Onschuld door respect te hebben voor de heiligheid van bloed
’Ik ben rein van het bloed van alle mensen.’ — Hand. 20:26, NW.
1. Hoe kostbaar is ons bloed voor ons, en hoe verschilt Christus’ houding als Koning van die van de mensen die atoombommen laten exploderen?
HOE kostbaar is het bloed dat door ons lichaam stroomt! Ons leven is ervan afhankelijk, en voor een tiende tot een twaalfde deel bestaat ons lichaam uit bloed. Het is daarom logisch dat wij huiverig zijn voor de bedreiging dat de onveranderlijk dodelijke bloedziekte bekend als leucemie tengevolge van de radioactieve neerslag die door het bovengronds laten exploderen van atoombommen wordt veroorzaakt, zal toenemen. In één maand gedurende de herfst van 1958, waarin intensieve atoomproeven werden genomen, heeft de Sowjet-Unie de hoeveelheid radioactieve afvalstoffen in de atmosfeer van onze aarde vrijwel verdubbeld. Aldus verklaarde dr. W.E. Libby, een geleerde die lid is van de Amerikaanse Commissie voor Kernenergie. Dit betekent dat het bloed voor de gehele wereld steeds meer wordt bedreigd. Hoe dat zo? Van de afvalstoffen die een gevaar voor de mens vormen, is het radioactieve produkt dat vrijkomt wanneer bovengronds atoombommen tot ontploffing worden gebracht en welke chemische stof als strontium 90 bekendstaat, wel het gevaarlijkst, want deze radioactieve stof die een lange levensduur heeft, kan beenkanker en leucemie veroorzaken. Ons bloed wordt in het merg van ons beendergestel geproduceerd (New York Times van 14 maart 1959). De houding van mensen die door middel van explosies het bloed der mensheid zozeer bedreigen, verschilt stellig zeer veel van de houding van Christus, die door onze Schepper tot Koning van een nieuwe wereld is aangesteld. Over deze Koning zegt de heilige profetie: „Hij zal de zielen der armen verlossen. Van druk en geweld zal hij hun leven bevrijden, hun bloed zal kostbaar zijn in zijn oog”. — Ps. 72:13, 14.
2. Wat beseffen de mensen in het algemeen op het ogenblik maar half betreffende Gods wetten in verband met bloed, en waarom dienen wij ons hiervan op de hoogte te stellen?
2 Niemand weet beter wat de waarde van bloed is en welk nauwe verband er tussen bloed en leven bestaat, dan de Schepper van dit levende, bewegende weefsel dat zich in dierlijke lichamen bevindt. Als onze Schepper en Levengever gaf hij lang geleden wetten betreffende bloed. Uit deze wetten bleek dat hij aan bloed een bepaalde heiligheid toekende. De mensen in het algemeen beseffen thans niet half dat zij onder de door de Schepper gegeven wet betreffende bloed staan en dat zij gestraft zullen worden wanneer zij de heiligheid van het bloed schenden. Het is geen lichte straf, maar zij zullen er met hun eigen leven voor moeten betalen. Alhoewel er sedert de vloed van Noachs dagen ruim 4327 jaren zijn verstreken, is de toentertijd door God afgekondigde wet betreffende bloed nog steeds van toepassing. Meer nog dan dat, ze geldt voor de gehele mensheid, voor ons allen, of wij nu joden zijn of niet-joden, die zijn afgestamd van niet-joden aan wie deze heilige wet werd bekendgemaakt, Noach en zijn zonen Sem, Cham en Jafeth. Ons leven hangt ervanaf of wij ons van deze wet op de hoogte stellen en of wij ze houden. Wij zullen er nut van hebben en het zal ons verlichting schenken wanneer wij deze wet voor de gehele, thans levende mensheid tot ons laten spreken.
3, 4. (a) Wat kan er gezegd worden over de vraag of het offer dat Noach na de vloed bracht, de heiligheid van het bloed schond? (b) Wat zei Jehovah in de wet welke hij Noach betreffende bloed gaf?
3 Toen Noach en zijn medepassagiers uit de ark kwamen waarin zij, de vogels en de andere dieren de grootste vloed die de mensen ooit hadden meegemaakt, hadden overleefd, ging Noach zijn familie erin voor God een offer te brengen. Hij doodde daar op de berg Ararat enkele van alle reine, viervoetige dieren en vogels. Dit bleek geen schending van de heiligheid van het bloed te zijn. Meer dan vijftien eeuwen voor de Vloed had de getrouwe Abel, Adams tweede zoon, ook een offer gebracht, hetgeen inhield dat hij enige eerstelingen van zijn kudde schapen doodde. God aanvaardde dit offer echter en legde er tegenover Abel getuigenis van af dat deze rechtvaardig en onschuldig was (Gen. 4:1-4; Hebr. 11:4). Evenzo keurde God Noachs offer van reine, viervoetige dieren en vogels goed, zodat Noach „een erfgenaam [is] geworden der gerechtigheid, die aan het geloof beantwoordt” (Gen. 8:18-22; Hebr. 11:7). Toen God, de Redder van het menselijke geslacht, zich goedkeurend over Noach en zijn zonen uitliet, maakte hij zijn wet betreffende bloed, waaraan wij ons moeten onderworpen, bekend. Wij lezen hierover:
4 „God zegende Noach en zijn zonen en zeide tot hen: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de aarde. En de vrees en de schrik voor u zij over al het gedierte der aarde en over al het gevogelte des hemels, al wat zich op den aardbodem roert en alle vissen der zee; in uw hand zijn zij gegeven. Alles wat zich roert, wat leeft, zal u tot spijze zijn; Ik heb het u alles gegeven evenals het groene kruid. Alleen vlees met zijn ziel, zijn bloed, zult gij niet eten. En waarlijk, Ik zal uw eigen bloed eisen; van al het gedierte zal Ik het eisen en van de mensen onderling zal Ik het leven des mensen eisen. Wie des mensen bloed vergiet, diens bloed zal door den mens vergoten worden, want naar het beeld Gods heeft Hij den mens gemaakt”. — Gen. 9:1-6, NBG; NW; Elberfelder; Segond; Lienart; DeVaux.
5. Waarom hadden godvrezende mensen voor de Vloed geen vlees gegeten, en op welke wijze machtigde God de mensen na de Vloed om vlees tot zich te nemen?
5 Abel heeft nooit vlees gegeten waarin zich nog het bloed, dat de ziel of het leven ervan is, bevond. Hij was een godvrezend man en de mensheid had toen nog niet de goddelijke toestemming ontvangen om het vlees van de lagere dieren, de vogels en de vissen te eten. Om dezelfde reden hadden Noach en de mede-overlevenden van de vloed voor de vloed geen vlees gegeten. De kostbare waarde en de betekenis van bloed ten volle respecterend, stond God het de mensheid nu toe het vlees van vogels en andere dieren te nuttigen, echter zonder het bloed van het gegeten schepsel.
6. Wie sprak het eerst over bloed, en onder welke omstandigheden?
6 Reeds voor de Vloed had God het toegestaan en goedgekeurd dat bloed van slachtoffers op zijn heilige altaar uitgestort zou worden, maar noch het bloed, noch het vlees waarin het zich bevond, mocht als voedsel in het menselijke lichaam worden opgenomen. In de bijbel was God zelf de eerste die over bloed sprak. Toen Kaïn niet wilde bekennen dat hij zijn broer Abel had vermoord, zei God tot Kaïn: „Hoor, het bloed van uw broeder roept tot Mij van den aardbodem. En nu, vervloekt zijt gij, ver van den bodem, die zijn mond heeft opengesperd om het bloed van uw broeder van uw hand te ontvangen”. — Gen. 4:10, 11.
7. Welk feit maakte Jehovah vijfenvijftig eeuwen voordat medici dit bewezen, bekend, en wat negeert de medische wetenschap op het ogenblik?
7 Door in plaats van over Abels lichaam van vlees, over zijn bloed te spreken, legde God er de nadruk op dat het leven zich in het bloed bevindt. Vijfenvijftig eeuwen voordat dit door medici werd bewezen, maakte God bekend dat het levensbeginsel in het bloed zetelt. In de wet welke God Noach onmiddellijk na de vloed schonk, verklaarde Hij duidelijk dat het leven, de ziel zelf, in het bloed was. De huidige medische wetenschap weigert echter Gods wet welke voorschrijft respect voor de heiligheid van het bloed aan de dag te leggen, te erkennen. Ze negeert het feit dat de gehele mensheid op het ogenblik door dat voorschrift inzake bloed is gebonden en bij overtreding van die heilige wet door Gods hand gestraft zal worden.
8, 9. (a) Waarvan keerde de mensheid zich in Nimrods dagen af, en waarom? (b) Hoe legden Rubens woorden in verband met Jozef er de nadruk op dat het leven door het bloed wordt vertegenwoordigd?
8 Noach had een achterkleinzoon die Nimrod heette en koning van Babylon werd. Onder zijn invloed begon het grootste gedeelte van de wereld der mensheid zich van gehoorzaamheid aan Gods wet betreffende de heiligheid van bloed af te keren. Dat was ook te verwachten, want koning Nimrod kwam bekend te staan als een „machtig jager in strijd met Jehovah” (Gen. 10:8-10, NW). Abraham, de man die geloof in Jehovah God aan de dag legde, kwam uit de omgeving van Nimrods vroegere koninkrijk. Door bemiddeling van Izak en Jakob had Abraham twaalf achterkleinzonen gekregen, die hoofden werden van de twaalf stammen van Israël. Doordat er jaloezie ontstond, liep een van deze stamhoofden, Jozef, gevaar door zijn broers van het leven beroofd te worden. In een poging hem te redden, zei zijn oudste broer Ruben: „Vergiet geen bloed”. Toen zijn broers ten slotte inzagen dat het hun geen zelfzuchtig voordeel zou opleveren wanneer zij Jozef zouden doden en ’zijn bloed zouden verbergen’, verkochten zij hem als slaaf. Jaren later bevrijdde Jehovah God Jozef uit deze slavernij en gevangenschap in Egypte en schonk hij hem de positie van eerste minister van de Farao, Egypte’s koning.
9 In verband met een hongersnood in Palestina werden Jozefs tien vroeger zo jaloerse broers naar Egypte gezonden om daar de benodigde voedselvoorraden te kopen. Zij werden voor Jozef gebracht, maar herkenden hem niet in zijn hoedanigheid van Egypte’s eerste minister. Ten einde hun hartetoestand op de proef te stellen, beschuldigde Jozef hen er door bemiddeling van een tolk van spionnen te zijn en dreigde hen met de dood te zullen straffen. Toen hun eigen leven werd bedreigd, herinnerden zij zich hun schuld en begonnen zij er in het Hebreeuws over te spreken hoe zij Jozef hadden verkocht, hetgeen mogelijkerwijs zijn dood tot gevolg had gehad. Toen zei Ruben: „Heb ik u niet gezegd: bezondigt u niet aan den knaap! Maar gij hebt niet geluisterd. Nu wordt zijn bloed van ons geëist” (Gen. 37:21-28; 42:21, 22). Hiermee gebruikte de Israëliet Ruben precies dezelfde uitdrukking welke Jehovah God had gebezigd toen hij ten aanzien van de gehele mensheid de wet betreffende de heiligheid van bloed instelde. Door deze woorden legde Ruben er de nadruk op dat het menselijke leven door het beslist noodzakelijke bloed wordt vertegenwoordigd.
10. Hoe drong Jehovah, toen hij zijn verbond met Israël sloot, er bij het volk op aan dat het zijn aan Noach gegeven wet zou houden?
10 Eeuwen hierna bevrijdde Jehovah de twaalf stammen Israëls uit de slavernij in Egypte en bracht hij hen naar de berg Sinaï in Arabië. Daar sloot hij door Mozes als middelaar een verbond, een contractuele verbintenis tussen hemzelf en de twaalf stammen van Israël, waarin werd bepaald dat hij een God voor hen zou zijn terwijl zij zijn uitverkoren volk zouden zijn. Buiten de Tien Geboden gaf hij hen honderden andere wetten. Jehovah God drong er, opdat zij een heilig volk voor hem zouden zijn, een volk dat van de niet-Israëlitische volkeren der wereld zou verschillen, bij hen op aan dat zij de wet betreffende de heiligheid van bloed, welke hij aan hun voorvader Noach had gegeven, zouden gehoorzamen. Daarom verbood hij hun bloed van mensen of dieren als voedsel of drank in hun lichaam op te nemen.
11. Wat werd zowel vreemdelingen als Israëlieten door Jehovah’s wet verboden, en waarom?
11 Een van zijn wetten aan hen luidde: „Ook zult gij in al uw woonplaatsen in het geheel geen bloed eten, van gevogelte noch van vee. Alwie enig bloed eet, die zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden”. Zelfs vreemdelingen die onder hun volk woonden, mochten geen bloed als voedsel nuttigen. Jehovah’s wet verklaarde: „Ieder van het huis Israëls en van de vreemdelingen, die in hun midden vertoeven, die enig bloed eet — tegen zo iemand, die dat bloed gegeten heeft, zal Ik mijn aangezicht keren en hem uit het midden van zijn volk [afsnijden]. Want de ziel van het vlees is in het bloed en Ik heb het u op het altaar gegeven om verzoening over uw zielen te doen, want het bloed bewerkt verzoening door middel van de ziel. Daarom heb Ik tot de Israëlieten gezegd: Niemand van u zal bloed eten. Ook de vreemdeling, die in uw midden vertoeft, zal geen bloed eten”. — Lev. 7:26, 27; 17:10-12, NW.
12. Wat zegt McClintock and Strong’s Cyclopædia betreffende het verbod om bloed als voedsel te nuttigen en de overtreding van dit verbod?
12 In McClintock and Strong’s Cyclopædia of Biblical, Theological and Ecclesiastical Literature staat in Deel I op bladzijde 834 over het verbod om bloed als voedsel te nuttigen: „In gevallen waarin het verbod met betrekking tot de wettige en onwettige voedselsoorten wordt uitgevaardigd, is de reden waarnaar in de tekst over het algemeen wordt verwezen, dat ’het bloed de ziel is’, en wordt het bevel gegeven het als water op de grond uit te storten. Wanneer het echter wordt uitgevaardigd in verband met de gedeelten van de slachtoffers welke aan de Heer geofferd dienen te worden, legt de tekst er, buiten de bovengenoemde reden, nog de nadruk op dat ’het bloed verzoening bewerkt door middel van de ziel’ (Lev xvii, 11, 12). Dit uitdrukkelijke bevel was niet alleen op de Israëlieten van toepassing, maar zelfs op de vreemdelingen die onder hen woonden. De straf welke op overtreding ervan stond, was, dat men ’van het volk zou worden afgesneden’, waarmee de doodstraf schijnt te worden aangeduid (vergelijk Hebreeën x, 28), hoewel moeilijk uit te maken is of deze door het zwaard of door steniging ten uitvoer werd gebracht”.
13. Op welke uitermate belangrijke feiten legden Gods wetten voor Israëlitische jagers de nadruk?
13 God gebood elke Israëlitische jager dienovereenkomstig niet als de machtige Babylonische jager Nimrod te zijn, maar respect te hebben voor het bloed van de prooi: „[Hij] zal het bloed daarvan uitgieten en dat bedekken met aarde. Want, wat de ziel van alle vlees betreft — het bloed er van is zijn ziel; daarom heb Ik tot de Israëlieten gezegd: Gij zult van generlei vlees bloed eten, want de ziel van alle vlees is het bloed: ieder die het eet, zal [afgesneden] worden” (Lev. 17:13, 14, NW). Het bloed was als de ziel. Daarom verklaarde Jehovah God voorts tot iedere jager die met hem in een verbondsverhouding stond: „Houd er echter aan vast, dat gij geen bloed eet, want het bloed is de ziel, en gij zult niet de ziel [nephʼesh, Hebreeuws] met het vlees eten. Gij zult het niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water” (Deut. 12:23, 24). Wanneer men de ziel zou eten, hield dit in dat men een door God gegeven leven at, hetgeen de eter ervoor verantwoordelijk stelde een leven van God weggenomen te hebben.
CHRISTENEN NIET VRIJGESTELD VAN DE BLOEDWET
14, 15. (a) Wat erkenden de vroege joodse christenen in verband met het Wetsverbond en de wet welke God zelf aan Noach had gegeven? (b) Welke instructies zond het besturende lichaam daarom aan niet-joodse christenen?
14 Hoe staat het nu met christenen, zij die werkelijk in de voetstappen van Jezus Christus, Gods Zoon, treden? Jezus riep op aarde de christelijke gemeente in het leven. Gedurende drie en een half jaar na zijn dood en opstanding bestond de gemeente uitsluitend uit besneden joden of Israëlieten, en proselieten. Deze joodse christenen erkenden dat het Wetsverbond, dat Jehovah God door bemiddeling van Mozes met de natie Israël had gesloten, was ingetrokken en als het ware aan de martelpaal was genageld waaraan Jezus Christus als een volmaakt menselijk slachtoffer was gehangen, zoals door de christelijke apostel Paulus, vroeger een joodse Farizeeër, werd bevestigd (Ef. 2:13-16; Kol. 2:13-17). De christelijke gemeente stond door middel van Jezus Christus’ vergoten bloed met Jehovah God in een nieuw verbond. Desondanks erkenden de leden ervan dat zij nog steeds onder Jehovah’s wet stonden welke hij in verband met de heiligheid van bloed aan Noach had gegeven en welke heilige wet nooit was ingetrokken of herroepen. Daarom zonden de twaalf apostelen en andere rijpe christenen van de gemeente te Jeruzalem, als een besturend lichaam, deze instructies zelfs tot de gedoopte christenen die vroeger niet tot de besneden joden hadden behoord:
15 „Het heeft den Heiligen Geest en ons goed gedacht, u verder geen last op te leggen dan dit noodzakelijke: onthouding van hetgeen den afgoden geofferd is, van bloed, van het verstikte [het gedode waaruit men het bloed niet heeft laten wegvloeien] en van hoererij; indien gij u hiervoor wacht, zult gij wèl doen. Vaart wel!” — Hand. 15:28, 29; 21:24, 25, NW.
16. Wat mogen christenen, ondanks dat het Wetsverbond is ingetrokken en het nieuwe verbond is ingesteld, niet doen, en waarom?
16 Neen, ondanks dat Jehovah God het Wetsverbond had ingetrokken en het nieuwe verbond, dat door Jezus Christus’ geofferde bloed was bekrachtigd, had ingesteld, had hij zijn wet inzake afgoderij, bloed en seksuele immoraliteit niet veranderd. Vandaar dat christenen God niet door middel van het gebruik van beelden of symbolen konden aanbidden, geen overspel of hoererij konden plegen en niet door middel van moord bloed konden vergieten of hun lichaam met het bloed van een vogel, een viervoetig dier of een mens konden voeden.
17. Waarom vormt het drinken uit de gemeenschappelijke beker bij het Avondmaal des Heren niet een overtreding van het verbond betreffende bloed?
17 Het is inderdaad waar dat die christenen uit de eerste eeuw jaarlijks het Avondmaal des Heren vierden, bij welke viering elke gemeente van een gemeenschappelijke beker met wijn gebruikte. Door uit deze gemeenschappelijke beker te drinken, dronken zij echter niet het letterlijke bloed van het Lam dat ten offer was gebracht, Jezus Christus. Uren voordat de Romeinse soldaat in de linkerzij van de aan de paal genagelde Jezus had gestoken, waardoor bloed en water naar buiten kwamen, had de Here Jezus in de bovenzaal te Jeruzalem de symbolische beker aan zijn elf getrouwe apostelen doorgegeven en tot hen gezegd: „Drinkt er allen uit; want dit betekent mijn ’bloed van het verbond’, dat ten behoeve van velen tot vergeving van zonden vergoten zal worden. Maar ik zeg u, dat ik van nu af geenszins meer iets van deze vrucht des wijnstoks [dat wil zeggen, wijn] zal drinken tot de dag waarop ik ze te zamen met u in het koninkrijk van mijn Vader nieuw zal drinken” (Joh. 19:33-37; Matth. 26:26-29, NW). De rode wijn in die beker was slechts symbolisch. Hij was een symbool van Jezus’ levensbloed dat als een offer aan God uitgestort zou worden ten einde ons van onze zonden te reinigen.
18. Op welke wijze delen zij die het Avondmaal des Heren vieren, in het bloed van de Christus?
18 Jaren later schreef de apostel Paulus tot hen die het Avondmaal des Heren vieren: „Is niet de beker der dankzegging, waarover wij de dankzegging uitspreken, een gemeenschap met het bloed van [de] Christus?” (1 Kor. 10:16, NW) Dat zij van de beker wijn van de gedachtenisviering drinken, beeldt af hoe zij deel hebben aan de voordelen van Jezus’ geofferde menselijke leven dat door zijn bloed wordt vertegenwoordigd. Zij doen dit door middel van hun geloof in hem als de Enige die stierf ten einde hen van zonde en dood terug te kopen.
19. Welke machtiging had God gegeven dat er in het belang van het verwerven van leven bloed gebruikt mocht worden, en hoe bezien ware christenen Christus’ bloed derhalve?
19 God had de mensen gemachtigd om ter offering van een leven aan hem, het bloed van een slachtoffer op zijn heilige altaar uit te storten. Dienovereenkomstig erkenden de christenen dat Jezus’ volmaakte menselijke bloed op Gods ware offeraltaar was uitgestort om allen die zijn slachtoffer aanvaardden, eeuwig leven te verschaffen. Het was daarom kostbaar bloed dat bij God koopkracht bezat. De apostel Petrus schreef aan zijn medechristenen: „Wetende, dat gij niet met vergankelijke dingen, zilver of goud, zijt vrijgekocht van uw ijdelen wandel, die u van de vaderen overgeleverd is, maar met het kostbare bloed van Christus, als van een onberispelijk en vlekkeloos lam”. — 1 Petr. 1:18, 19.
20. Waarom had het uitstorten van Christus’ bloed een andere uitwerking op de joden die er bij Pilatus op aandrongen Jezus te laten terechtstellen?
20 Aldus had het uitstorten van zijn bloed op Gods altaar niet dezelfde uitwerking op die gelovige christenen als op de joden die er bij de Romeinse bestuurder op aandrongen Jezus aan een martelpaal ter dood te brengen. De bestuurder Pilatus waste in het gezicht van de menigte zijn handen in water en zei: „Ik ben onschuldig aan zijn bloed; gij moet zelf maar zien”. Zij juichten het toe dit zelf te mogen regelen en verklaarden: „Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!” (Matth. 27:24, 25) Gretig stemden zij er in toe de verantwoordelijkheid voor het vergieten van Jezus’ bloed op zich te nemen en deze aansprakelijkheid ook aan hun zonen door te geven.
21. Waar werden de vroege christenen, omdat zij op het Avondmaal des Heren van de beker dronken, van beschuldigd, en wat wordt door hun verdediging betreffende de aan Noach gegeven wet aangetoond?
21 Jaarlijks vierden de vroege christenen het Avondmaal des Heren, waarbij zij van de gemeenschappelijke beker met wijn, welke symbolisch Jezus’ bloed voorstelde, dronken. Ongetwijfeld, of ten dele, is het hieraan te wijten dat heidense ongelovigen deze getrouwe christenen ervan beschuldigden menselijk bloed te drinken. Dit was een van de valse beschuldigingen waartegen woordvoerders van de christelijke gemeente zich moesten verdedigen. Zij legden deze vijanden van het christendom echter het zwijgen op door hun te verklaren dat menselijk bloed verre superieur was aan en veel waardevoller was dan dierlijk bloed, en daar het reeds tegen de wet van hun God inging om het bloed van de lagere dieren — stomme, redeloze schepselen — te drinken, hielden de christenen zich helemaal verre van het drinken van menselijk bloed. Op talloze manieren is er getuigenis van afgelegd dat deze getrouwe christenen voor geen enkel doel menselijk bloed in hun bloedbaan opnamen. — Zie Origenes Ecclesiasticae, of Antiquities of the Christian Church door Joseph Bingham [1668-1723], Boek 17, hoofdstuk 5, paragraaf 20a.
22. Wanneer begonnen schijn-christenen tegen de door God aan Noach gegeven wet argumenten aan te voeren? En hoe?
22 Pas na de tijd van de rooms-katholieke theoloog Augustinus (354-430), die bisschop in Noord-Afrika was, begonnen personen die christenen beweerden te zijn, te berde te brengen dat de goddelijke regel welke Christus’ volgelingen verbood bloed als voedsel tot zich te nemen, slechts een tijdelijk verbod en nu niet meer van toepassing was. Dit argument vormde echter een onderdeel van de door Paulus voorzegde afval van schijn-christenen van het ware geloof. — 2 Thess. 2:1-3.
23. Op welke wijze volgen christenen, daar Jehovah niet verandert, Judas, vermaning op en blijven zij onschuldig?
23 Nadat God had voorzegd dat zijn Zoon Jezus Christus voor oordeelswerk tot de tempel zou komen, zei hij: „Ik, Jehovah, verander niet” (Mal. 3:1-6, AS). Ware, getrouwe christenen van thans volgen de vermaning van de discipel Judas op om „tot het uiterste te strijden voor het geloof, dat eenmaal den heiligen overgeleverd is” (Jud. 3). In overeenstemming met dit geloof blijven zij onschuldig ten aanzien van bloed. Zij vermijden het om als gevolg van een overtreding van Gods onveranderde heilige wet betreffende de heiligheid van bloed, gestraft te worden. Het leven of de ziel van geen enkel mens wordt door God van hun hand geëist.
[Voetnoten]
a Origenes Ecclesiasticae werd in acht delen, waarvan het eerste deel in 1708 en het laatste deel in 1722 verscheen, door Joseph Bingham gepubliceerd. „Dit grote werk vormt een volmaakte schatkamer van feiten uit de kerkelijke oudheidkunde en is op dit terrein nog niet door enig boek dat sindsdien is gepubliceerd, overtroffen of zelfs maar benaderd”. — McClintock and Strong’s Cyclopædia, Deel I, bladzijde 814, 2de kolom (uitgave van 1891).