Gelukkig degenen die blijken te waken!
„Gelukkig zijn de slaven die de meester bij zijn aankomst wakende vindt!” — LUKAS 12:37.
1. Waarom zijn Jehovah’s dienstknechten ’hem altijd blijven verwachten’, maar welke vraag kan er over de kerken der christenheid worden gesteld?
„JEHOVAH is een God des gerichts. Gelukkig zijn allen die hem blijven verwachten” (Jes. 30:18). Vanaf het moment dat Jehovah de uiteindelijke nederlaag van de Slang en de bevrijding door bemiddeling van het Beloofde Zaad aankondigde, hebben zijn getrouwe dienstknechten vol verwachting naar de vervulling van die belofte uitgezien (Gen. 3:15). Helpen de theologen van de christenheid hun kerklidmaten echter om waakzaam uit te zien naar de tijd dat zij uiteindelijk van Satan en zijn zaad worden bevrijd?
2. Waarom dienen de „natiën” naar „Silo” uit te zien?
2 In zijn sterfbedprofetie voorzei Jakob dat het Zaad der belofte via de stam Juda zou komen. Jakob gaf het Zaad de symbolische naam Silo en zei toen: „Aan hem zal de gehoorzaamheid der volken behoren.” Volgens de Griekse Septuaginta-vertaling zal Silo „de verwachting der natiën zijn” (Gen. 49:10). De „natiën” hebben des te meer reden om naar Silo uit te zien omdat Jehovah tot Jakobs grootvader Abraham heeft gezegd: „Door bemiddeling van uw zaad zullen alle natiën der aarde zich stellig zegenen” (Gen. 22:18). Maar eerst moest dat Zaad, Silo, of de Messías, als een van Abrahams nakomelingen naar de aarde komen en geboren worden in de stam Juda.
Een waakzaam joods overblijfsel
3. Wat vermeldt Lukas over de verwachting van het joodse volk in 29 G.T., en wordt dit door de geschiedenis gestaafd?
3 De joodse geschiedschrijver Lukas vermeldt dat „in het vijftiende regeringsjaar van Tiberius Caesar [29 G.T.]”, „het volk vol verwachting was en allen in hun hart overlegden omtrent Johannes [de Doper]: ’Zou hij misschien de Christus [Hebreeuws: Masjíach, Messías] zijn?’” (Luk. 3:1, 15) Wordt deze verklaring van Lukas door de wereldlijke geschiedenis gestaafd? In de nieuwe Engelse uitgave van Emil Schürer’s History of the Jewish People in the Age of Jesus Christ wordt de vraag gesteld: „Is deze hoop [de Messiaanse verwachting] voortdurend onder het volk blijven leven?” Daarop wordt het volgende antwoord gegeven: „In de laatste voorchristelijke eeuwen, en vooral in de eerste eeuw A.D., kwam ze weer sterk tot leven, wat uit pseudepigrafen [joodse apocalyptische literatuur], Qumran [de geschriften van de Dode-Zeegemeenschap], Josephus en de Evangeliën zo onomstotelijk blijkt. . . . De visioenen in het boek Daniël . . . zijn van diepgaande invloed geweest op de vorming van het Messiaanse denkbeeld.”
4, 5. (a) Waarom verwachtten de joden de Messías in die tijd, en hoe wordt dit bevestigd? (b) Wat voor Messías verwachtten veel joden, maar aan wie onthulde Jehovah de komst van de ware Messías?
4 In een commentaar op Matthéüs 2:2 schreef een geleerde: „In die tijd heerste algemeen de verwachting dat er binnenkort een opmerkelijk personage in Judéa zou verschijnen. De joden zagen gespannen uit naar de komst van de Messías. Door een berekening van de tijd die Daniël had genoemd (hfdst. ix. vs. 25-27), wisten zij dat de periode naderde waarin de Messías zou moeten verschijnen.” Vermeldenswaard is ook dat de Romeinse geschiedschrijvers Suetonius en Tacitus, alsook de joodse geschiedschrijvers Josephus en Philo, melding maken van deze voortdurende verwachting waarin de joden destijds verkeerden. De Franse Manuel Biblique, door Bacuez en Vigouroux (Deel 3, blz. 191), bevestigt dit en zegt: „De mensen wisten dat de door Daniël schriftelijk vastgelegde zeventig jaarweken ten einde liepen; niemand was verbaasd Johannes de Doper te horen aankondigen dat het koninkrijk Gods nabijgekomen was.”
5 Er zijn derhalve historische bewijzen voorhanden dat de joden vol verwachting naar de komst van de Messías ofte wel het Beloofde Zaad uitzagen, en dat deze verwachting toe te schrijven was aan het feit dat zij uitzagen naar de vervulling van een tijdsprofetiea (Dan. 9:24-27). Het is waar dat de meeste joden uit de eerste eeuw die tot de verschillende sekten van het judaïsme behoorden, hun hoop hadden gevestigd op een politieke Messías, die, zoals The Concise Jewish Encyclopedia verklaart, „Israëls vijanden zou verdelgen en een volmaakt tijdperk van vrede en volmaaktheid zou invoeren”. Een overblijfsel van getrouwe joden zag echter opmerkzaam uit naar de ware Messías. Tot hen behoorden Zacharías en Elisabeth, de ouders van Johannes de Doper, evenals Simeon, Anna, Jozef en Maria (Matth. 1:18-21; Luk. 1:5-17, 30, 31, 46, 54, 55; 2:25, 26, 36-38). Tegenover deze mensen, maar niet tegenover de religieuze leiders van het judaïsme, bevestigde Jehovah datgene waarnaar zij op grond van Daniëls tijdsprofetie hadden kunnen uitzien, namelijk de komst van het Beloofde Zaad, of de Messías, aan „de volledige tijdgrens”. — Gal. 4:4.
Vroeg-christelijke waakzaamheid
6. Hoe werden joodse jongeren opgevoed, en hoe werden enkelen van hen hierdoor geholpen Jezus’ discipelen te worden?
6 Jozef en Maria wisten dat het kind Jezus dat zij grootbrachten, de Messías zou worden. Over zijn opvoeding zegt The New Encyclopædia Britannica: „Jezus groeide hoogstwaarschijnlijk op in de vroomheid die in het gezin en in de synagoge (door bijbelstudie, gehoorzaamheid aan de Wet, gebed en de verwachting van de uiteindelijke komst van de Messías) werd aangekweekt.” Andere jongeren die in de gezinnen van het getrouwe joodse overblijfsel werden opgevoed, werd de Messiaanse hoop ingeprent, en dank zij deze gepaste verwachting konden op z’n minst enkelen van hen prompt reageren op de oproep om Jezus’ discipelen te worden. — Mark. 1:17-20; Joh. 1:35-37, 43, 49.
7. (a) Onderwees Jezus dat het Koninkrijk zich binnen in de individuele christen bevindt? (b) Waarnaar moesten christenen waakzaam blijven uitzien?
7 Tegen het einde van zijn aardse bediening leerde Jezus zijn discipelen om waakzaam uit te zien naar zijn toekomstige „tegenwoordigheid” en de komst van zijn koninkrijk. De Britannica zegt: „Deze traditionele motieven, te weten het einde der wereld, het laatste oordeel en Gods nieuwe wereld, ontbreken niet in de uitspraken van Jezus die in de Evangelie-overlevering bewaard zijn gebleven. Jezus heeft het Koninkrijk des Hemels dan ook geenszins veranderd in een zuiver religieuze ervaring van de individuele menselijke ziel, noch heeft hij aan de joodse eschatologische verwachting de betekenis gegeven van een met de wereld verweven evolutieproces of van een door menselijke krachtsinspanningen te bereiken doel. . . . Hij heeft de hoop op een nationale messías noch gedeeld noch aangemoedigd . . . en ook heeft hij de pogingen van de Zeloten om de komst van het koninkrijk Gods te verhaasten, niet gesteund.” Neen, hij heeft christenen een uit vele onderdelen bestaand teken gegeven aan de hand waarvan zij in eerste instantie het naderbij komen van Jeruzalems verwoesting zouden kunnen herkennen en waardoor zij vervolgens, veel later, ’zijn tegenwoordigheid en het besluit van het samenstel van dingen’ zouden kunnen onderscheiden. — Matth. 24:3–25:46; Luk. 21:20-22.
8. Waaruit blijkt dat Jezus niet geloofde dat hij heel binnenkort in zijn koninkrijk zou komen, en welke raad gaf hij zijn volgelingen daarom?
8 Vrijdenkers en zelfs sommige theologen van de christenheid beweren dat de vroege christenen geloofden dat Christus’ parousia of tegenwoordigheid in hun tijd zou plaatsvinden. Sommigen opperen zelfs de gedachte dat Jezus zelf geloofde dat hij zeer spoedig in zijn koninkrijk zou komen. Maar in zijn illustraties van de talenten en de minen maakte Jezus duidelijk dat hij pas „na een lange tijd” in koninklijke macht zou terugkeren en afrekening zou houden met zijn slaven aan wie hij zijn bezittingen had toevertrouwd (Matth. 25:14, 19; Luk. 19:11, 12, 15). En in zijn profetie over het ’teken van zijn tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen’, gaf hij toe dat „niemand . . ., noch de engelen der hemelen noch de Zoon, dan de Vader alleen” ’de dag en het uur’ wist waarop het einde zou komen. Hij voegde eraan toe: „Waakt daarom, want gij weet niet op welke dag uw Heer komt.” — Matth. 24:3, 14, 36, 42.
9. Wekte de apostel Paulus de indruk dat hij dacht dat Christus’ tegenwoordigheid in zijn tijd voor de deur stond? Leg dit uit.
9 Over het geloof van de vroege christenen dat Christus’ tegenwoordigheid voor de deur stond, zet een wetenschappelijk naslagwerkb uiteen: „Het argument voor de veronderstelling dat Paulus’ woorden in 1 Thess. te kennen zouden geven dat hij de parousia al spoedig verwachtte, is verre van waterdicht. Zoals uit 1 Thess. 5:10 blijkt, hield Paulus toen al rekening met de mogelijkheid dat hij zou sterven. Het mag niet uitgesloten worden geacht dat toen Paulus in 1 Thess. 4:15 en 17 van ’wij’ sprak, hij zich vereenzelvigde met het laatste geslacht, zonder er noodzakelijkerwijs van uit te gaan dat hijzelf daartoe behoorde.” In zijn tweede brief aan Timótheüs zette Paulus duidelijk uiteen dat hij zijn beloning pas verwachtte te ontvangen „op die dag”, de dag van Christus’ „manifestatie” in zijn koninkrijk, wanneer Hij ’de levenden en de doden zou oordelen’. — 2 Tim. 4:1, 8.
10. Hoe bleek gepaste christelijke waakzaamheid de eerste-eeuwse christenen in Judéa het leven te redden?
10 In afwachting van de tegenwoordigheid van Jezus Christus en de komst van zijn koninkrijk moesten christenen waakzaam blijven. Door deze gepaste christelijke waakzaamheid konden de christenen in Judéa het door Jezus gegeven teken voor de naderende verwoesting van Jeruzalem onderscheiden (Luk. 21:20-24). Toen Cestius Gallus in 66 G.T. Jeruzalem aanviel, maakten waakzame christenen van zijn plotselinge, onverklaarbare terugtrekking gebruik om uit de stad en de omringende landstreek Judéa weg te vluchten. Volgens de vroege kerkhistorici Hegesippus, Eusebius en Epiphanius zochten de Judese christenen hun toevlucht aan de overzijde van de Jordaan in een plaats die Pella heette. Daar zij geestelijk klaarwakker waren, werden zij voor de dood of gevangenschap behoed toen de Romeinse legers in 70 G.T. onder generaal Titus terugkeerden en Jeruzalem verwoestten. Wat moeten deze christenen gelukkig zijn geweest dat zij waakzaam waren gebleven!
De christelijke verwachting na 70 G.T.
11, 12. Wat moest voor christenen na de verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T. de juiste geesteshouding zijn, en waarvoor zou dit hen behoeden?
11 Wat moest, daar Jezus’ tegenwoordigheid pas „na een lange tijd” zou plaatsvinden, voor christenen na de verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T. en door de eeuwen heen tot aan de tijd van het einde de juiste geesteshouding zijn? Moest de christelijke verwachting bekoelen, als het ware „in de ijskast worden gezet”? Neen! De drie brieven en de Openbaring of Apocalyps van de apostel Johannes werden allemaal na 70 G.T. geschreven. In zijn eerste brief waarschuwt Johannes voor de „antichrist” en zegt hij de christenen dat zij in eendracht moeten blijven met Christus, in afwachting van Zijn „tegenwoordigheid” en Zijn manifestatie (1 Joh. 2:18, 28; 3:2). In alle drie de brieven waarschuwt Johannes voor afvalligen. Wat de Openbaring betreft, daarin wordt van begin tot eind de aandacht gevestigd op Christus’ komst in de heerlijkheid van zijn koninkrijk. Het voorlaatste vers eindigt zelfs met de woorden: „Amen! Kom, Heer Jezus.” — Openb. 22:20.
12 Christenen moesten parousia-georiënteerd zijn. Dat wil zeggen, zij moesten dag in dag uit vol verwachting naar Christus’ „tegenwoordigheid” uitzien. Ernst Benz, hoogleraar in de kerkgeschiedenis, schrijft: „De ’laatste dingen’ waren voor de gelovigen van de vroege kerk in termen van dringendheid de eerste dingen. In hun geloof en hun hoop stond het komende koninkrijk Gods centraal.” Zelfs als het Koninkrijk niet tijdens hun levensdagen zou komen, dan zou deze gepaste, verwachtingsvolle geesteshouding christenen ervoor behoeden geestelijk slaperig te worden en verstrikt te raken in Satans wereld. — 1 Joh. 2:15-17.
13, 14. Welke twee uitersten bestonden er in de tweede en derde eeuw G.T. onder afvallige christenen?
13 Toegegeven, toen na de dood van de apostelen de afval zich ontwikkelde, begonnen bij sommigen verkeerde ideeën over de nabijheid van Christus’ komst in zijn koninkrijk post te vatten. In zijn werk The Early Church and the World schrijft C. J. Cadoux: „Irenæus [tweede eeuw G.T.] en Hippolytus [eind tweede, begin derde eeuw G.T.] dachten beiden dat het mogelijk was met enige mate van nauwkeurigheid de tijd te berekenen dat het einde zou komen.” Sommigen dachten, op grond van gebrekkige chronologische berekeningen, dat er bijna 6000 jaar menselijke geschiedenis was verstreken en dat het zevende millennium op het punt stond aan te breken. Zij hadden het natuurlijk bij het verkeerde eind. Maar zij probeerden tenminste geestelijk wakker te blijven.
14 Daarentegen verloren de meeste afvallige christenen alle besef van dringendheid en raakte de Koninkrijksverwachting geheel op de achtergrond. De Theological Dictionary of the New Testament zegt daarover: „Onder invloed van de metafysica [filosofie] van Plato en de ethiek van de stoïcijnen, maken de christelijke apologeten [tweede- en begin derde-eeuwse kerk-„vaders”] maar weinig gebruik van het begrip koninkrijk Gods. Voor zover zij al een eschatologie hebben, wordt die overheerst door het denkbeeld van het tot volmaaktheid geraken van de individuele christen. . . . De Griekse opvattingen over onsterfelijkheid, eeuwig leven en kennis zijn belangrijker dan de bijbelse opvatting over het [koninkrijk Gods]. . . . Ook bij Orígenes [ca. 185 tot ca. 254 G.T.], . . . is er nauwelijks plaats voor de bijbelse boodschap van het koninkrijk Gods.”
15. Welke houding namen, toen de afval zich ontwikkelde, de gevestigde kerken aan tegenover de leer der „laatste dingen”?
15 Dit was in grote lijnen de houding die door de eeuwen heen de overhand heeft gehad in de zogenaamd christelijke kerken. De Encyclopædia Britannica onthult: „Sinds de tijd van de Romeinse keizer Constantijn (gestorven in 337) is de politieke erkenning van het christendom opgevat als een verwezenlijkte hoop op het koninkrijk van Christus. Een futuristische eschatologie bleef voortbestaan bij de onderdrukte ondergrondse sekten.” „In de periode vóór de 16de-eeuwse Reformatie beschuldigden ketterse groeperingen . . . de Roomse Kerk ervan, verraad te hebben gepleegd aan de oorspronkelijke eschatologische . . . verwachting.”
Gelukkig degenen die blijken te waken
16. Welke groeperingen verschenen er in de negentiende eeuw, en wat geloofden sommige daarvan?
16 Daar „de meer gevestigde christelijke kerken” niet langer waakzaam uitzagen naar Christus’ tegenwoordigheid en de tijd waarin hij Koninkrijksmacht zou ontvangen, werd dit overgelaten aan wat die kerken „ketterse groeperingen” noemden. In de negentiende eeuw verschenen er in landen waar de bijbel en de middelen om de bijbel te bestuderen, binnen het bereik van het gewone volk lagen, verscheidene van zulke groeperingen. De voornaamste kerken, waarvoor elke leer over de „laatste dingen” haar betekenis had verloren, noemden zulke groeperingen smadelijk adventisten of millenaristen, omdat die groepen uitzagen naar Christus’ tweede advent of komst en geloofden dat Christus duizend jaar zou regeren. Veel van deze groeperingen verwachtten dat Christus naar de aarde zou terugkeren om zijn duizendjarig koninkrijk op te richten. Sommige hadden berekend dat Christus’ tweede komst zou plaatsvinden in 1835 (de Irvingianen in Engeland), in 1836 (de volgelingen van Bengel in Duitsland), in 1843 (de volgelingen van Miller in de Verenigde Staten) of in 1889 (een doopsgezinde groepering in Rusland).
17, 18. Hoe reageerden de gevestigde kerken van de christenheid, maar waarnaar zou Jezus volgens zijn zeggen bij zijn „aankomst” uitzien?
17 Natuurlijk verheugden „de meer gevestigde christelijke kerken” zich toen deze voorspellingen onjuist bleken. De Katholieke en de Orthodoxe Kerk en de voornaamste protestantse kerken maakten zulke fouten beslist niet. Voor hen was de leer der „laatste dingen” „zinloos”. Zij ’waakten’ al lang niet meer. — Mark. 13:37.
18 Toch had Jezus tot zijn discipelen gezegd: „Gelukkig zijn de slaven die de meester bij zijn aankomst wakende vindt! . . . Wie is werkelijk de getrouwe, de beleidvolle beheerder, die door zijn meester over diens lichaam van bedienden zal worden aangesteld om hun te rechter tijd hun mate van voedselbenodigdheden te blijven geven? Gelukkig is die slaaf wanneer zijn meester hem bij zijn aankomst daarmee bezig vindt!” — Luk. 12:37-43.
19, 20. (a) Welke groep verscheen in de jaren ’70 van de vorige eeuw op het toneel, en waarom maakten zij zich los van andere groeperingen? (b) Welk tijdschrift werd het officiële orgaan van deze groep, en hoe heeft dit tijdschrift een steeds groeiend aantal ware christenen geholpen?
19 Tot de zogenoemde ketterse groeperingen die omstreeks de jaren ’70 van de negentiende eeuw waakzaam uitzagen naar het teken van Christus’ wederkomst, behoorde een bijbelstudieklas onder leiding van Charles Russell in Pittsburgh (VS). Russell schreef: „De jaren 1870 tot 1875 waren een tijd van voortdurende groei in genade en kennis en liefde voor God en zijn Woord. . . . Wij begonnen toen echter alleen nog maar in grote lijnen iets van Gods plan te begrijpen en gingen de onjuistheid inzien van veel lang gekoesterde dwalingen. . . . Wij voelden ons zeer bedroefd over de dwaling van de Second Adventists, die Christus in het vlees verwachtten.”
20 Russell en zijn metgezellen zagen al snel in dat Christus’ tegenwoordigheid onzichtbaar zou zijn. Zij maakten zich los van andere groeperingen en begonnen in 1879 geestelijk voedsel te publiceren in Zion’s Watch Tower and Herald of Christ’s Presence (Zions Wachttoren en Verkondiger van de Tegenwoordigheid van Christus). Vanaf het eerste jaar dat dit tijdschrift werd uitgegeven, wees het, gebaseerd op deugdelijke schriftuurlijke berekeningen, vooruit naar het jaar 1914 als een buitengewoon gewichtige datum in de bijbelse chronologie. Toen Christus’ onzichtbare tegenwoordigheid in 1914 begon, waren deze christenen derhalve gelukkig dat zij wakend waren aangetroffen! Al ruim een eeuw heeft dit tijdschrift, nu The Watchtower — Announcing Jehovah’s Kingdom (De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk) genoemd, een steeds groeiend aantal ware christenen geholpen ’waakzaam en wakker te blijven’ (Mark. 13:33). Hoe dit precies is gebeurd, zal in de volgende uitgave worden beschouwd, onder de titel „Houdt u gereed!”.
[Voetnoten]
a Zie voor een uitgebreide bespreking van deze tijdsprofetie het boek „Uw koninkrijk kome”, blz. 58-66.
b The New International Dictionary of New Testament Theology, Deel 2, blz. 923.
Enkele overzichtsvragen
◻ Waardoor wordt bewezen dat er onder de eerste-eeuwse joden een Messiaanse verwachting leefde?
◻ Hoe is waakzaamheid een grote hulp gebleken voor de christenen in Judéa?
◻ Welke uitwerking had de afval op de christelijke verwachting?
◻ Naar wat voor slaaf zou Christus uitzien naarmate de tijd van het einde naderde?
◻ Welke groep christenen voldeed aan deze vereisten, en met behulp van welk tijdschrift?
[Illustratie op blz. 30]
De uitgevers van dit tijdschrift zijn altijd waakzaam geweest