verontreinigen en die op heerschappij neerzien”. — NW, voetnoot, uitgave van 1950.
14. In hoeverre werd Lot bevrijd, en in welk opzicht zou de vernietiging van Sodom een voorbeeld zijn?
14 Lot werd bevrijd toen Sodom werd verwoest, maar hij is nog niet volkomen gered tot eeuwig leven onder Gods koninkrijk. Hij heeft daarvoor een opstanding nodig. Merk nu eens op dat 2 Petrus 2:6 zegt dat de vernietiging van Sodom en Gomorra slechts een „voorbeeld” was, een voorbeeld rijk aan onderricht voor godvruchtige christenen met betrekking tot wat hun ten deel zou vallen indien zij Jehovah God trouw zouden blijven en ten aanzien van wat hun stellig zou overkomen indien zij een handelwijze zouden volgen als die van de inwoners van Sodom en Gomorra.
15. (a) Zegt Petrus dat de inwoners van Sodom en Gomorra voor eeuwig werden vernietigd? (b) Wie zullen volgens Petrus’ woorden in 2 Petrus 2:12, 13 wél voor eeuwig vernietigd worden, en waarom?
15 Waren die inwoners van Sodom slechter dan de overige Kanaänieten? Volgens Leviticus 18:21-28 niet. En Petrus zegt niet dat de inwoners van Sodom en Gomorra voor eeuwig werden vernietigd. Opgedragen christenen echter, die immers in een verantwoordelijker positie verkeren dan die waarin Sodom en Gomorra zich bevonden, ja, zelfs in een verantwoordelijker positie zijn dan het ongelovige Kapérnaüm, zouden echter wél voor eeuwig worden vernietigd. Daarom zegt 2 Petrus 2:12, 13 (NW) betreffende de opgedragen, gedoopte christenen die verdorven worden: „Deze mensen, gelijkend op redeloze dieren, die van nature geboren zijn om gevangen en vernietigd te worden, zullen in de dingen waarvan zij onwetend zijn en schimpend spreken, in hun eigen loopbaan van vernietiging ook de vernietiging ondergaan, zichzelf onrecht aandoend als loon voor onrecht.” Zij ondergaan een vernietiging als die van de lagere dieren.
16, 17. Hoe dienen de woorden in Judas 7 in harmonie met die in 2 Petrus 2:6 betreffende Sodom en Gomorra te worden gelezen?
16 Sodom en Gomorra werden als stad voor altijd verdelgd; ze zijn als stad niet tot op Jezus’ tijd blijven bestaan. Hoe staat het echter met de vernietigde inwoners van deze steden? Wij moeten dat wat de christelijke apostel Petrus hierboven zei in gedachten houden bij het lezen van de volgende woorden: „Zo zijn ook Sodom en Gomorra en de omliggende steden, nadat ze op dezelfde wijze als de voornoemden buitensporig hoererij hadden bedreven en vlees waren achternagegaan voor tegennatuurlijk gebruik, ons tot een waarschuwend voorbeeld gesteld doordat ze de gerechtelijke straf van eeuwig vuur ondergaan.” — Jud. 7, NW.
17 De inwoners van Sodom en Gomorra werden dus tot een „waarschuwend voorbeeld” gesteld, omdat zij niet tot de tijd van Jezus Christus en van Petrus, Judas en andere discipelen mochten blijven bestaan. Niet dat de inwoners van Sodom en Gomorra tot Gehenna werden veroordeeld en in het „meer dat met vuur en zwavel brandt” werden geslingerd; zij werden tot een waarschuwend voorbeeld gesteld voor ontrouwe christenen („goddelozen”), die gerechtelijk gestraft zullen worden met „eeuwig vuur” of eeuwige vernietiging. — Openb. 20:14, 15; 21:8; 2 Petr. 2:6, NW.
18. Hoe ondergaan christenen die „goddelozen” worden een zwaardere straf dan die welke de inwoners van Sodom en Gomorra ondergingen?
18 De bevolking van Sodom en Gomorra werd met vuur dat met zwavel was vermengd rechtstreeks door de engel van God terechtgesteld, en de gevolgen daarvan voor de inwoners van Sodom en Gomorra waren na ongeveer tweeduizend jaar, tot op de tijd van Jezus en Petrus en Judas, niet uitgewist. Zij kregen dus niet de gelegenheid die de burgers van het joodse Kapérnaüm in Jezus’ tijd ontvingen. Opgedragen christenen die ontrouw worden en het voorbeeld van die mensen uit de oudheid navolgen, zullen echter een ’zwaardere’ straf ondergaan, een eeuwige vernietiging, die symbolisch wordt voorgesteld als „eeuwig vuur”. — Hebr. 10:29, NW.
19. (a) Welke waarschuwing gaven Petrus en Judas christenen derhalve? (b) Van welke „grondleer over de Christus” verliezen ontrouwe christenen volgens Hebreeën 6:1-8 het besef?
19 Petrus en Judas gaven christenen in hun brieven de waarschuwing ervoor te zorgen dat zij niet in het „oordeel van Gehenna” zouden vallen en aldus tot de eeuwige vernietiging veroordeeld zouden worden. Dit zou betekenen dat zij geen opstanding zouden ontvangen nadat zij gestorven waren. De schrijver van de brief aan de gekerstende Hebreeën geeft ons verdere inlichtingen over de reden waarom een ontrouwe christen veroordeeld zou worden tot de vernietiging zonder hoop op een opstanding. Hebreeën 6:1-8 (NW) verklaart dat de christenen die weigeren ’tot rijpheid voort te gaan’, zelfs het besef verliezen van de fundamentele leerstellingen, van de „grondleer over de Christus”, zoals „berouw over dode werken, en geloof jegens God, de leer over dopen en de oplegging der handen, de opstanding der doden en het eeuwige oordeel”. Dit is voor ons een dringende reden om ’tot rijpheid voort te gaan’. Waarom?
20. Waarom dienen christenen, zoals in Hebreeën 6:4-8 staat, ’tot rijpheid voort te gaan’?
20 „Want het is onmogelijk om hen die eens voor al verlicht zijn geweest en die de hemelse vrije gave hebben gesmaakt en die deelgenoten zijn geworden van heilige geest en die het voortreffelijke woord van God en krachten van het toekomstige samenstel van dingen hebben gesmaakt, maar die zijn afgevallen, wederom tot berouw te brengen, omdat zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hangen en hem aan openbare schande blootstellen. De grond bijvoorbeeld, die de regen welke er dikwijls op valt, indrinkt en dan plantengroei voortbrengt, geschikt voor hen ten behoeve van wie hij ook bebouwd wordt, ontvangt in ruil daarvoor een zegen van God. Wanneer hij echter doornen en distels voortbrengt, wordt hij verworpen en is hij de vervloeking nabij, en het loopt uit op verbranding.” — Hebr. 6:4-8, NW.
21. Welke zonde begaan dergelijke christenen uiteindelijk moedwillig, en waarom zou een opstanding aan hen verspild zijn?
21 Dergelijke christelijke „deelgenoten . . . van heilige geest” die afvallen, zondigen uiteindelijk moedwillig tegen de heilige geest, willens en wetens, en verharden zich daardoor tegen een eventueel later berouw. Van een dergelijke zonde tegen de heilige geest maakte Jezus melding tegenover de joden die de werking van Gods heilige geest door bemiddeling van hem met boos opzet verkeerd uitlegden. Jezus zei: „Daarom zeg ik u: Iedere soort van zonde en lastering zal de mensen worden vergeven, maar de lastering tegen de geest zal niet worden vergeven. Spreekt iemand bijvoorbeeld een woord tegen de Zoon des mensen, het zal hem worden vergeven; maar spreekt iemand tegen de heilige geest, het zal hem niet worden vergeven, neen, niet in het tegenwoordige samenstel van dingen noch in het toekomende” (Matth. 12:31, 32, NW). Er zou dus niets mee gewonnen kunnen worden en het zou vruchteloos zijn als dergelijke personen werden opgewekt tot leven in het samenstel van dingen dat onder Gods koninkrijk zal komen.
22. Waarom is het nodig dat christenen, volgens Hebreeën 10:26-31, regelmatig bijeenkomen om elkaar op te bouwen?
22 Oprechte christenen willen het vermijden in het „oordeel van Gehenna” te vallen. Daarom is het nodig dat zij regelmatig bijeenkomen, elkaar aanmoedigen en elkaar geestelijk opbouwen. Waarom? Hebreeën 10:26-31 (NW) antwoordt: „Want indien wij moedwillig zonde beoefenen na de nauwkeurige kennis van de waarheid te hebben ontvangen, blijft er geen slachtoffer voor zonden meer over, maar is er een stellige vreselijke verwachting van oordeel en een vurige jaloezie [van Gods zijde] die de tegenstanders zal verteren. Een ieder die de wet van Mozes heeft geminacht, sterft zonder mededogen op het getuigenis van twee of drie personen. Hoeveel zwaarder straf, dunkt u, zal dan niet hij waardig gerekend worden die de Zoon van God met voeten heeft getreden en die het bloed van het verbond, waardoor hij geheiligd werd, als van gewone waarde heeft geacht en die de geest der onverdiende goedheid met verachting heeft gekrenkt? Want wij kennen hem die gezegd heeft: ’Mij is de wraak; ik zal vergelden’; en wederom: ’Jehovah zal zijn volk oordelen.’ Het is iets vreselijks in de handen van de levende God te vallen.”
„HOEVEEL ZWAARDER”?
23. Hoeveel zwaarder is de straf die ontrouwe christenen ondergaan dan die van de joden die minachting hadden getoond voor de wet van Mozes?
23 Jezus Christus zal niet opnieuw sterven voor personen die eens als christenen verlicht zijn geweest met nauwkeurige kennis van de waarheid maar die daarna moedwillig zondigen. Deze mensen verloochenen Gods Zoon Jezus Christus zelf en beschouwen Jezus’ bloed als van niet meer waarde om te verlossen, te heiligen en verbonden te bekrachtigen dan het bloed van welke andere man ook. Wanneer zij Jezus’ volmaakte menselijke offer verwerpen, welk slachtoffer blijft er dan nog voor hen over dat aan God aangeboden kan worden om hun moedwillige zonde teniet te doen? Geen! Daarom worden zij bij de dood veroordeeld tot Gehenna, tot het „meer van vuur” of de „tweede dood”. Zij gaan niet naar Hades of Sjeool, waaruit een opstanding mogelijk is. Hun straf is derhalve „zwaarder” dan die van Israëlieten die „zonder mededogen” ter dood werden gebracht omdat zij minachting hadden getoond voor de wet van Mozes, die slechts een profetische voorafschaduwing was van Jezus Christus.
24. Naar welke opstanding zagen dergelijke christenen aanvankelijk uit, maar wat ondergaan zij bij hun dood?
24 De moedwillige christelijke zondaar zal derhalve geen opstanding ontvangen. De opstanding waarnaar hij als een door de geest verwekte zoon van God aanvankelijk uitzag, was de „eerste opstanding”, die van de 144.000 discipelen die in de onzichtbare hemelen leven verwerven als medeërfgenamen van Jezus Christus, de Koning-Priester. De moedwillige, onvergeeflijke zonde schakelt echter elke mogelijkheid van een dergelijke opstanding tot glorierijk hemels leven uit. Bij zijn dood in het vlees wordt hem door „de handen van de levende God” de eeuwige vernietiging toegebracht.
25, 26. (a) Waarom kreeg Judas Iskáriot, alhoewel hij met Pinksteren van het jaar 33 niet tot een hemelse hoop werd verwekt, een dergelijke ’zwaardere’ straf? (b) Waar ging Judas Iskáriot bij zijn dood heen, en waarom?
25 Judas Iskáriot was zo’n christen die in de handen van de levende God viel en die als vergelding de ’zwaardere’ straf van eeuwige vernietiging ontving. Judas maakte de pinksterdag van het jaar 33 van onze jaartelling niet meer mee om met heilige geest te worden gedoopt en door God de Vader tot een hemelse hoop verwekt te worden. Hij was echter tot apostel van Jezus Christus gekozen en had door middel van de heilige geest speciale krachten ontvangen toen hij met de elf andere apostelen werd uitgezonden voor het predikingswerk (Matth. 10:1-8, NW). Judas verraadde zijn Redder Jezus Christus echter, niet om eeuwige redding te verwerven, maar om van de op moord bedachte vijanden van zijn Meester dertig zilverstukken in ontvangst te kunnen nemen.
26 Judas Iskáriot onderhandelde met hen van wie Jezus had gezegd dat zij proselieten maakten die twee maal zo erg een voorwerp voor Gehenna werden als zij zelf, en die zelf in het „oordeel van Gehenna” zouden vallen (Matth. 23:15, 33, NW). Judas verwierp het offerandelijke „Lam Gods”. Derhalve is er voor hem geen slachtoffer dat voor zijn moedwillige zonde geofferd kan worden. Hij werd logischerwijs een „zoon der vernietiging”. Toen hij zelfmoord pleegde, ging hij naar Gehenna. Hij zal geen opstanding krijgen, zelfs niet in het vlees op aarde. — Joh. 6:70, 71; 17:12, NW.
27-29. (a) Wie is de andere „zoon der vernietiging”, over wie Paulus spreekt? (b) Wat zegt Paulus in 2 Thessalonicenzen 2:3-12 over hem?
27 Naast Judas is er nog een „zoon der vernietiging”, over wie de apostel Paulus spreekt. Deze is geen afzonderlijke persoon zoals Judas Iskáriot; het is een klasse van belijdende christenen die sedert Pinksteren van het jaar 33 n. Chr. en in het bijzonder na de dood van de twaalf getrouwe apostelen van Jezus Christus op het toneel zijn verschenen. Deze klasse, die bekendstaat als „de zoon der vernietiging”, wordt gevormd door de zogenaamd christelijke leiders die van de ware christelijke leerstellingen welke in de bijbel worden geleerd, zijn afgevallen en die Gods wet met voeten zijn gaan treden, alhoewel zij nog steeds beweren volgelingen van Zijn Zoon Jezus Christus te zijn. Zij hebben zich georganiseerd tot de religieuze geestelijkheid van de christenheid, die thans het dominerende deel van Babylon de Grote (het wereldrijk van valse religie) vormt. In 2 Thessalonicenzen 2:3-12 (NW) waarschuwt Paulus ons voor deze „zoon der vernietiging”:
28 „Laat niemand u op enigerlei wijze verleiden, want die dag komt niet tenzij eerst de afval komt en de mens der wetteloosheid wordt geopenbaard, de zoon der vernietiging. Hij verzet zich en verheft zich boven een ieder die „god” of een voorwerp van verering wordt genoemd, zodat hij in de tempel van De God gaat zitten en zich in het openbaar vertoont als zijnde een god. Herinnert gij u niet dat ik, toen ik nog bij u was, deze dingen meermalen tot u heb gezegd? En zo weet gij nu dan wat als een belemmering werkt, met het oog op het geopenbaard worden van hem op zijn eigen bestemde tijd.
29 Het mysterie van deze wetteloosheid is weliswaar reeds aan het werk, maar alleen totdat hij die op het ogenblik als een belemmering werkt, niet meer in de weg staat. Want dan zal de wetteloze worden geopenbaard, die door de Heer Jezus weggedaan zal worden door de geest van zijn mond en tenietgedaan zal worden door de manifestatie van zijn tegenwoordigheid. Maar de tegenwoordigheid van de wetteloze is overeenkomstig de werking van Satan met elk krachtig werk en leugenachtige tekenen en wonderen en met elk onrechtvaardig bedrog voor degenen die vergaan, als een vergelding omdat zij de liefde voor de waarheid niet hebben aanvaard, opdat zij gered zouden worden. Daarom laat God dus een werking van dwaling tot hen gaan, zodat zij geloof gaan hechten aan de leugen, opdat zij allen geoordeeld worden omdat zij de waarheid niet hebben geloofd maar behagen hebben geschept in onrechtvaardigheid.”
30. Hoe blijkt duidelijk tegen wie de „wetteloosheid” van deze „zoon der vernietiging” zich richt, en tot wanneer werd hij in zijn werking belemmerd?
30 De wetteloosheid van deze samengestelde „mens der wetteloosheid” of „mens der zonde” (SV) richt zich tegen de Allerhoogste God. Dit blijkt duidelijk uit het feit dat deze wetteloze zich boven alles wat als god vereerd wordt, tracht te verheffen. Hij probeert zelfs de plaats van de ware God in Zijn geestelijke tempel in te nemen. Deze wetteloze wenst de aanbidding en verering voor zich zelf en schuift Gods bijbel terzijde om plaats te maken voor religieuze overleveringen en heidense leerstellingen. Hij is vol religieus bedrog en een gewillig werktuig van Satan de Duivel, de oorspronkelijke leugenaar. Deze wetteloze werd tot aan de dood van de twaalf getrouwe apostelen in zijn werking belemmerd. Daarna drong hij zich gemakkelijker op de voorgrond en vergrootte hij zijn macht over hen die beweerden christenen te zijn.
31. (a) Waarom is de naam „zoon der vernietiging” passend voor hem? (b) Waarom is het niet vreemd dat de geestelijken der christenheid de Koninkrijksboodschap tegenstaan?
31 De Heer Jezus zal tijdens zijn tegenwoordigheid in zijn hemelse koninkrijk deze wetteloze echter wegvagen en hem teniet doen. Hij zal de wetteloze volkomen vernietigen, om welke reden deze „de zoon der vernietiging” wordt genoemd. Zij die de afgelopen negentien eeuwen te zamen deze „mens der wetteloosheid” hebben gevormd, ontvangen een ongunstig oordeel en worden bij de dood van een ieder van hen afzonderlijk, tot Gehenna veroordeeld. Zij zullen evenmin een opstanding ontvangen als die andere „zoon der vernietiging”, namelijk Judas Iskáriot. Zij hebben de waarheid die tot redding leidt eenvoudig niet lief. Derhalve hechten zij geloof aan de leugen en verbreiden zij hardnekkig de dwaling. Het is dan ook niet vreemd dat de geestelijken der christenheid de boodschap van Gods Messiaanse koninkrijk tegenstaan en de boodschappers vervolgen. Wanneer Babylon de Grote voor altijd wordt vernietigd, zal aan deze „mens der wetteloosheid” ook het „oordeel van Gehenna” worden voltrokken.
„DIE BOZE SLAAF”
32. Welke andere zogenaamde christelijke groep uit Jezus’ gelijkenis van de dienstknechten in Matthéüs 24:45-51 zal tot de vernietiging worden veroordeeld?
32 Nog een groep schijnchristenen die hetzelfde vonnis zullen ondergaan als de „mens der wetteloosheid”, is de groep die door Jezus profetisch „die kwade dienstknecht” of „die boze slaaf” werd genoemd (Matth. 24:48-51, SV; NW; Luk. 12:45, 46, NW). Zij zijn opgedragen en gedoopte christenen die door Gods geest waren verwekt tot een hemelse hoop en die verbonden zijn geweest met de getrouwe christelijke gemeente, welke door Jezus „de getrouwe en voorzichtige dienstknecht” of „de getrouwe en beleidvolle slaaf” werd genoemd (Matth. 24:45-47, SV; NW). De „boze slaaf”-klasse komt echter in opstand, ze tracht de aangelegenheden van de Heer overeenkomstig haar eigen genoegens te regelen, ze dient zich zelf in overeenstemming met haar vleselijke begeerten en mishandelt hen die tot de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse behoren.
33. (a) Waarom is de „boze slaaf”-klasse laakbaarder dan de huichelaars buiten het huisgezin des Heren? (b) Met welke andere klassen die in Jezus’ gelijkenissen worden afgebeeld, wordt deze slaaf vereenzelvigd?
33 De Heer Jezus Christus betrapt de „boze slaaf” op een dergelijk wangedrag. Hij straft hem „met de grootste strengheid”, zet hem het huis uit en plaatst hem bij de religieuze huichelaars, waar deze „boze slaaf”-klasse behoort. Omdat de „boze slaaf”-klasse van christenen eens tot het ware huisgezin van de Heer heeft behoord en de waardevolle geestelijke bezittingen van de Heer haar toevertrouwd waren, is ze nog laakbaarder dan de huichelaars buiten. Zij zijn ook schuldig aan het verraden van hun getrouwe christelijke broeders, net als Judas Iskáriot de Heer Jezus Christus heeft verraden. Zij zullen evenmin een opstanding ontvangen als Judas. De „slechte en trage slaaf” met één talent van zijn Heer die in Jezus’ gelijkenis in Matthéüs 25:15, 16, 22-30 (NW) wordt afgebeeld, is identiek met of inbegrepen bij de „boze slaaf”-klasse; hetzelfde geldt voor de „slechte slaaf” die weigerde zaken te doen met de ene mina van zijn Heer, zoals Jezus dit beschrijft in Lukas 19:13, 20-27 (NW). De bijbel laat geen hoop over dat dergelijke personen een opstanding tot hemels leven verkrijgen.