Vragen van lezers
● Wanneer de uit de doden opgewekte personen geoordeeld zullen worden op grond van de daden die zij na hun opstanding verrichten, waarom gebruikte Jezus dan de verleden tijd toen hij deze aangelegenheid in Johannes 5:28, 29 (NW) besprak? — H.M., Papoea, Nieuw-Guinea.
Die verzen 5:28, 29 luiden: „Verwondert u hierover niet, want het uur komt waarin allen die in de herinneringsgraven zijn, zijn stem zullen horen en te voorschijn zullen komen, zij die goede dingen hebben gedaan, tot een opstanding des levens, zij die verachtelijke dingen hebben beoefend, tot een opstanding des oordeels.”
Jezus drukte zich klaarblijkelijk op deze wijze uit omdat aldus de omstandigheden van „allen die in de herinneringsgraven zijn” in aanmerking werden genomen.
Degenen die te zamen met Christus hemels leven verwerven, worden geoordeeld op grond van de werken die zij in dit leven verrichten (2 Kor. 5:10, NW). Wanneer zij tot geestelijk leven worden opgewekt, wordt hun onsterfelijkheid geschonken (1 Kor. 15:53; Rom. 6:5, NW). Zij worden dan niet ten oordeel gedaagd, maar ontvangen zelf de autoriteit om te zamen met Christus als rechters op te treden (Openb. 20:4, NW). Zij ontvangen een „opstanding des levens”, en de „goede dingen” waarop in hun geval wordt gedoeld, zijn de daden die zij vóór hun dood hebben verricht.
Hoe staat het echter met degenen „in de herinneringsgraven” die als mensen op aarde worden opgewekt? Zal er onmiddellijk na hun opstanding worden bepaald of zij een „opstanding des levens” of een „opstanding des oordeels” (in veroordelende zin) hebben ontvangen? (Vergelijk Johannes 5:24 met 5 vers 29.) Welk goede doel zou ermee worden gediend wanneer miljoenen mensen wier vroegere leven vervuld is geweest van verachtelijke daden, alleen maar uit de doden zouden worden opgewekt om te horen dat zij verachtelijk zijn en daarna terechtgesteld te worden? De Schrift schijnt erop te wijzen dat wanneer Hades de doden teruggeeft die zich in haar bevinden, dezen ’ieder afzonderlijk geoordeeld zullen worden overeenkomstig de daden’ die zij na hun opstanding verrichten (Openb. 20:13, NW). Door de opstanding zullen zij in de gelegenheid worden gesteld leven te ontvangen.
Zoals de apostel Paulus in Hebreeën 9:27, 28 (NW) schreef, is „het voor de mensen weggelegd . . . eens voor altijd te sterven” ten gevolge van de Adamitische zonde, „maar daarna [volgt] een oordeel”, dat mogelijk is geworden door het losprijsoffer van Jezus Christus en waardoor mensen in de gelegenheid worden gesteld „redding” te ontvangen. Degenen die vroeger goede dingen hebben gedaan, zullen het ongetwijfeld niet zo moeilijk vinden hiermee voort te gaan, en als zij helemaal tot en met de laatste beproeving die op Christus’ duizendjarige regering volgt, goed blijven doen, zal blijken dat hun opstanding een „opstanding des levens” is geweest. Zij die vroeger verachtelijke dingen hebben gedaan, zullen in de gelegenheid worden gesteld hun handelwijze te veranderen en redding te verwerven, maar in het geval van degenen die dit niet doen, zal op zijn laatst ten tijde van die uiteindelijke beproeving aan het licht treden dat hun opstanding een ’opstanding tot een veroordelend oordeel’ is geweest.
Waar zou het echter op neerkomen wanneer Jezus zijn verklaring anders had gesteld en heel duidelijk had gezegd dat de daden op grond waarvan afzonderlijke personen geoordeeld zouden worden, uitsluitend daden zouden zijn die zij na hun opstanding zouden verrichten? Wanneer hij dit had gedaan, zou hij degenen die te zamen met hem hemels leven zouden ontvangen, buiten beschouwing hebben gelaten. Door een elliptische uitdrukking te gebruiken, omvatte hij daarentegen „allen die in de herinneringsgraven zijn”. Na eerst naar de opstanding verwezen te hebben als één algemene verrichting, verwaarloost hij klaarblijkelijk alle tussenliggende details en beziet hij de aangelegenheid vanuit een toekomstig standpunt wanneer iemands verleden gedurende het duizendjarige rijk aan een rechterlijk onderzoek onderworpen moet worden, waarna hij de situatie weergeeft zoals deze zal bestaan wanneer de uiteindelijke beloning zal worden gegeven aan degenen die uit de doden zijn opgewekt, als namelijk zal blijken dat „zij die goede dingen hebben gedaan, tot een opstanding des levens, zij die verachtelijke dingen hebben beoefend, tot een opstanding des oordeels” zijn opgewekt.
● Op wat voor een dier hield Jezus Christus zijn zegepralende intocht in Jeruzalem? Matthéüs 21:7 (NW) noemt zowel een ezelin als een veulen. — M.E., U.S.A.
Jezus zei tot de discipelen die hij Jeruzalem inzond: „Gij zult terstond een vastgebonden ezelin vinden en een veulen bij haar” (Matth. 21:2, NW). Er was dus sprake van een moeder of een ezelin en een veulen dat nog bij zijn moeder was. In Matthéüs 21:7 (NW) lezen wij verder: „Zij brachten de ezelin met haar veulen en legden hun bovenklederen over ze heen, en hij ging erop zitten.”
Wanneer wij allereerst de profetie lezen die Jezus aldus vervulde, zullen wij geholpen worden te begrijpen van welk dier Jezus feitelijk gebruik maakte. Rechtstreeks uit het Hebreeuws vertaald luidt Zacharia 9:9 (NW): „Wees zeer verheugd, o dochter van Sion. Juich, o dochter van Jeruzalem. Zie! Uw kóning komt tot u. Hij is rechtvaardig, ja, gered; nederig, en rijdend op een ezel, ja, op een volwassen dier, het manlijke jong van een ezelin.” De Messias zou dus gebruik maken van een „volwassen” manlijk dier, „het manlijke jong van een ezelin”.
De verslagen in Markus, Lukas en Johannes maken slechts melding van dit ene dier, het dier waarop Jezus reed. Ernaar verwijzend noemen zij het zowel een „ezel” als een „veulen”. Klaarblijkelijk kon dat dier tot aller tevredenheid door beide termen geïdentificeerd worden (Mark. 11:2-7; Luk. 19:30-35; Joh. 12:14, 15, NW). Het is interessant dat zowel Markus als Lukas het „veulen” kenbaar maken als een dier „waarop nog nooit iemand heeft gezeten”. Hoewel het manlijke dier volwassen was, was het nog niet van zijn moeder gescheiden en als rijdier gebruikt. Daarom brachten de discipelen zowel de ezelin als haar veulen naar Jezus, maar hij bereed de manlijke ezel, het veulen.
Wij worden erover ingelicht dat de discipelen „hun bovenklederen over ze heen [legden], en [Jezus] ging erop zitten”. Jezus ging dus niet zowel op de ezelin als op haar veulen zitten, maar op de bovenklederen die over het veulen waren gelegd. Daarna reed Christus Jeruzalem binnen.
● Waarom spreekt 1 Kronieken 2:13-15 over de zeven zoons van Isaï, terwijl David in Eén Samuël de achtste zoon wordt genoemd?
Het bijbelse verslag in 1 Kronieken 2:13-15 zegt: „Isaï verwekte Eliab, zijn eerstgeborene, Abinadab, zijn tweede, Simea, zijn derde; Nethaneël, zijn vierde, Raddai, zijn vijfde; Ozem, zijn zesde, David, zijn zevende.” Het verslag in 1 Samuël 16:10, 11 luidt: „Isaï liet zijn zeven zonen aan Samuël voorbijgaan, maar Samuël zeide tot Isaï: De HERE heeft dezen niet verkoren. Hierop zeide Samuël tot Isaï: Zijn dit al de jongens? Deze antwoordde: De jongste ontbreekt nog; zie, hij weidt de schapen.” In 17 vers 12 van het volgende hoofdstuk van Eén Samuël zegt het verslag: „David nu was de zoon van dien Efrathiet uit Bethlehem in Juda, wiens naam was Isaï, deze had acht zonen.”
Uit deze verslagen blijkt opgemaakt te kunnen worden dat een van de zoons die aan Samuël werden getoond, niet lang genoeg heeft geleefd om te trouwen en kinderen te hebben, als gevolg waarvan zijn naam in 1 Kronieken 2, waarin het geslachtsregister van Isaï en anderen staat, werd weggelaten. Het is goed in gedachten te houden dat Eén Samuël door Samuël, Gad en Nathan werd geschreven en omstreeks 1077 v.G.T. werd voltooid. Het boek Kronieken werd echter pas omstreeks 460 v.G.T. door de priester Ezra geschreven. Toen Ezra 1 Kronieken 2:13-15 schreef, heeft hij de naam van de klaarblijkelijk kinderloos gestorven zoon van Isaï weggelaten.