De geliefde apostel schrijft het vierde evangelie
DE VIER verslagen van het goede nieuws, de Evangeliën, zijn niet slechts kopieën. Noch zijn het ficties van een vruchtbare verbeelding. Hoe beter we ze leren kennen, hoe meer we de onderscheidende kenmerken ervan leren zien en hoe meer we beseffen dat ze beslist vier onafhankelijke en toch harmonieuze getuigenissen vormen van het verloop van de aardse bediening van de Messias, Jezus Christus, de Zoon van God.
Elk van de vier heeft zijn eigen thema, zijn eigen bedoeling, zijn aparte stijl van schrijven en zijn eigen bijzondere feiten, zoals elk ook in een andere plaats geschreven blijkt te zijn: dat van Matthéüs in Palestina, van Markus in Rome, van Lukas in Cesarea en dat van Johannes in of bij Efeze. Ze zijn zelfs zo verschillend geschreven dat de manier waarop elk is geschreven door bepaalde wereldsgezinde vroege „christenen” als excuus is aangegrepen om zich bij bijzondere sekten aan te sluiten: de Ebionieten gaven de voorkeur aan Matthéüs, de Doceten aan Markus, de Marcionieten aan Lukas en de Valentinianen aan Johannes.
Ofschoon slechts 7 percent van het Evangelie van Markus verschilt van de andere evangeliën, is deze 7 percent zo over het gehele evangelie verspreid dat het, mede door zijn onderscheiden thema en schrijfwijze — beknopt, levendig, vol latinismen, enzovoorts — beslist een onafhankelijk getuigenis geeft. Anderzijds merken wij op dat hoewel het vierde Evangelie voor 92 percent uniek is, dat wil zeggen dat het punten behandelt die niet in de andere worden genoemd, het wat de fundamentele waarheden, de uitgebeelde karakters, het vuur en de indruk die wordt gewekt, betreft, verbazend veel op de andere drie lijkt.
Dit zou geïllustreerd kunnen worden door wat over de apostel Petrus gezegd wordt. Uit de eerste drie Evangeliën blijkt beslist dat Petrus impulsief in zijn woorden en daden was en dat blijkt ook uit het vierde Evangelie. Daarin wordt verteld dat het Petrus was die protesteerde toen Jezus zijn voeten waste en ook dat hij zich in het meer van Tibérias wierp om onmiddellijk naar de kust te zwemmen nadat hij had gehoord dat de vreemdeling op de oever niemand anders was dan zijn Meester, de opgestane Jezus zelf. — Joh. 13:4-10; 21:7.
VOORNAMELIJK AANVULLEND
Ongetwijfeld had Johannes de eerste drie Evangeliën voor zich liggen en schreef hij zo zijn aanvullend Evangelie. Dat dit zijn bedoeling was blijkt duidelijk zowel uit wat erin staat als uit wat er ontbreekt. De eerste drie, die de synoptische Evangeliën worden genoemd omdat ze het vanuit een overeenkomstig gezichtspunt bezien, vertellen van de bovennatuurlijke geboorte van Jezus. Dat van Johannes spreekt over het voormenselijke bestaan van de Logos en vertelt dat ’het Woord vlees is geworden’. Zo schrijft Lukas ook over de onderworpenheid van Jezus als kind, terwijl Johannes zegt dat Jezus voor zijn onafhankelijkheid opkwam toen hij de manlijke leeftijd had bereikt: „Vrouw, wat heb Ik met u van node?” — Joh. 1:14; 2:4.
De synoptici gaven een verslag van wat er bij Jezus’ doop gebeurde, terwijl Johannes vermeldt wat de Doper later over die gebeurtenissen vertelde: „Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit den hemel, en Hij bleef op Hem.” De synoptici slaan het eerste gedeelte van Jezus’ aardse bediening over en beginnen pas met de gevangenneming van Johannes de Doper. Het Evangelie van Johannes vermeldt het eerste deel van Jezus’ bediening alsmede zijn eerste wonder, het veranderen van water in wijn. — Joh. 1:32.
Jezus’ bediening in Galiléa wordt uitgebreid door de eerste drie evangelisten weergegeven; Johannes geeft Jezus’ bediening in Judéa weer. De eerste drie verhalen Jezus’ gelijkenissen, zelfs Markus noemt er vier, maar Johannes vermeldt er niet één. Aan de andere kant vertelt hij alleen ons over Jezus’ gesprekken met Nicodémus, met de Samaritaanse vrouw bij de bron van Sichar en met Pilatus. Bovendien geeft hij ons vele van Jezus’ vergelijkingen die wij bij de anderen missen, bijvoorbeeld toen Jezus zichzelf vergeleek met de slang die door Mozes was opgeheven, met de goede herder en met een wijnstok. De eerste drie evangelieschrijvers vertellen over de weeën die Jezus over de schriftgeleerden en Farizeeën uitsprak; Johannes vermeldt dat Jezus de joden met hun vader de Duivel vergeleek. De drie schrijven over Jezus’ tempelreiniging aan het einde van zijn aardse bediening; Johannes vertelt over een tempelreiniging aan het begin ervan. Terwijl de andere drie vermelden dat Jezus de herdenking van zijn dood heeft ingesteld, vertelt Johannes dat Jezus bij die gelegenheid de voeten van zijn apostelen waste, dat hij van hart tot hart met hen sprak en dat hij ten behoeve van hen op die gedenkwaardige avond een gebed opzond.
De synoptici vermelden alleen dat Jezus aan het eind van zijn bediening naar Jeruzalem ging en uit hun verslag zouden wij heel goed kunnen opmaken dat Jezus’ bediening slechts ongeveer een jaar duurde. Daarentegen vertelt Johannes ons dat Jezus herhaaldelijk naar Jeruzalem ging voor het paschafeest, waardoor hij ons de sleutel voor het berekenen van de duur van Jezus’ bediening geeft, namelijk drie en een half jaar. Dit is in overeenstemming met Daniëls profetie over de zeventig jaarweken, waarin wordt gezegd dat de Messias aan het eind van de negenenzestigste week zou komen, en door de dood in het midden van de zeventigste week, of drie en een half jaar later, afgesneden zou worden. — Dan. 9:24-27; Joh. 2:13; 5:1; 6:4; 12:1 en 13:1.
Ook wat Jezus’ wonderen betreft, verschaft Johannes ons veel aanvullend materiaal. Alleen hij vertelt ons over Jezus’ eerste wonder, het veranderen van water in wijn, en over zijn laatste wonder, de grote visvangst na zijn opstanding. Ook schrijft alleen Johannes hoe Jezus de blind geboren man het zicht teruggaf en dat hij Lazarus opwekte nadat deze al vier dagen dood was.
DE APOSTEL JOHANNES DE SCHRIJVER
Jarenlang is er beweerd dat het vierde Evangelie eenvoudig niet door de apostel Johannes geschreven kán zijn wegens het ontbreken van vroege afschriften. Dat het evangelie van Johannes echter in zijn tijd is geschreven, werd bewezen door de vondst van een fragment van zijn Evangelie in Egypte dat nu bekend staat als het Rylands Papyrus 457 (P52) en Johannes 18:31-33, 37 en 38 bevat. Het wordt bewaard in de John Rylands Library in Manchester, Engeland. Wijlen Sir Frederick Kenyon uit Londen zegt hierover in zijn boek The Bible and Modern Scholarship, dat in 1948 werd uitgegeven: „Hoe klein het ook is, het is voldoende om te bewijzen dat er rond 130-150 n. Chr. een manuscript van dit evangelie in circulatie was, waarschijnlijk op het platteland van Egypte waar het fragment is gevonden. Zelfs al houden we rekening met een minimum tijd voor het doorgeven van het werk vanaf de plaats waar het werd geschreven, dan nog zou de schrijfdatum zo dicht bij de traditionele datum in het laatste decennium van de eerste eeuw komen, dat er niet langer enige reden bestaat om de geldigheid van deze overlevering in twijfel te trekken.”
Het feit dat er in Johannes’ Evangelie zo veel nadruk op de liefde wordt gelegd, behoeft niet noodzakelijkerwijs te betekenen dat het niet door hem is geschreven omdat Jezus naar hem verwees als een ’zoon des donders’. Dat hij toen hij jong was zo werd beschreven, wil niet zeggen dat hij, laten wij zeggen, op negentigjarige leeftijd niet zachter van aard was. Het is heel waarschijnlijk dat Johannes de jongste van de twaalf apostelen was en daarom kan hij heel goed de meest idealistische van hen zijn geweest. Indien dit zo is, zou dat zijn grote toewijding voor zijn Meester en Jezus’ bijzondere voorliefde voor Johannes verklaren. Het is volkomen ongerechtvaardigd te denken dat, omdat Jezus deze speciale genegenheid voor Johannes koesterde, deze buitengewoon zachtaardig, slap of zelfs verwijfd geweest moet zijn.
Integendeel, zoals Jezus een brandende ijver voor rechtvaardigheid bezat — denk eens aan de keren dat hij de tempel reinigde, zijn aanklacht tegen de geestelijkheid van die tijd — bezaten ook Johannes en zijn broeder Jakobus die. Daarom werd hun de titel Boanérges, „zonen des donders”, gegeven. Dat de Samaritanen in een bepaalde plaats hun Meester niet door hun stad wilden laten trekken omdat deze naar Jeruzalem ging, vervulde hen zo met rechtvaardige verontwaardiging dat zij om vuur uit de hemel wilden roepen; dit is tussen twee haakjes ook kenmerkend voor hun geloof! — Mark. 3:17; Luk. 9:54.
Johannes’ Evangelie vertoont dezelfde vurige loyaliteit, dezelfde intense liefde en dezelfde rechtvaardige verontwaardiging. Johannes spaart Nicodémus niet, maar vertelt ons ronduit dat Nicodémus onder dekking van de nacht naar Jezus toekwam uit angst voor wat anderen zouden denken. Hetzelfde geldt voor een ander lid van het Sanhedrin, Jozef van Arimathéa. De tollenaar Matthéüs, die altijd aan geldswaarden dacht, kon niet nalaten op te merken dat Jozef een rijk man was en een discipel van Jezus. Markus, die voor de Romeinen schreef, vertelt ons dat Jozef een raadsheer met een goede reputatie was en ook op het koninkrijk Gods wachtte. Lukas geeft ons meer bijzonderheden: Jozef was een lid van het Sanhedrin, een goed en rechtvaardig man, iemand die niet voor de plannen en handelwijze tegen Jezus had gestemd en die op Gods koninkrijk wachtte. Door Johannes’ loyaliteit aan Jezus en zijn uitgesproken rechtvaardigheidsgevoel, zijn aangeboren idealisme, was het hem net zo onmogelijk een ernstige zwakke plek in Jozef van Arimathéa over het hoofd te zien als hij hetzelfde gebrek bij Nicodémus kon negeren: „Een discipel van Jezus, maar in het verborgen uit vrees voor de Joden.” Duidelijke taal, niet waar? — Matth. 27:57; Mark. 15:43; Luk. 23:50, 51; Joh. 19:38.
Johannes kon eenvoudig niet verwerken dat iemand kon belijden een discipel van zijn Meester te zijn en zich er toch voor kon schamen! Daarom dient het ons ook niet te verwonderen dat zijn reactie op het verraad van Judas krachtiger is dan van één der andere evangelieschrijvers. Lang voordat Judas zijn Meester verraadde, vertelt Johannes ons: „Jezus wist van den beginne, wie het waren, die niet geloofden, en wie het was, die Hem verraden zou.” „Jezus antwoordde hun: Heb Ik niet u twaalven uitgekozen? En een van u is een duivel. Hij bedoelde Judas, den zoon van Simon Iskariot; want die zou Hem verraden, één uit de twaalven.” Ja, hem verraden, hoewel hij één van de twaalven was! — Joh. 6:64, 70, 71.
Nog iets opvallends is dat, terwijl de andere Evangelisten wel melding maken van de klacht die werd geuit betreffende de kostbare olie waarmee Maria Jezus kort voor zijn dood zalfde, alleen Johannes ons vertelt wie dit zei en waarom: „Maar Judas Iskariot, één van zijn discipelen, die Hem verraden zou”, protesteerde. „Dit zeide hij niet, omdat hij zich om de armen bekommerde, maar omdat hij een dief was en als beheerder der kas de inkomsten wegnam.” Ook hier gaf de ’zoon des donders’ van zijn gerechtvaardigde verontwaardiging blijk. Het is opmerkelijk dat, wanneer Johannes ons dit niet over Judas had verteld, diens verraad ons grotendeels een raadsel gebleven zou zijn. — Joh. 12:4-6.
ANDERE KENMERKEN WAARDOOR SCHRIJVER WORDT GEÏDENTIFICEERD
Zelfs de stijl van het vierde Evangelie verschaft ons aanwijzingen dat een „ongeletterde en eenvoudige” man, zoals Johannes inderdaad was, de schrijver geweest moet zijn (Hand. 4:13). Johannes’ stijl is buitengewoon eenvoudig — eenvoudige woorden, eenvoudige zinnen; hij gebruikt een woordenschat die veel kleiner is dan die van de meeste andere schrijvers van de Christelijke Griekse Geschriften. Toch staat zijn evangelie op het hoogste peil. Westcott, een bekend bijbelgeleerde van de vorige eeuw, drukte het als volgt uit: „Het Evangelie van Johannes behoort tot de meest volmaakte kunst die voortspruit uit de meest volmaakte eenvoud. . . . Geen geschrift . . . is van een grotere eenvoud en een grotere diepzinnigheid.” Daarom behoeft het ons niet te verbazen wanneer wij vernemen dat Johannes 7:53 tot 8:11, waarover men zich nog afvraagt of Johannes dit heeft geschreven, „niet in Johannes’ gemakkelijk herkenbare stijl is”. — The Four Gospels, D. J. Chapman.
Iets wat nog meer afdoend in de richting van de apostel Johannes als de schrijver van het vierde Evangelie wijst, is het gebruik van namen. Er komen meer namen in voor dan in één van de andere Evangeliën. Alleen daarin staat dat Filippus en Andréas, de broer van Petrus, met Jezus over het spijzigen van de vijfduizend mannen spraken; dat het Malchus was wiens oor door Petrus werd afgeslagen. Doch ofschoon Petrus drieëndertig maal wordt genoemd, noemt dit Evangelie niet één maal Johannes of zijn broer Jakobus, maar verwijst het slechts één keer naar hen met de uitdrukking ’zonen van Zebedéüs’. Afgezien daarvan geeft Johannes er de voorkeur aan anoniem te blijven onder de benaming die hij het liefst hoorde, ’de discipel dien Jezus liefhad’. — Joh. 6:5-8; 18:10; 13:23.
Dat is nog niet alles. Het krachtigste bewijs dat Johannes dit Evangelie heeft geschreven, wordt gevormd door het feit dat de naam „Johannes” herhaalde malen in dit Evangelie voorkomt, niet één maal echter met betrekking tot de apostel Johannes maar alleen met betrekking tot Johannes de Doper. Ja, Johannes, die meer dan de andere evangelieschrijvers geneigd is de volledige namen van personen te geven, neemt nooit de moeite wanneer hij over Johannes de Doper spreekt hem bij zijn volledige naam te noemen, maar slechts „Johannes”, ofschoon er nog een Johannes is, hijzelf. De anderen maken dit onderscheid wel, want hoe zouden wij anders kunnen weten naar welke Johannes wordt verwezen, naar Johannes de Doper of naar Johannes de apostel? De apostel Johannes vond het echter niet nodig dit verschil te maken, omdat hij wanneer hij over „Johannes” sprak immers niet zichzelf, maar de Doper bedoelde! Beslist niemand anders dan de apostel Johannes zou hebben nagelaten te vermelden over welke Johannes werd gesproken.
DE GELIEFDE APOSTEL
Zoals we mogen verwachten was het op spannende momenten altijd de geliefde apostel Johannes die het dichtst bij Jezus Christus, zijn Meester, was. Bij het laatste pascha lag hij aan Jezus’ boezem. Hij volgde Jezus in het paleis van de hogepriester, van wie hij een bekende was, en hij is ook de apostel die op Calvarie bij Jezus werd gezien, waar hem de zorg voor Jezus’ moeder werd toevertrouwd. — Joh. 12:23; 18:15; 19:27.
Uit het vierde Evangelie blijkt duidelijk dat de schrijver ervan het beste begrip van Jezus’ voormenselijke bestaan bezat. „In den beginne was het Woord . . . Alle dingen zijn door het Woord geworden.” Hij is ook de enige die de vele verwijzingen van Jezus naar zijn voormenselijke bestaan vermeldt, zoals dat hij „uit den hemel nedergedaald” was. „Ik ben het brood, dat uit den hemel nedergedaald is.” „Eer Abraham was, ben Ik.” „Verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was.” — Joh. 1:1-3; 3:13; 6:41; 8:58; 17:5.
Johannes’ Evangelie bereikt de grootste hoogten van goddelijke waarheid. Hij geeft ons het beste besef van Jezus als de Logos, de Juiste Herder, het Licht der wereld, het Brood des Levens, de Weg, de Waarheid en het Leven. Hij vertelt meer over liefde dan de andere drie evangelieschrijvers samen. Zouden wij ons kunnen voorstellen dat iemand anders dan een vertrouwde discipel van Jezus in staat zou zijn zulk een beschrijving van Jezus te geven?
Jezus koos drie van de twaalven uit voor vertrouwelijke aangelegenheden: Petrus, Jakobus en Johannes. Slechts dezen vergezelden Jezus in het huis om getuige te zijn van het opwekken uit de doden van het dochtertje van de overste der synagoge; alleen zij vergezelden hem op de berg der transfiguratie en alleen zij gingen met hem verder de hof van Gethsémane in. Het is logisch dat één van deze drie ons het meest verheven beeld van Jezus geeft. Petrus en Jakobus zijn lang voordat het vierde Evangelie werd geschreven, gestorven. Degene die Jezus bijzonder liefhad, moet één van deze drie en dus Johannes zijn geweest.
Er zijn personen die beweren dat hoofdstuk 21 van Johannes’ evangelie, waarin wordt verteld dat Jezus Petrus de drievoudige opdracht gaf zijn lammeren en kleine schapen te voeden, van een andere hand is dan het overige deel van het Evangelie omdat het laatste vers van het voorgaande hoofdstuk (20:31) de vorm van een besluit heeft; dit is niet het geval. De stijl van hoofdstuk 21 is die van Johannes en het werd ongetwijfeld later door hemzelf toegevoegd.
Wat een schat bezitten wij in de vorm van het vierde Evangelie. Het beantwoordt beslist aan zijn doel: „Deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, en opdat gij, gelovende, het leven hebt in zijn naam.” — Joh. 20:31.