Een koude hel
EEUWENLANG hebben religieuze leiders van de christenheid zich een brandende hel met ondraaglijke folteringen voorgesteld als de onvermijdelijke bestemming van zondaars. Vanaf de kansel en in religieuze geschriften hebben zij hun fantasie de vrije loop gelaten in ijselijk gedetailleerde beschrijvingen van de afschuwelijke martelingen die de „verdoemden”, naar hun mening, voor eeuwig in de hel te verduren zouden krijgen. Zij hebben dit gedaan in weerwil van het feit dat zij geen ooggetuige zijn geweest van een brandende hel en ondanks het feit dat zij in Gods geschreven Woord niet de door hen gegeven beschrijvingen ervan hebben aangetroffen. Onder enkele religieuze groeperingen is de hel nog steeds een veelbesproken onderwerp, maar men is in predikantenkringen steeds meer geneigd veeleer aan een koude dan aan een letterlijk hete hel te denken.
In een commentaar op de mening over de hel die onder theologen steeds meer opgeld begint te doen, merkte J. Mellin, predikant aan de Newyorkse Eerste Presbyteriaanse Kerk, op: „Thans definiëren de meeste theologen de hel als een afgesneden zijn van God. Het is een ervaring van dit ogenblik en een doorlopend proces, zowel nu als na de dood een werkelijkheid. Steeds meer mensen zeggen het denkbeeld van een stoffelijk rijk met knetterende vuren vaarwel.” Dominee P. M. Dawley van het anglicaanse Algemeen Theologisch Seminarie zei: „Het middeleeuwse beeld van de hel als een plaats van vurige folteringen, dat de geest van mensen heel wat generaties in beslag heeft genomen, was ontoereikend.” Het begrip ’een brandende hel’ is meer dan „ontoereikend”; het is onschriftuurlijk. Mellins uitspraak dat de hel „een ervaring van dit ogenblik” is, waarmee hij uiting geeft aan een veel voorkomende wereldse mening, is vanuit bijbels standpunt bezien echter geen verbetering. De mensheid behoort te weten wat Gods Woord over de hel leert.
Er staan passages in de bijbel die over een hel, pijnigingen en vuur spreken, maar in deze passages wordt niet gezegd dat verstokte zondaars voor eeuwig in een brandende hel opgesloten worden en daar bij hun volle bewustzijn pijnigingen ondergaan als een straf voor hun zonden. De bijbel verklaart dat de dood en niet het ondergaan van pijnigingen de straf op de zonde is (Rom. 6:23, NW). De vaak geciteerde verzen in het zestiende hoofdstuk van Lukas, waarin melding wordt gemaakt van een rijke man en een bedelaar, Lazarus geheten, spreken over de hel of Hades, vlammen en pijnigingen, maar het betreft hier een illustratie of gelijkenis en geen gebeurtenis uit het ware leven of uit het leven na de dood; dit blijkt uit het feit dat Jezus deze gelijkenis begon met de uitdrukking die hij ook bezigde aan het begin van andere illustraties, namelijk, „een zeker mens”. Vergelijk Lukas 16:19 (NW) met 16 vers één van dit hoofdstuk en met Lukas 19:12 (NW).
Indien Jezus door middel van zijn gelijkenis over Lazarus en de rijke man geleerd zou hebben dat verstokte zondaars een brandende hel wacht, waar zij bij hun volle bewustzijn pijnigingen ondergaan, is het heel vreemd dat hij in de illustratie geen melding heeft gemaakt van zonde. Alles wat over de rijke man wordt gezegd, is, dat hij rijk was en een vrolijk en weelderig leven leidde. Dat op zichzelf kan toch niet als een reden worden beschouwd om hem voor eeuwig in een plaats van vurige pijnigingen op te sluiten. Over Lazarus wordt niets anders gezegd dan dat hij een bedelaar was die aan de poort van de rijke man zat en dat hij hoopte de dingen te mogen eten die van de tafel van de rijke man vielen. Dit op zichzelf vormt geen aanbeveling om Lazarus beter te behandelen dan de rijke man.
Jezus onderwees met behulp van deze illustratie iets wat niets te maken had met het bestraffen van zonden. Wat hij duidelijk wilde maken, had betrekking op verschillende klassen van mensen en een verandering in hun geestelijke toestand. Bij meer dan één gelegenheid heeft Jezus gelijkenissen uitgesproken welke van toepassing waren op de joodse religieuze leiders van zijn tijd, die de waarheden welke hij het gewone volk leerde, tegenstonden. Zijn prediking was zo’n kwelling voor hen dat zij hem uiteindelijk lieten doden. Zij waren goed met de rijke man uit zijn illustratie getypeerd (Luk. 20:19, 20, 46, 47, NW). In de gewone joodse mensen daarentegen, die door de religieuze leiders als bedelaars werden behandeld, voltrok zich een grote religieuze verandering toen zij discipelen van Jezus werden; zij werden door Lazarus afgebeeld. — 1 Kor. 1:26-29, NW.
In Markus 9:47 en 48 (NW) waarschuwt Jezus voor Gehenna, „waar hun made niet sterft en het vuur niet wordt uitgedoofd”. Wat hij in deze en de omliggende verzen zegt, suggereert niet dat zij die in Gehenna worden geworpen, bij kennis zijn en daar pijnigingen ondergaan. Zijn vermelding van maden brengt Gehenna in verband met rottend vlees en niet met onsterfelijke zielen in de hel. Het dal van Hinnom (Grieks: Gehenna) bij Jeruzalem was een vallei waarin dode lichamen werden geworpen. Men hield de vuren brandend met zwavel, terwijl maden het dode vlees aten dat niet door de vlammen werd bereikt. Jezus gebruikte Gehenna als een symbool van de eeuwige vernietiging die de goddelozen wacht. Aan dit dal bij Jeruzalem werd het symbool van het „meer van vuur en zwavel” in Openbaring 20:10 (NW) ontleend.
Alhoewel in de Openbaring wordt gesproken over het meer van vuur als de plaats waarin de Duivel en zijn beestachtige organisatie terechtkomen en er wordt gezegd dat zij „dag en nacht gepijnigd worden tot in alle eeuwigheid”, kunnen wij hieruit niet de gevolgtrekking maken dat dit de brandende hel is zoals bepaalde religieuze leiders zich die voorstellen. In hun hel is de Duivel degene die pijnigt en niet degene die wórdt gepijnigd. Bovendien wordt dit meer van vuur in 20 vers veertien geïdentificeerd. Daar wordt ons verteld dat de hel of Hades erin wordt geslingerd. „De dood en Hades werden in het meer van vuur geslingerd. Dit betekent de tweede dood: het meer van vuur.” Dat de dood en de hel in het meer van vuur worden geworpen, duidt op hun einde of vernietiging. Dit wordt in 1 Korinthiërs 15:26 (NW) bevestigd, waar wij lezen: „Als laatste vijand wordt de dood tenietgedaan.”
Wanneer de Adamitische dood, de dood die wij allen van Adam hebben geërfd, niet langer macht heeft over de mensheid, zal ze tenietgedaan zijn, alsof ze in het verwoestende meer van vuur is geworpen. Haar metgezellin, de hel, die ook wordt tenietgedaan doordat ze in het symbolische meer van vuur wordt geworpen, is altijd onafscheidelijk met de dood verbonden geweest. Ook de hel zal dan tot het verleden behoren.
Het woord „hel” is vertaald uit het Hebreeuwse woord „sjeool” en het Griekse woord „hades”. Petrus liet zien dat deze twee woorden dezelfde betekenis hebben door, zoals in Handelingen 2:27 (NW) staat opgetekend, Hades te gebruiken toen hij Psalm 16:10 citeerde, waar het woord Sjeool staat. Deze woorden geven niet de gedachte aan een vurige plaats van pijniging weer. De Statenvertaling heeft sjeool met hel en graf vertaald. In Job 14:13 geeft deze bijbelvertaling sjeool weer met „graf”, terwijl bijvoorbeeld de katholieke vertaling van Van Winghe „helle” gebruikt. Dat deze tekst verhaalt hoe Job bidt in de hel verborgen te worden, vormt een verder bewijs voor het feit dat de hel geen plaats van pijniging is, maar het gemeenschappelijke graf der mensheid.
Uit een nauwgezet onderzoek van de manier waarop de bijbelse woorden voor hel worden gebruikt, blijkt duidelijk dat ze niet doelen op een vurige plaats van eeuwige pijniging voor „verdoemde zielen”. Daar de hel het gemeenschappelijke graf der mensheid is, bevat ze dode mensen. In Openbaring 20:13 (NW) wordt van de hel gezegd dat ze de doden opgeeft die zich in haar bevinden. Het gemeenschappelijke graf der mensheid, waar alle menselijke schepselen wegens de Adamitische dood heen gaan, is in feite de bijbelse hel van waaruit grote menigten slapende doden tot het leven teruggebracht zullen worden. — Joh. 5:28, 29, NW.