„Gaat . . . maakt discipelen . . . hen dopende”
„Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende.” — Matth. 28:19.
1. Hoe werd er, volgens nieuwsberichten, op 7 mei 1959 op een strand bij San Francisco, in Californië, een nooddoop verricht?
HET was 7 mei 1959 en het gebeurde in San Francisco, Californië. Shirley en Albert zwommen aan het begin van de baai. Er zwom daar ook een haai! Albert, die hem het eerst zag, waarschuwde Shirley. Zij moest naar de kust zwemmen. Toen viel de haai aan. Alberts linkerarm werd bijna van zijn lichaam gerukt. De aanval van de haai op haar trotserend, zwom Shirley terug en begon Albert naar het strand te trekken. Eindelijk had zij hem aan land. Albert was dodelijk gewond. Hij was niet als een christen gedoopt. Daarom nam Shirley wat zeewater in haar hand en liet het over Alberts hoofd lopen. Shirley zei: „Ik doopte hem in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest en maakte het kruisteken . . .” Zij liet hem de acte van berouw nazeggen, namelijk: „. . . ik verfoei al mijn zonden omdat ik het verlies van de Hemel en de pijnen der Hel ducht, maar bovenal omdat ze u krenken, mijn God, die algoed bent en al mijn liefde verdient.” — Time en Newsweek van 18 mei 1959; New York Times, 24 maart 1961.
2. Welke vragen rijzen er met betrekking tot hetgeen er door deze ritualistische doop tot stand werd gebracht?
2 Shirley had Albert gered van een verdere aanval door de tijger van de zee. Gewetensvol probeerde zij hem hierna te redden van het lot dat hem, als ongedoopte, volgens de religieuze leer van haar kerk wachtte. Sommige mensen, die haar moedige daad weliswaar bewonderden, vroegen zich het volgende af: Had zij Albert, door een religieus ritueel van de christenheid te verrichten, van het eeuwige vuur gered nadat zij hem uit het door een haai onveilig gemaakte water had gered? Had zij hem tot een discipel van Christus gemaakt voordat hij kort daarna in het ziekenhuis overleed?
3. Welke massadoop vond er in tegenstelling hiermee op 30 juli 1958 bij een Newyorks strand plaats, en aan welke massadoop in het jaar 33 G.T. werd men hierdoor herinnerd?
3 Onze geest verplaatst zich nu van de wateren van de Grote Oceaan, waarop de San Francisco-baai uitkomt, naar de wateren van de Atlantische Oceaan. Op 30 juli 1958, minder dan een jaar voordat Shirley Albert op ritualistische wijze gedoopt had, vond er bij een ander strand, namelijk Orchard Beach in New York, een doop plaats. De 7136 personen die vrijwillig gedoopt wensten te worden, bleven hiervoor niet op het strand staan. Zij stapten het zoute water in, waar mannen, opgedragen christenen, hen volledig onderdompelden. Deze mammoetdoop was het schouwspel van de dag in het gebied van de stad New York, waar het internationale „Goddelijke wil”-congres gelijktijdig in het Yankee Stadion en het nabijgelegen Polo Grounds baseballpark werd gehouden. Men werd hierdoor herinnerd aan een andere massadoop die 1925 jaar eerder plaatsvond, toen ongeveer drieduizend gelovigen ten tijde van een congres in Jeruzalem om het pinksterfeest van het jaar 33 G.T. te vieren, door de twaalf apostelen van Jezus Christus in Jeruzalem werden gedoopt (Hand. 2:1-42). Dezen legden aldus in het openbaar getuigenis af van hun besluit discipelen van Jezus Christus te zijn. De 7136 personen die in 1958 bij de Orchard Beach werden gedoopt, hadden eveneens het verlangen opgedragen discipelen van deze zelfde Jezus Christus te worden.
4. Aangezien de christenheid in gebreke is gebleven de wereld te bekeren en aangezien ze nu hard achteruitgaat, rijzen er welke vragen betreffende het dopen van discipelen van Christus? (b) Wegens welke vrees zijn er thans vele huichelachtige christenen?
4 Wij bevinden ons thans in het begin van het jaar 1970 G.T. Aangezien de christenheid in gebreke is gebleven alle mensen van de wereld tot discipelen te maken en aldus een wereldbekering teweeg te brengen en aangezien ze in religieus opzicht achteruitgaat en aan invloed inboet, heeft iemand voorgesteld deze periode „het nachristelijke tijdperk” te noemen. Worden er in deze jaren van de twintigste eeuw, waarin het geloof steeds meer afneemt, nog steeds discipelen van deze Christus uit de eerste eeuw gemaakt? Is het nog steeds juist discipelen te maken van die Persoon, die meer dan negentien eeuwen geleden is gestorven, of is dit uit de mode geraakt? In deze zogenaamde „revolutionaire” tijd, waarin oude waarden worden verworpen, zijn dit ernstige vragen. Vele mensen die bang zijn voor wat hun buren wel van hen zouden kunnen denken, willen thans graag „christelijk” genoemd worden, omdat zij anders als „heidens” of zelfs als communistisch worden bestempeld. Zijn zulke mensen echter in werkelijkheid geen huichelachtige christenen? Zijn deze zogenaamde christenen werkelijk wat een christen dient te zijn? Een werkelijke discipel van Christus is geen huichelachtige christen.
5. Tot welke autoriteit dienen wij ons voor een antwoord op deze vragen te wenden, en waarom tot die autoriteit?
5 Tot welke autoriteit zullen wij ons voor een antwoord op deze vragen wenden? Voor een eerlijk antwoord zullen wij ons niet tot de geestelijken van de christenheid, maar tot niemand minder dan de Leraar van de eerste eeuw, Jezus Christus zelf, moeten wenden. Zijn getrouwe discipelen van de eerste eeuw hebben in de laatste zevenentwintig boeken van de bijbel een onuitwisbaar verslag over hem opgetekend. Dit Verslag ontwijkt geen enkele vraag over deze aangelegenheden of verzacht geen waarheden en feiten om ons of onze religieuze gevoelens toch maar niet te kwetsen. Ongelovige spotters mogen die eerste-eeuwse Leraar dan nog zo kleineren, toch heeft hij de mensenwereld sterker beïnvloed dan enige andere man die ooit op de oppervlakte van onze aarde heeft rondgewandeld. Hij keek verder in de toekomst dan enige andere man op aarde. Zag hij naar onze tijd, deze twintigste eeuw, vooruit? Ja, hij had er niet alleen belangstelling voor in die tijd, gedurende de drie en een half jaar dat hij het koninkrijk Gods onderwees en predikte, discipelen te maken. Hij had er belangstelling voor in deze twintigste eeuw nog meer discipelen te maken, en hij maakt ze ook. Hoe weten wij dit?
6. In welk stadium van zijn leven werden de woorden die in dit verband worden aangehaald, door Christus uitgesproken, en hoe had hij de plaats aangewezen waar hij ze zou uitspreken?
6 Als wij hier aanhalen wat hij in dit verband zei, citeren wij hem nadat hij uit de doden was opgewekt. Hij sprak deze woorden uit op een bepaalde plaats op aarde. Het is een berg in wat in zijn tijd het land Galiléa werd genoemd, het gebied van de Zee van Galiléa van thans. Vóór zijn dood had hij dit gebied aangewezen voor een vergadering die hij na zijn opstanding uit de doden met hen wilde hebben. Op de avond vóór zijn dood aan een terechtstellingspaal en nadat hij het zogenoemde Avondmaal des Heren had ingesteld, zei hij tot zijn elf getrouwe apostelen: „In deze nacht zult gij allen in verband met mij tot struikelen worden gebracht, want er staat geschreven: ’Ik zal de herder slaan, en de schapen van de kudde zullen verstrooid worden.’ Maar nadat ik zal zijn opgewekt, zal ik u voorgaan naar Galiléa.” — Matth. 26:31, 32; Mark. 14:27, 28.
7. Hoe werd deze plaats op de dag van Jezus’ opstanding bevestigd, en welke houding legden de discipelen daar aan de dag?
7 Twee dagen later, op de ochtend van zijn opstanding uit de doden, zei een engel tot enkele vrouwen die naar het nu geopende en leeg achtergelaten graf kwamen: „Gaat nu vlug naar zijn discipelen en vertelt hun dat hij uit de doden is opgewekt, en ziet! hij gaat u voor naar Galiléa; daar zult gij hem zien.” Toen deze vrouwen op weg waren om dit aan de discipelen te vertellen, kwamen zij de uit de doden opgewekte Jezus zelf tegen. „Vreest niet!” zei hij. „Gaat, bericht mijn broeders, opdat zij naar Galiléa gaan, en daar zullen zij mij zien.” Meer dan een week later deden de discipelen dit. „De elf discipelen gingen . . . naar Galiléa, naar de berg die Jezus hun had aangewezen, en toen zij hem zagen, brachten zij hem hulde, maar sommigen twijfelden.” — Matth. 28:3-10, 16, 17; Mark. 16:7.
MEER DAN HET GEBOD VAN EEN MENS
8. (a) Waarom hebben schepselen op aarde niet het recht de uitvoering van Christus’ aldaar gegeven opdracht te belemmeren? (b) Wat zeiden de apostelen Johannes, Paulus en Petrus over de positie die hij nu bekleedde?
8 Wat de discipelen op die niet met name genoemde berg in Galiléa hoorden was afkomstig van meer dan louter een mens; en geen mens, regering of natie op aarde heeft het recht de uitvoering van wat deze Persoon gebood, te belemmeren. Zeker, dit werk wordt door mensen belemmerd, maar dit geschiedt slechts onder Gods toelating, en zij verwerven hiermee geen goddelijke goedkeuring. Ondanks hun tegenstand zijn vele mensen in het geheim gedoopt. De Jezus die op die Galilese berg aan zijn discipelen verscheen, was de eerste die uit de doden tot eindeloos leven, ja tot onsterfelijk leven, werd opgewekt. Op unieke wijze wordt hij „de eerstgeborene uit de doden” genoemd (Openb. 1:5). Een man die Jezus Christus enige maanden na zijn opstanding uit de doden door een wonder zag, werd ertoe geïnspireerd over hem te zeggen: „Hij is het begin, de eerstgeborene uit de doden, opdat hij in alle dingen de eerste zou worden” (Kol. 1:1, 18). Ook schrijft een discipel die met hem op de Galilese berg bijeenwas: „Christus is eens voor altijd gestorven betreffende zonden, . . . hij, ter dood gebracht in het vlees, maar levend gemaakt in de geest” (1 Petr. 3:17, 18). Hij neemt onder Gods geestelijke zonen de eerste plaats in.
9. Met welke autoriteit vaardigde Christus daar zijn gebod aan zijn discipelen uit, en hoe luidt dit gebod?
9 Hij kon zijn gebod derhalve terecht met bovenmenselijke autoriteit uitvaardigen en het boven elk gebod van louter menselijke bestuurders en regeerders stellen, zodat hij tot zijn discipelen daar in Galiléa zei: „Alle autoriteit in hemel en op aarde is mij gegeven. Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb. En ziet! Ik ben met u alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen.” — Matth. 28:18-20.
10. Hoe duurzaam is de kracht in de woorden van zijn bevel, en waarom?
10 Er lag kracht in die woorden opgesloten. En thans, na negentien eeuwen, bezitten die woorden nog evenveel kracht, want het zijn de woorden van een Autoriteit die geen schepsel in hemel of op aarde waagt te tarten of te negeren. De Almachtige God, die de goddelijke Bron van alle autoriteit is, heeft hem „alle autoriteit in hemel en op aarde” gegeven. Hij is de hemelse Vader van Jezus Christus en is Degene die hem uit de doden heeft opgewekt tot onsterfelijk leven op het geestelijke bestaansniveau. Jezus Christus is de Zoon van God, die thans, wegens deze opstanding uit de doden, in een nieuwe en intiemere verhouding tot de hemelse Vader staat. Met de waarde van zijn volmaakte menselijke slachtoffer verscheen de uit de doden opgewekte Jezus Christus in de rechtstreekse tegenwoordigheid van de Allerhoogste en Almachtige God, zijn hemelse Vader. Aan hem heeft hij de waarde of verdienste van zijn menselijke slachtoffer ten behoeve van de gehele mensheid, zowel de levenden als de doden, aangeboden. Als ondersteuning of aanvulling van „alle autoriteit”, die God hem had gegeven, ontving Jezus Christus ook de „heilige geest”, die onzichtbare werkzame kracht van God, om deze uit te oefenen en op zijn discipelen uit te storten.
11. (a) Wat dient niemand in deze tegenwoordige tijd met betrekking tot de autoriteit van de uit de doden opgewekte Christus te denken? (b) Wat kan er over de uitoefening van zijn autoriteit worden gezegd en over de mate waarin er in dit stadium van het samenstel van dingen gehoorzaamheid aan wordt afgedwongen?
11 Laat niemand bij zichzelf denken: „Ach, dat was negentienhonderd jaar geleden. De autoriteit waarop Jezus Christus aanspraak maakte, geldt niet in onze hedendaagse, wetenschappelijke, revolutionaire tijd. Zijn autoriteit is net als de invloed van de christenheid verzwakt of afgenomen en wordt thans niet meer uitgeoefend. Wíj hebben in deze tijd op aarde de macht in handen. Wíj zijn degenen die in werkelijkheid de autoriteit bezitten, en wij mensen zullen de autoriteit die wij hebben precies zo gebruiken als wij dit willen, ongeacht wat iemand hier negentien eeuwen geleden over gezegd heeft.” Laat niemand zichzelf echter voor de gek houden. Jezus Christus is een historische persoon, geen mythe, en hij heeft zijn autoriteit nooit uit handen gegeven of in deze tijd aan een mens of groep van mensen op aarde overgedragen, of deze zich nu in Vaticaanstad of Genève of Moskou of waar maar ook bevindt. Hij bezit deze autoriteit thans nog steeds, terwijl er thans meer dan ooit tevoren gehoorzaamheid aan wordt afgedwongen. Om zijn discipelen hiervan te verzekeren, zei hij, nadat hij zijn gezaghebbende gebod had gegeven: „En ziet! ik ben met u alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen” (Matth. 28:20). Dit samenstel van dingen bestaat thans nog steeds, maar wij bevinden ons zeer duidelijk in de tijdsperiode van het besluit ervan.
12. (a) Hoe onderschatten sommigen Christus’ autoriteit, en waarom dienen zij hun standpunt te herzien? (b) Hoe dienen zijn discipelen in deze tijd op zijn gebod te reageren, en waarom?
12 De nimmer eindigende, bovenmenselijke, universele autoriteit waarmee de uit de doden opgewekte Jezus Christus is bekleed, dient allen die op hem schimpen tot nadenken te stemmen; het dient allen die zeggen: „Het christendom sterft thans uit en wij zijn populairder en belangrijker dan Christus” ertoe te brengen zich een juist oordeel te vormen over Christus, de hemelse Zoon van God. Ook dient het allen die in deze tijd zijn ware, oprechte discipelen zijn, ertoe te brengen zijn gebod aan hen uiterst ernstig op te vatten, zodat de uitvoering van zijn gebod de belangrijkste plaats in hun leven inneemt, evenals dit het geval was in het leven van de eerste-eeuwse discipelen. Het besef van en de waardering voor de autoriteit waarmee Christus’ gebod werd gegeven, dient hen ertoe aan te sporen er tot het allerlaatste einde van dit „besluit van het samenstel van dingen” nooit mee op te houden het ten uitvoer te brengen. Totdat dit einde komt, hebben zij hem „alle dagen” bij zich. Zij genieten dus zijn steun.
EEN WERK DAT ZICH UITBREIDT
13. (a) Tot welk gebied op aarde was het de bedoeling dat het discipelschap zich zou uitstrekken? (b) In welk opzicht zou de gang van zaken afwijken van de toestand in de dagen van koning Salomo, toen zijn wijsheid over de gehele aarde bekend was?
13 Een discipel van de uit de doden opgewekte Jezus Christus zijn, is niet een passieve, gemakkelijke, egocentrische, zich niet uitende religie. Het is een religie die zich openlijk uit, die produktief is en niet in bedwang gehouden of onderdrukt kan worden. Het was niet de bedoeling dat het discipelschap tot een kleine hoek van de aarde beperkt zou blijven als iets waarvan de rest van de wereld geen deel kon uitmaken. Als er iets was dat bekendgemaakt moest worden en over de gehele wereld beschikbaar gesteld moest worden, was dit het wel. Het was niet zoals in het geval van de wijze koning Salomo van Jeruzalem in de elfde eeuw v.G.T., over wie het historische verslag zegt: „Uit alle volken bleef men komen om Salomo’s wijsheid te horen, ja, van alle koningen der aarde die van zijn wijsheid hadden gehoord” (1 Kon. 4:34). Zelfs de koningin van Scheba kwam helemaal van wat „de einden der aarde” werd genoemd naar Jeruzalem om het bewijs van Salomo’s wijsheid te horen en te zien (Matth. 12:42; 1 Kon. 10:1-13). Zelfs toen Jezus Christus op aarde was, sprak hij over zichzelf als „méér dan Salomo”. Zijn leven en dood hebben een veel grotere invloed op de gehele mensheid gehad dan die van Salomo. In plaats dat hij mensen van de vier hoeken der aarde uitnodigde en verplichtte naar het aardse Jeruzalem te komen om zijn wijsheid te vernemen en door hem onderwezen te worden, gebood hij zijn discipelen daar in Galiléa, naar alle mensen toe te gaan: „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën” (Matth. 28:19). Zij zouden niet moeten wachten totdat de mensen naar hen toe zouden komen, maar zij zouden naar de mensen overal ter wereld moeten gaan.
14. Voor wie was de boodschap van redding door bemiddeling van Jezus Christus bestemd, en hoe gaf hij dit vóór zijn hemelvaart op de Olijfberg te kennen?
14 Hoewel Jezus, toen hij op aarde was, een natuurlijke, besneden jood was, die onder de Wet van Mozes was geboren, was de boodschap betreffende hem toch niet voor de joden alleen. Het was zuiver een gunst van God dat de joden deze het eerst ontvingen. Deze boodschap van redding door bemiddeling van Jezus Christus was echter voor de gehele mensheid en moest alle mensen worden bekendgemaakt. De uit de doden opgewekte Jezus Christus heeft dit niet alleen op de berg in Galiléa te kennen gegeven, maar ook enige tijd daarna, voordat hij deze aarde verliet en naar de hemel, naar zijn goddelijke Vader, Jehovah God, terugkeerde. Op de beroemde berg ten oosten van Jeruzalem, de Olijfberg, vanwaar hij naar de hemel zou opstijgen, zei hij tot zijn discipelen die daar bij hem waren: „Het komt u niet toe kennis te verkrijgen van de tijden of tijdperken die de Vader in zijn eigen rechtsmacht heeft gesteld, maar gij zult kracht ontvangen wanneer de heilige geest op u komt, en gij zult getuigen van mij zijn zowel in Jeruzalem als in geheel Judéa en Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde.” — Hand. 1:7, 8.
15. (a) Hoe had Jezus tijdens een kort hiervoor gehouden bijbelstudie aan zijn discipelen te kennen gegeven tot in welke mate er vergeving van zonden door bemiddeling van hem gepredikt moest worden? (b) Waarom zou het getuigenis in Jeruzalem moeten beginnen?
15 Dit getuigenis betreffende Jezus’ uiterst belangrijke aandeel in Gods programma voor de redding van de mensheid zou niet beperkt blijven tot alleen maar de natuurlijke, besneden joden die tot de einden der aarde waren verstrooid, maar zou ook aan de heidense (niet-joodse) personen worden gegeven. Tijdens een bijbelstudie die Jezus kort hiervoor met zijn discipelen had gehouden, had hij dit met de volgende woorden gezegd: „Aldus staat er geschreven dat de Christus zou lijden en op de derde dag uit het midden der doden zou opstaan, en op basis van zijn naam zou er in alle natiën berouw tot vergeving van zonden gepredikt worden — te beginnen vanuit Jeruzalem moet gij getuigen van deze dingen zijn.” Waarom zouden zij in Jeruzalem moeten beginnen? Omdat zij op de volgende pinksterdag in Jeruzalem met de heilige geest gedoopt zouden worden, als gevolg waarvan hun eerste getuigenis over het berouw tot vergeving van zonden door bemiddeling van Christus aan de pinkstervierders aldaar in die stad gegeven zou worden. — Luk. 24:46-49.
16. Hoe is dit, volgens hoofdstuk twee van Handelingen, precies zo in Jeruzalem in zijn werk gegaan?
16 Het is precies zo in zijn werk gegaan, en op die dag van het pinksterfeest in het jaar 33 G.T. zei de apostel Petrus tot een grote menigte belangstellende joden en proselieten: „Hebt berouw, en een ieder van u worde gedoopt in de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden, en gij zult de vrije gave, de heilige geest, ontvangen.” Ongeveer drieduizend van deze joden en proselieten, die reeds aan Jehovah God waren opgedragen, hadden berouw van hun voorgaande verkeerde houding en handelwijze ten opzichte van Christus en werden in zijn naam gedoopt als personen die nu zijn volgelingen waren geworden. Dat was slechts een begin voor hen. Zij wilden meer kennis ontvangen van Christus’ twaalf apostelen, en de apostelen waren bereid hun meer onderricht te geven. Vandaar dat zij zich na hun doop in water „bleven . . . toeleggen op het onderwijs van de apostelen en het met elkaar delen, het nuttigen van maaltijden en gebeden”. — Hand. 2:37-42.
EERSTE-EEUWSE EXPANSIE
17. Hoe kwam het dat het goede nieuws door degenen die met Pinksteren in Jeruzalem waren gedoopt over de gehele aarde werd verbreid, maar onder wie de gehele aarde?
17 Hoe verstandig was het, aangezien Gods voorzieningen tot redding van de gehele mensheid over de gehele wereld beschikbaar gesteld moesten worden, dat Jehovah zijn heilige geest door bemiddeling van Christus daar op de dag van het pinksterfeest in Jeruzalem uitstortte! De bekeerde, gedoopte joden en proselieten waren uit vele delen van Azië, Europa en Afrika gekomen, ja, „uit elk van de natiën die er onder de hemel zijn”. Nadat zij voldoende onderricht van Christus’ apostelen hadden ontvangen, gingen zij nu derhalve naar hun eigen respectieve landen terug en verbreidden het goede nieuws aldaar. Zij deden dit evenwel alleen onder de natuurlijke, besneden joden in die landen (Hand. 2:5-12; 11:19). Hoe stond het echter met de provincie Samaria, die tussen Judéa en Galiléa in lag?
18. Hoe strekte het oogsten van gedoopte, met de geest vervulde christenen zich tot in de provincie Samaria uit?
18 Jezus had eens tot de Samaritaanse inwoners van de stad Sichar gepredikt, en als gevolg hiervan hadden die Samaritanen gezegd: „Wij hebben het zelf gehoord en wij weten dat deze man stellig de redder der wereld is.” Ah ja, niet alleen van de joden, maar „van de wereld” der mensheid. Toen Jezus daar in Samaria was, zei hij heel terecht tot zijn apostelen: „Slaat uw ogen op en ziet de velden, dat ze wit zijn om geoogst te worden. Reeds ontvangt de oogster loon en vergadert vrucht voor het eeuwige leven” (Joh. 4:35, 36, 38-42). Er was echter de verstrooiende kracht van vervolging voor nodig om de discipelen de velden van Samaria te doen betreden om daar oogstwerk te verrichten. Na zijn opstanding uit de doden en vóór zijn hemelvaart had Jezus hen ertoe gemachtigd het getuigenis aan de Samaritanen te geven. Toen de evangelist Filippus derhalve door vervolging gedwongen was Jeruzalem en Judéa te verlaten, ging hij Samaria binnen en onderwees en doopte vele Samaritaanse gelovigen. Vervolgens stuurden de apostelen in Jeruzalem Simon Petrus en Johannes, de zoon van Zebedéüs, naar Samaria toe om Gods heilige geest aan deze gelovige Samaritanen mee te delen. — Hand. 8:1-17.
19. Welke verder expansie zou er nog plaatsvinden, maar bij wie viel er in dit opzicht duidelijk een aarzeling te bespeuren?
19 Toch zou er nog meer expansie komen! De onbesneden heidense „mensen uit alle natiën” van de bewoonde aarde waren nog niet bereikt, en ook waren er nog geen mensen uit hen bijeengebracht. Bij de joodse christenen viel een aarzeling of zelfs een vooringenomenheid te bespeuren met betrekking tot het geven van het Messiaanse getuigenis aan de onbesneden heidenen of niet-joden (Hand. 10:9-29). Indien de joodse christenen ermee waren doorgegaan de onbesneden heidenen aldus te behandelen, zou dit de uitbreiding van de christelijke gemeente op de bestemde tijd voor deze uitbreiding hebben belemmerd.
20. Welke profetische week liep toen ten einde, en wie werd er derhalve door God uitgezonden en tot wie en waarmee toegerust?
20 Hoewel de joodse christenen zich er niet van bewust waren, liep de zeventigste jaarweek van exclusieve gunst van de zijde van Jehovah God voor de natuurlijke joden ten einde, terwijl deze tegen het einde van de zomer van het jaar 36 G.T. definitief zou eindigen. Toen brak Gods eigen vastgestelde tijd aan om de deur tot Koninkrijksactiviteit onder die heidenen te ontsluiten en te openen (Dan. 9:24-27; Matth. 16:18, 19). Ten einde Daniëls profetie van de zeventigste week te vervullen, zond Jehovah God derhalve de apostel Petrus met de tweede van de „sleutels van het koninkrijk der hemelen” uit om de Koninkrijksboodschap tot de eerste onbesneden heidense gelovigen te prediken.
21. Wie werden nu tot de christelijke gemeente toegelaten, en tot hoever strekte de uitbreiding zich hierdoor uit, zoals Paulus in zijn brief aan de Kolossenzen te kennen geeft?
21 Nadat deze gelovige heidenen de heilige geest en zijn gaven hadden ontvangen, werden zij in opdracht van Petrus in water gedoopt (Hand. 10:1-8, 30-48; 11:12-18). Dit maakte het voor de christelijke gemeente mogelijk zich onder de onbesneden heidenen tot de verst verwijderde streek op aarde uit te breiden. Andere joodse christenen betraden door de pas geopende deur het veld van activiteit onder de heidenen. Heidenen werden tot de reeds opgerichte gemeenten toegelaten die uitsluitend uit natuurlijke joden, Samaritanen en proselieten bestonden. Ongeveer achtentwintig jaar na Jezus’ afscheidswoorden op de Olijfberg kon de apostel Paulus vanuit Rome naar de gemeente te Kolosse schrijven: „De hoop van dat goede nieuws, hetwelk gij hebt gehoord en dat in heel de schepping die onder de hemel is, werd gepredikt” (Kol. 1:23). De apostelen en hun medediscipelen hebben Christus’ opdracht aan hen beslist tijdens hun leven ten uitvoer gebracht.
HEDENDAAGSE UITBREIDING
22. Hoe is Jezus Christus geen valse profeet gebleken met betrekking tot de omvang van het maken van discipelen in deze twintigste eeuw?
22 Sindsdien zijn er door mensen uit Europa nieuwe continenten ontdekt en voor het maken van discipelen, welk werk door ware christenen wordt verricht, opengesteld. De mensheid heeft echter werkelijk tot deze twintigste eeuw moeten wachten om er getuige van te zijn dat er tot de einden der aarde of tot de vier hoeken ervan „mensen uit alle natiën” tot discipelen werden gemaakt. Jezus Christus was geen valse profeet toen hij voorzei dat de activiteiten van zijn ware volgelingen op het gebied van het maken van discipelen zich over de gehele wereld zouden uitbreiden. Hij vroeg niet te veel van zijn getrouwe volgelingen, want met de hulp van Gods geest hebben zij een bereidwilligheid aan de dag gelegd om precies zo’n verre afstand af te leggen als Jezus te kennen gaf in zijn gebod: „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën.” — Matth. 28:19.
23. Heeft de christenheid, met het oog op haar enorme aantal kerklidmaten, voldaan aan het gebod om discipelen te maken, en hoe weten wij of dit zo is of niet?
23 Het aantal kerklidmaten van de christenheid loopt thans in de honderden miljoenen — het bedraagt bijna één miljard — maar dit werk dat in het maken van discipelen bestaat, is niet werkelijk door de christenheid verricht. Het is waar dat ze meer dan twee miljard exemplaren van de bijbel en van gedeelten van de bijbel in ongeveer 1337 talen in alle delen van de aarde heeft verspreid. Hieruit zijn echter niet automatisch discipelen van Christus voortgekomen. Het is zelfs zo dat de christenheid te vuur en te zwaard en door middel van religieuze vervolging grote drommen mensen in haar religieuze stelsels heeft gebracht. Dat is niet de manier waarop Jezus Christus zijn apostelen en hun gezalfde medewerkers machtigde op te treden en ’discipelen te maken’. Dat het niet de juiste manier was, blijkt wel uit de soort van belijdende christenen die ze heeft gemaakt en op haar manier heeft gedoopt. Deze mensen, die onderling zijn verdeeld doordat ze tot de honderden verschillende religieuze katholieke, orthodoxe en protestantse sekten behoren, zijn niet christelijk in de betekenis die de bijbel aan dit woord geeft.
24. Voor welke methoden van de christenheid verschaffen Jezus’ woorden in Matthéüs 28:19, 20 geen ondersteuning?
24 Wat was volgens Jezus’ eigen woorden de manier waarop ware volgelingen mensen uit alle natiën, zonder onderscheid met betrekking tot nationaliteit, tot discipelen moesten maken? Hij zei: „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb” (Matth. 28:19, 20). Zulke woorden geven iemand niet het recht anderen onder bedreiging van marteling of vervolging te dwingen. Ook lag in die woorden niet de gedachte opgesloten dat degenen die op grond van gewetensbezwaren weigerden discipelen te worden, gedood of afgeslacht moesten worden. Dat de christenheid deze methoden heeft gebruikt, wil nog niet zeggen dat dit de methoden waren die Jezus zijn gehoorzame, getrouwe volgelingen toestond te gebruiken.
25. Van wie moeten degenen die volgens Matthéüs 28:19 tot discipelen worden gemaakt, in werkelijkheid de leerlingen worden?
25 Het gebod „maakt discipelen” betekent volgens het Griekse werkwoord dat in Matthéüs 28:19 wordt gebruikt, „maakt leerlingen”. Dit wordt geïllustreerd door de wijze waarop de Leidsche Vertaling Matthéüs 28:19 vertolkt: „Gaat daarom alle volken tot mijn leerlingen maken.” Degenen die van de volgelingen van Jezus Christus onderwijs ontvangen, worden vanzelfsprekend leerlingen van hen. Het onderwijs dient echter in werkelijkheid over Christus te handelen, terwijl hun geleerd moet worden de dingen te onderhouden die hij zijn volgelingen had geboden, en daarom is hij in werkelijkheid de Leraar. Het dient precies zo te zijn als hij zijn discipelen opdroeg: „Gij moet u geen Rabbi laten noemen, want één is uw leraar, terwijl gij allen broeders zijt” (Matth. 23:8). Degenen die tot discipelen worden gemaakt, dienen dus in werkelijkheid de discipelen te zijn van deze ene Leraar, Jezus Christus, die het gebod gegeven heeft.
26. Wie blijft onveranderlijk de Leraar van zulke discipelen?
26 De menselijke leraar kan sterven of ergens anders naar toe gaan, maar Jezus Christus blijft altijd de Leraar van zijn discipelen. Het is zoals de Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap het zegt: „Gaat dan henen, maakt al de volken tot mijn discipelen en doopt hen.”
27. Wat is de ene toegestane manier om discipelen te maken, en waarvan moeten zij kennis verkrijgen om met de juiste doop gedoopt te worden?
27 Het gebruik van vuur en zwaard of sabel en marteling en inquisities ten einde mensen tot aanvaarding van het christendom te dwingen, wordt dus te enen male door Jezus Christus zelf buitengesloten. De enige manier om mensen tot werkelijke discipelen van de Leraar Jezus Christus te maken is, hen op vreedzame, liefdevolle wijze het bijbelse getuigenis over Jezus Christus te geven en hen te helpen discipelen van hem te worden, niet van de persoon die hun het getuigenis geeft. Zij moeten niet alleen kennis verkrijgen van de Zoon, maar ook van zijn hemelse Vader en van de heilige geest, dat wil zeggen, de onzichtbare werkzame kracht van God door middel waarvan hij zijn wil ten uitvoer brengt. Hoe zou de leerling anders „in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest” gedoopt kunnen worden?
28. Hoe werd de noodzaak van zulk onderricht aangetoond in het geval van de twaalf mannen die Paulus in Éfeze ontmoette?
28 Er waren bijvoorbeeld ongeveer twaalf mannen in het Éfeze uit de oudheid die waren gedoopt met wat zij onder de doop verstonden die door Johannes de Doper werd verricht. Zij wisten echter niets over de heilige geest van God en zij waren niet gedoopt in de naam van Jezus Christus, de Zoon van God. Hoewel zij wisten wie God was, hadden zij niet de kennis of het besef dat hij de Vader van Jezus Christus, Zijn Zoon, was. De apostel Paulus moest hun derhalve een getuigenis geven over Jezus Christus. Hierna moesten zij opnieuw gedoopt worden, deze keer „in de naam van de Heer Jezus”. Toen Paulus vervolgens zijn handen op deze pas gedoopte personen legde, ontvingen zij Gods heilige geest en begonnen zij onder invloed van deze heilige geest te profeteren, iets wat zij voordien niet hadden gedaan omdat zij niets over de geest wisten of deze niet hadden ontvangen. — Hand. 19:1-7.
29. Waardoor wordt aangetoond of de discipel na zijn doop niet langer een leerling is?
29 Zelfs na de waterdoop dient de discipel nog verder onderwezen te worden. Jezus zei dat er niet alleen gedoopt moest worden maar dat de gedoopten ook in „alles wat ik u geboden heb” onderwezen moesten worden. Hij dient een leerling van de Leraar Jezus Christus te blíjven. De mensen dienen er niet door dwang of marteling toe gebracht te worden ’alles wat ik u geboden heb, te onderhouden’, maar zij moeten op geduldige, vreedzame en liefdevolle wijze worden onderwezen al Christus’ geboden na te komen. Dat is de manier waarop de apostelen volgens het bijbelse verslag mensen tot discipelen maakten, waardoor wordt aangetoond dat deze manier, niet die van de christenheid, de juiste manier is.
30. Met welk andere door Christus voorzegde werk diende het maken van discipelen samen te gaan, en hoe werd dit feit door Paulus en Barnabas in Klein-Azië geïllustreerd?
30 Dit maken van discipelen diende natuurlijk samen te gaan met het andere werk dat Jezus Christus in zijn profetie in Matthéüs 24:14 had voorzegd, namelijk: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen.” Dit bekendmaken of aankondigen van het Koninkrijk is echter meer een openbaar werk, en het dient „tot een getuigenis voor alle natiën” gedaan te worden, niet tot bekering van alle natiën. Dat het maken van discipelen en de prediking samengingen, blijkt duidelijk uit het verslag van Paulus en Barnabas toen zij in Klein-Azië werkten. Wij lezen: „En nadat zij het goede nieuws aan die stad hadden bekendgemaakt en vrij veel discipelen hadden gemaakt, keerden zij naar Lystra en Ikónium en Antiochië terug en versterkten de zielen der discipelen, terwijl zij hen . . . aanmoedigden.” — Hand. 14:21, 22, NW; NBG; OB.
31. Wat omvat het maken van discipelen, afgezien van het predikingswerk, nog meer voor zowel degene die discipelen maakt als de discipel zelf?
31 Het maken van discipelen is evenwel een persoonlijker, intiemer werk dan alleen maar het openbare getuigeniswerk ten einde het Koninkrijk aan te kondigen of bekend te maken. Voor het maken van discipelen is het nodig dat er wordt onderwezen nadat er eerst getuigenis is gegeven. Het getuigenis dat in het openbaar wordt gegeven, kan door de mensen in het algemeen worden genegeerd of verworpen, maar wanneer iemand een discipel of een leerling wordt, betekent dit dat hij de inlichtingen die hem door de onderwijzer worden verstrekt, aanvaardt en vervolgens een volgeling van de Leraar Jezus Christus wordt. Het betekent dat hij in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest in water wordt gedoopt en er daarna mee doorgaat onderricht van de ene Leraar, Jezus Christus, tot zich te nemen en in zijn leven toe te passen.
32. Waardoor wordt aangetoond of degene die wordt gedoopt, de discipel wordt van de doper of van een ander mens op aarde?
32 Geen enkele gelovige die op deze voorgeschreven wijze wordt gedoopt, doet dit om de discipel van louter een mens in het vlees op aarde te worden. Ook wordt degene die aldus wordt gedoopt, daardoor niet tot de discipel gemaakt van de opgedragen man die hem in water heeft gedoopt (1 Kor. 1:12-17). Dat degenen die werden gedoopt, discipelen werden van Jezus Christus, blijkt duidelijk uit het verslag in Handelingen 11:26, waar staat: „Het was voor het eerst in Antiochië [Syrië] dat de discipelen door goddelijke voorzienigheid christenen [geen Paulisten] werden genoemd.”
[Illustraties op blz. 138]
Op het internationale „Goddelijke wil”-congres van Jehovah’s getuigen in de stad New York werden 7136 personen gedoopt
[Illustratie op blz. 139]
Op het verleden jaar in Neurenberg gehouden internationale „Vrede op aarde”-congres werden 5095 personen gedoopt. Gedurende het dienstjaar 1969 werden over de hele wereld 120.905 personen gedoopt