De Bergrede — Gelukkigverklaringen 6 tot en met 9
JEZUS bracht ’gelukkigverklaring’ nummer zes van zijn Bergrede als volgt onder woorden: „Gelukkig zijn de zuiveren van hart, want zij zullen God zien.” — Matth. 5:8.
„De zuiveren van hart” zijn mensen die innerlijk rein zijn. Hun genegenheden, verlangens, waardering en beweegredenen zijn zuiver. Deze zuiverheid steekt opvallend af bij louter uiterlijke of ceremoniële reinheid (Matth. 23:25-28; Mark. 7:3, 4). In plaats dat de Schrift de nadruk legt op een uiterlijke tentoonspreiding van vroomheid, moedigt ze aan tot het ten toon spreiden van „liefde uit een rein hart en uit een goed geweten en uit geloof zonder huichelarij”. — 1 Tim. 1:5.
De zuiveren van hart zijn vooral gelukkig omdat ’zij God zullen zien’. Dit betekent niet noodzakelijkerwijs dat zij hem letterlijk met menselijke ogen zullen zien, want ’geen mens kan God zien en nochtans leven’ (Ex. 33:20; Joh. 1:18; 1 Joh. 4:12). Maar er zijn andere manieren waarop rechtgeaarde aanbidders op aarde thans ’God kunnen zien.’ Zo kan iemand bijvoorbeeld „God aanschouwen” door waar te nemen hoe God ten behoeve van hem handelt omdat hij rechtschapen leeft (Job 19:26; 42:5). Bezoeken aan de tempel te Jeruzalem voor aanbidding worden beschreven als gelegenheden waarbij men ’het aangezicht van Jehovah ging zien’ of voor zijn aangezicht verscheen. — Ex. 34:24; Deut. 31:11; Jes. 1:12.
Het Griekse woord dat Matthéüs voor „zien” gebruikt, betekent ook „met de geest zien, waarnemen, weten”. Aangezien Jezus Gods persoonlijkheid volmaakt weerspiegelde, kon hij zeggen: „Wie mij heeft gezien, heeft ook de Vader gezien” (Joh. 14:7-9). De zuiveren van hart, die Jezus als de Messías aanvaardden en naar hem luisterden, verkregen een diep inzicht in Gods persoonlijkheid. Door geloof te oefenen in Jezus’ zondenverzoenende offer, kregen zij vergeving van zonden en kwamen zij in een goede verhouding tot God te staan, terwijl zij in staat waren aanvaardbare aanbidding voor zijn troon te verrichten (Ef. 1:7). Wanneer de met de geest gezalfde christenen naar de hemel gaan, zal het zien van God in deze betekenis zijn hoogtepunt bereiken, want daar zullen zij God en Christus in werkelijkheid zien. — 1 Joh. 3:2; 2 Kor. 1:21, 22.
De gelegenheid om God door middel van nauwkeurige kennis en ware aanbidding te zien, is echter alleen voor de zuiveren van hart weggelegd. De Schrift toont aan dat beoefenaars van zonde God en zijn Zoon noch hebben gezien noch hebben leren kennen. „Wie het slechte doet, heeft God niet gezien.” — 1 Joh. 3:6; 3 Joh. 11; Ps. 24:3, 4.
„DE VREDELIEVENDEN” WORDEN GODS ZONEN
Jezus uitte als de zevende gelukkigverklaring van de Bergrede de woorden: „Gelukkig zijn de vredelievenden, want zij zullen ’zonen van God’ worden genoemd.” — Matth. 5:9.
„De vredelievenden” zijn niet alleen te herkennen aan wat zij vermijden maar ook aan wat zij doen. Vredelievende personen zijn niet agressief of strijdlustig; ook vergelden zij geen kwaad met kwaad wanneer hun onrecht is aangedaan (Rom. 12:14-21). Er is echter ook een positief aspect aan hun geestesgesteldheid.
Het Griekse woord dat hier met vredelievend is vertaald, betekent letterlijk „vredemakers”. Zij gedragen zich niet alleen vredelievend, maar zij doen al het mogelijke om vrede en harmonie tussen elkaar bestrijdende partijen tot stand te brengen. Zij weigeren aan iets deel te nemen of iets te vergoelijken wat tot gevolg zou hebben dat er ’scheiding komt tussen hen die vertrouwelijk met elkaar omgaan’ (Spr. 16:28; 17:9). Door woord en voorbeeld moedigen zij zowel binnen als buiten de christelijke gemeente tot vredelievendheid aan. — Rom. 14:19; Hebr. 12:14.
De vredelievenden zijn gelukkig, „want zij zullen ’zonen van God’ worden genoemd”. Zij verheugen zich in een intieme verhouding tot God als zijn kinderen. Ten einde deze verhouding in stand te houden, is het echter noodzakelijk de eigenschappen van Gods persoonlijkheid na te volgen, waartoe ook vredelievendheid behoort (2 Kor. 13:11; Fil. 4:9; 1 Thess. 5:23; Hebr. 13:20; Jak. 3:17). Iedereen die liefdeloos in vijandschap met zijn medemens blijft leven, „spruit niet uit God voort”. — 1 Joh. 3:10.
In Jezus’ tijd geloofden de joden dat zij kinderen van God waren omdat zij Zijn menselijke schepselen waren (Jes. 64:8). Jezus toonde echter aan dat dit niet het geval was, ook al waren zij het natuurlijke zaad van Abraham (Joh. 8:39, 41). Jezus zei zelfs tot sommige personen: „Gij zijt uit uw vader de Duivel” (Joh. 8:44). Aangezien de gehele mensheid van Adam, die als een aardse „zoon van God” werd geschapen, zonde heeft geërfd, valt het zoonschap van God iemand niet automatisch ten deel. — Rom. 3:23; 5:12; Luk. 3:38.
Alleen aan de vredelievenden, die Jezus als de Messías en zondedrager aanvaardden, werd „autoriteit gegeven Gods kinderen te worden, omdat zij geloof oefenden in zijn naam” (Joh. 1:12; Jes. 53:12; 1 Petr. 2:24). De „grote schare” vredelievende „andere schapen” van de Voortreffelijke Herder Jezus Christus zullen hem gedurende zijn duizendjarige koninkrijk als hun „Eeuwige Vader” hebben, maar aan het einde daarvan zal hij hen aan zijn eigen hemelse Vader overdragen om de nakomelingen van God te worden. — Openb. 7:9-17; Joh. 10:14-16; Jes. 9:6; 1 Kor. 15:27, 28.
VERVOLGD MAAR TOCH GELUKKIG
Als de achtste gelukkigverklaring in deze reeks verklaarde Jezus: „Gelukkig zijn zij die ter wille van de rechtvaardigheid zijn vervolgd, want hun behoort het koninkrijk der hemelen toe” (Matth. 5:10). Hij weidde hierover uit door er een negende gelukkigverklaring aan toe te voegen: „Gelukkig zijt gij wanneer men u smaadt en vervolgt en liegende allerlei kwaad tegen u spreekt om mijnentwil. Verheugt u en springt op van vreugde, want uw beloning is groot in de hemelen; zo immers hebben zij de profeten vóór u vervolgd.” — Matth. 5:11, 12; vergelijk Lukas 6:22, 23.
„Zij die . . . zijn vervolgd”, zijn christenen die „ter wille van de rechtvaardigheid” of „ter wille van de Zoon des mensen” smaad, laster en verbanning hebben ondervonden. Zij hebben lijden ondergaan omdat zij Jehovah aanbidden en de naam van Jezus Christus dragen en nauwkeurig in zijn voetstappen treden. — 1 Petr. 2:19-21.
Hier wordt dezelfde reden voor vreugde opgegeven als in de eerste gelukkigverklaring, namelijk: „Hun behoort het koninkrijk der hemelen toe.” (Vergelijk Matthéüs 5:3.) Ook al houdt het voor christenen in dat zij worden gesmaad, uit hun gemeenschap worden verdreven en in sommige gevallen zelfs worden gedood, toch weten zij dat de „vreugde” om met Christus in Gods hemelse koninkrijk te regeren of zich als de aardse onderdanen ervan in volmaakt menselijk leven te verheugen, het beslist de moeite waard maakt er lijden voor te ondergaan. — Matth. 25:21, 23; Hebr. 12:2; Openb. 21:1-5.
Deze „beloning . . . in de hemelen” (dat wil zeggen, van God) heeft geen betrekking op loon dat men door het verrichten van werk verdient. Zondige mensen kunnen in geen geval Gods gunst verdienen en hem verplichten hen te zegenen (Gal. 2:16; Jak. 2:10). De beloning van Koninkrijkszegeningen is een „onbeschrijflijke vrije gave”, een bewijs van Gods welwillendheid en edelmoedigheid (2 Kor. 9:15; Jak. 1:16-18). Het is een beloning die aan christenen wordt gegeven omdat zij getrouw smaad, vervolging en goddeloze leugens verduren waaraan zij wegens hun onverbrekelijke toewijding aan God worden blootgesteld.
Jezus verschafte ook een tegenstelling met deze laatste twee gelukkigverklaringen door te zeggen: „Wee u, wanneer alle mensen goed van u spreken, want soortgelijke dingen deden hun voorvaders ten aanzien van de valse profeten” (Luk. 6:26). In plaats van Gods waarheid bekend te maken, spraken de „valse profeten” van het Israël uit de oudheid wat het volk graag wilde horen; en het volk ’had het graag zo’ (Jer. 5:31). Zo’n populariteit is echter nooit een aanwijzing van Gods gunst geweest. De goedkeuring van Jehovah God rust alleen op personen die in overeenstemming met zijn Woord spreken en handelen (Ps. 15:1, 2). Degenen die dat doen, kunnen echter vervolging verwachten, want Jezus zei: „Indien zij mij hebben vervolgd, zullen zij ook u vervolgen.” — Joh. 15:20.