„Uw wil geschiede op aarde” — Deel 15
Op ongeveer 1 oktober van het jaar 2 v. Chr., toen het heidense Romeinse Rijk de wereldheerschappij in handen had, werd „de koning die gehoorzaamheid aan de goddelijke wil afdwingt” geboren. Hij werd op aarde door een voorloper, Johannes, de zoon van priester Zacharias, voorafgegaan. De engel Gabriël was in de tempel te Jeruzalem verschenen en had de bejaarde Zacharias bekendgemaakt dat hij de vader van deze voorloper zou zijn. In de zesde maand van de zwangerschap van Zacharias’ bejaarde vrouw Elisabeth verscheen de engel Gabriël te Nazareth aan de maagdelijke jodin Maria uit de geslachtslijn van koning David. Hij deelde Maria mee dat zij was uitgekozen om de moeder van de eeuwige koninklijke Erfgenaam van koning David te zijn. Zij zou door de inwerking van Jehovah’s heilige geest zwanger worden, zodat het heilige kind dat geboren zou worden, in werkelijkheid Gods Zoon zou zijn. Onderdanig stemde Maria in deze goddelijke regeling toe.
5. Wat gebeurde er toen Maria Elisabeth bezocht en groette?
5 Onmiddellijk hierna werd Maria zwanger van Gods Zoon Jezus, omdat nu heilige geest over haar kwam en kracht van de Allerhoogste haar overschaduwde. Zij ging zo vlug mogelijk naar haar bloedverwante Elisabeth, de vrouw van de priester Zacharias, die volgens Gabriëls woorden in verwachting was van Johannes, om het haar te vertellen. Zodra Maria haar begroette, sprong Johannes op in haar schoot en werd Elisabeth „vervuld met den heiligen Geest”. Ze zei tot Maria: „Gezegend zijt gij onder de vrouwen en gezegend is de vrucht van uw schoot. En waaraan heb ik dit te danken, dat de moeder mijns Heren tot mij komt? Want zie, toen het geluid van uw groet in mijn oren klonk, sprong het kind van vreugde op in mijn schoot.” — Luk. 1:39-44.
6. Wat erkenden Elisabeth en de nog ongeboren Johannes aldus, en hoe was dit in overeenstemming met Psalm 110:1?
6 Onder de inwerking van de geest erkende Elisabeth aldus dat Maria’s kind haar ’Heer’ zou zijn. Door dezelfde heilige geest gedreven, erkende Elisabeths nog ongeboren zoon Johannes eveneens dat Maria’s kind zijn ’Heer’ zou zijn. Eeuwen voordien had koning David zich in Psalm 110:1 op overeenkomstige wijze uitgelaten. Ook Maria verheerlijkte onder inspiratie Jehovah God, de hemelse Vader van haar ongeboren zoon. Zij bleef tot vlak voor de geboorte van Johannes bij Elisabeth en keerde toen naar Nazareth terug. — Luk. 1:46-56.
7. Welke profetie uitte Zacharias bij de geboorte van zijn zoon Johannes, en hoe werd de timmerman Jozef ertoe aangemoedigd de zwangere Maria te trouwen?
7 Elisabeths zoon werd nu geboren. Nadat haar echtgenoot de jongen Johannes had genoemd, profeteerde hij vervuld met heilige geest het volgende over zijn zoon Johannes: „Gij nu, kindeke, zult een profeet van de Allerhoogste worden genoemd, want gij zult voor het aangezicht van Jehovah pionieren om zijn wegen te bereiden en zijn volk kennis te geven van redding door vergeving van hun zonden, wegens het tedere mededogen van onze God” (Luk. 1:57-78, NW). Ondertussen werd de timmerman Jozef gewaar dat Maria zwanger was. In de veronderstelling dat zij immoreel was geweest, overwoog hij de verloving te verbreken in plaats van haar openlijk van hoererij te beschuldigen zodat zij doodgestenigd zou worden. Op zekere nacht kreeg Jozef echter een droom waarin hem een engel verscheen die zei dat hij Maria moest trouwen. Waarom? „Want wat in haar verwekt is, is uit den heilige Geest. Zij zal een zoon baren en gij zult Hem den naam Jezus geven. Want hij is het, die zijn volk zal redden van hun zonden.” Na te zijn ontwaakt, gehoorzaamde Jozef door Maria naar zijn huis mee te nemen. — Matth. 1:18-25.
8. Wat gebeurde er zodat Jezus niet in Nazareth werd geboren, en hoe werden herders getuigen van de geboorte van Gods Zoon?
8 Jezus, de Zoon van God, werd niet daar in Nazareth geboren. Voordat de tijd van zijn geboorte was aangebroken, moesten Jozef en Maria ruim vijfennegentig kilometer in zuidelijke richting naar Bethlehem, de geboorteplaats van koning David in de provincie Juda of Judea, reizen. Cesar Augustus, de eerste keizer van het Romeinse rijk, had namelijk een besluit uitgevaardigd dat de gehele bewoonde aarde onder het rijk in de plaats waar zijn of haar familie oorspronkelijk vandaan kwam, ingeschreven diende te worden. Zo kwam het dat Jezus, de Zoon van God, omstreeks het midden van de zevende joodse maanmaand Ethanim, of volgens onze tijdrekening ongeveer op 1 oktober in het jaar 2 v. Chr., in Bethlehem werd geboren. De winterregens waren nog niet begonnen, zodat herders hun kudden ’s nachts nog in de open velden rondom Bethlehem weidden. Plotseling verscheen er een wonderbaarlijk licht en in het midden daarvan een engel, die zei: „Vreest niet; want ziet, ik verkondig u een grote vreugde, die voor het hele volk is bestemd. Heden is u in de stad van David een Verlosser geboren, Christus de Heer! Dit zal u het teken zijn: gij zult een Kindje vinden, dat in doeken is gewikkeld, en in een kribbe ligt.” Daarop zagen de herders plotseling bij die engel een „hemelse legerschare . . .; ze loofden God en zeiden: ’Glorie aan God in den hoge, en vrede op aarde onder de mensen van goede wil.’” De herders vonden de pasgeboren baby en werden getuigen van de geboorte van Gods Zoon. Vervolgens legden zij aan anderen hiervan getuigenis af, maar niet aan de goddeloze koning Herodes van Judea. — Luk. 2:1-20, PC.
9. Waar groeide Jezus echter op, en welk werk nam Johannes, de zoon van Zacharias, op zich, en waarom?
9 Nadat Jezus naar het zuiden, naar Egypte, was gebracht om daar de dood van koning Herodes de Grote af te wachten, werd hij naar Nazareth in het noorden teruggevoerd. Hier groeide hij op en werd hij een timmermansleerling van zijn pleegvader Jozef. Gedurende deze tijd stierven de ouders van Johannes, die overeenkomstig Gods voornemens in de woestijn van Judea ging wonen, waar hij tot zijn dertigste jaar opgroeide, terwijl zijn voedsel uit sprinkhanen en honing bestond. Toen zond God Johannes uit om te gaan dopen en als de voorloper van Gods Zoon Jezus, de Erfgenaam van het koninkrijk van David, op te treden (Joh. 1:33, 34). Zo geschiedde het dat Johannes in de lente van het jaar 29 (n. Chr.), of in het „vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius”, de opvolger van keizer Augustus,a in de woestijn van Judea begon te prediken, terwijl hij de joden die berouw over hun zonden toonden, in de rivier de Jordaan doopte. Johannes’ vader, de priester Zacharias, had het volgende over hem geprofeteerd: „Gij zult voor het aangezicht van Jehovah pionieren om zijn wegen te bereiden en zijn volk kennis te geven van redding door vergeving van hun zonden.” Het was derhalve passend dat Johannes tot de joden die onder de Tien Geboden stonden, zei dat zij berouw over hun zonden moesten hebben en zich vervolgens als een teken van hun berouw moesten laten dopen. — Matth. 3:1-11; Luk. 3:1-6.
10. Waarvan kondigde Johannes de komst aan, en hoe wist en toonde Johannes dat hij de voorloper van Gods Zoon was?
10 Johannes begon tevens de komst van Gods koninkrijk aan te kondigen. Deed hij dit door te zeggen: ’Hebt berouw, want het koninkrijk van David is nabijgekomen’? Zou Johannes die boodschap hebben gepredikt, dan zouden zowel de keizer van Rome als Pontius Pilatus, de Romeinse bestuurder van Judea, Johannes hebben gearresteerd wegens het verwekken van oproer en het schenden van de wet der laesa majestas („majesteitsschennis”). Maar wat predikte Johannes dan wel? Dit: „Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen” (Matth. 3:1, 2, NW). God had Johannes ervan in kennis gesteld dat hij de voorloper van de Zoon van God was en dat hij het voorrecht zou hebben Gods Zoon te identificeren, of zelfs te dopen. Johannes’ vader, en wellicht ook zijn moeder Elisabeth, had Johannes verteld wat de engel Gabriël in het tempelheiligdom had gezegd, namelijk, dat Johannes een voorloper zou zijn en evenals de profeet Elia ’een toebereid volk voor Jehovah zou gereedmaken’. Johannes verwachtte dus dat Jehovah’s Zoon naar hem toe zou komen opdat hij hem zou kunnen identificeren. Hij zei tot de berouwvolle joden: „Ik doop u wel met water wegens uw berouw; maar hij die na mij komt, is sterker dan ik, wiens sandalen ik niet bevoegd ben uit te trekken. Die zal ulieden met heilige geest en met vuur dopen.” — Matth. 3:11; Luk. 1:17, NW.
11. Hoe kwam Jezus zijn ware verwantschap ten opzichte van Jozef te weten en ook dat hij de koninklijke erfgenaam van het met David gesloten koninkrijksverbond was?
11 Jezus bevond zich nog met zijn moeder en zijn halfbroers en -zusters in Nazareth, waar hij als timmerman werkzaam was. Hij wist echter dat hij dit timmermanswerk niet altijd zou blijven doen. Zijn moeder had hem verteld hoe hij door bemiddeling van Gods heilige geest, die toen zij hem ontving over haar was gekomen, Gods Zoon was. Ook zijn pleegvader Jozef had hem verteld dat hij, Jozef, niet Jezus’ vader was maar dat hij door heilige geest in Maria was verwekt. Bovendien had Maria hem verteld dat de engel Gabriël had gezegd dat Jehovah God aan Jezus de troon van zijn aardse voorvader David zou geven en hij voor eeuwig koning over het huis van Jakob (of Israël) zou zijn, terwijl zijn koninkrijk nimmer zou eindigen. Jezus wist dus dat hij de koninklijke erfgenaam van het verbond voor het eeuwige koninkrijk was dat Jehovah met David had gesloten.
12. Hoe wist Jezus wanneer hij als koninkrijkserfgenaam moest verschijnen?
12 Wanneer moest hij zijn loopbaan met betrekking tot het koninkrijk echter beginnen? Hij was nu in het dertigste jaar van zijn leven als mens. Hij kon niet zo maar uit eigen beweging beginnen, want hem was verteld dat hij volgens de woorden van de engel Gabriël een voorloper zou hebben, namelijk, Johannes, de zoon van de priester Zacharias. Hij moest dus eerst wachten totdat de voorloper verscheen en zich gedurende ongeveer zes maanden van zijn opdracht kweet door degene die na hem zou komen, aan te kondigen. Op zekere dag vernam Jezus te Nazareth plotseling het nieuws dat Johannes ermee was begonnen berouwvolle joden te dopen en dat hij verkondigde: „Het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.” Dit bericht moet Jezus tot in het diepst van zijn ziel hebben bewogen. Nu was voor hem dus de tijd nabijgekomen om als koninkrijkserfgenaam te verschijnen!
13. Welke profetische week moest toen beginnen, en waar ging Jezus naar toe, en om wat te ondergaan?
13 Hij was nu bijna dertig jaar, de leeftijd van een volledig volwassen man. Gerekend vanaf de onder Nehemia’s leiding staande herbouw van de muren van Jeruzalem, liepen de negenenzestig jaarweken, die in Daniël 9:24-26 waren voorzegd, eveneens ten einde, terwijl de zeventigste jaarweek op het punt stond te beginnen. Jezus besefte dat het nu de bestemde tijd voor hem was om als de Messias, de Christus, zoals hij bij zijn geboorte, in Bethlehem reeds door de engel was aangekondigd, te verschijnen. Jezus legde zijn timmermansgereedschap neer en verliet zijn werkplaats en huis. Hij begaf zich in zuidoostelijke richting naar zijn voorloper Johannes, die daar aan de oevers van de rivier de Jordaan het naderbij komen van het koninkrijk der hemelen aankondigde. Hij ging niet naar Jeruzalem, de stad van de grote Koning Jehovah, en ook niet naar de tempel van Herodes om door de hogepriester Annas als koning der joden gezalfd te worden. Neen, hij ging naar zijn voorloper, de zoon van een priester, en niet om met heilige zalfolie als koning over het aardse Israël te worden gezalfd, maar om in water te worden gedoopt. — Matth. 3:13; Mark. 1:9.
14. Waarom was Johannes terughoudend om Jezus in water te dopen?
14 Johannes de Doper was verheugd Jezus te zien. Maar waarom moest Jezus eigenlijk vragen in water gedoopt te worden? Johannes wist dat hij joden doopte die zondaars waren en berouw hadden over de zonden die zij tegen de wet welke Jehovah God via Mozes aan de natie Israël had gegeven, hadden begaan. Jezus was niet zo’n berouwvolle zondaar. Johannes wist dat Jezus heilig was, want hij was Gods Zoon, die door heilige geest in Maria was ontvangen. Johannes wist ook dat hij, toen hij nog ongeboren in de schoot van zijn moeder was, als erkenning dat de destijds nog niet geboren Jezus zijn ’Heer’ was, in haar schoot was opgesprongen. Daarom trachtte Johannes Jezus te beletten gedoopt te worden, en zei hij: „Ik moet door u gedoopt worden, en komt gij tot mij?”
15. Hoe werden Johannes’ bezwaren uit de weg geruimd, en welke bevestiging kreeg Johannes nadat hij Jezus had gedoopt?
15 Hoe ruimde Jezus Johannes’ bezwaren uit de weg? Jezus zei: „Laat het ditmaal zo zijn, want aldus betaamt het ons alles wat rechtvaardig is, te volbrengen.” Johannes onderwierp zich hieraan, zodat zij gezamenlijk deden wat op dat moment passend voor hen was. Hij doopte Jezus, de Erfgenaam van het koninkrijksverbond, terwijl Jezus bij die gelegenheid bad en geen zonden beleed. Vervolgens kreeg Johannes de bevestiging dat dit de Zoon van God was, niet dat hij slechts in menselijke zin werd geïdentificeerd, maar in geestelijke zin, anders dan toen hij in een menselijke schoot werd verwekt. Wat gebeurde er dan?
16. Hoe kreeg Johannes deze bevestiging, en hoe wist hij op welke wijze hij die moest begrijpen?
16 „Nadat Jezus was gedoopt, rees hij onmiddellijk uit het water op; en ziet! de hemelen werden geopend, en hij zag Gods geest gelijk een duif neerdalen en op hem komen. Ziet! Ook zei een stem uit de hemelen: ’Deze is mijn Zoon, de geliefde, die ik heb goedgekeurd’” (Matth. 3:13-17; Luk. 3:21-23, NW). Op deze wonderbaarlijke gebeurtenis nu had Johannes, zoals hij zijn discipelen later vertelde, gewacht: „Ik heb den Geest als een duif uit de hemel zien dalen, en op Hem rusten. Ook ik kende Hem niet; maar Hij die mij zond, om met water te dopen, Hij sprak tot mij: Op wien ge den Geest ziet nederdalen en rusten, Hij is het, die doopt met den Heiligen Geest. Ik heb het gezien, en ik heb getuigd: Hij is de Zoon van God.” — Joh. 1:32-34, PC.
17. (a) Waartoe werd Jezus aldus verwekt, en waarvan werd hij de Erfgenaam? (b) Wat werd nu in hem in het midden der joden aangetroffen?
17 Door deze goddelijke daad was Jezus, buiten Maria’s schoot om, door middel van Gods geest verwekt om een geestelijke Zoon van God, een „nieuwe schepping” met geestelijk leven in de onzichtbare hemelen in het vooruitzicht, te worden. Tevens was hij door deze daad gezalfd, echter niet door Israëls hogepriester met een hoorn gevuld met olie, maar door Jehovah God en met heilige geest. Doordat Jezus als mens in het geslacht van koning David was geboren en door de timmerman Jozef, die tot de koninklijke lijn behoorde, was geadopteerd, was hij overeenkomstig Jehovah’s verbond voor het koninkrijk zowel langs natuurlijke als wettelijke weg de erfgenaam van koning David geworden. Doordat Jezus nu echter van de hemel uit werd verwekt en tot Gods Zoon werd uitgeroepen, terwijl hij tevens met Gods heilige geest werd gezalfd, werd hij Gods Gezalfde of Christus. Hij werd de gezalfde Erfgenaam van een koninkrijk dat grootser en hoger is dan het aardse Israëlitische koninkrijk waarover koning David in het Beloofde Land Palestina regeerde. Jezus werd de Erfgenaam van het hemelse Koninkrijk. In hem was in dat jaar 29 (n. Chr.), aan het einde van de negenenzestig jaarweken, waarlijk de Messias, ’de gezalfde, de vorst’, gekomen, zodat de profetie opgetekend in Daniël 9:25 nauwkeurig op tijd werd vervuld. In hem als Koninkrijkserfgenaam was het „koninkrijk der hemelen” waarlijk nabijgekomen, ja, bevond het zich in het midden der joden. — Luk. 17:21, NW.
18, 19. Waarom doopte Johannes Jezus niet als een teken van berouw, en waarom kwam Jezus dan om in water gedoopt te worden?
18 Wat werd door Jezus’ waterdoop dan eigenlijk te kennen gegeven? Niet dat hij een berouwvolle zondaar was, want hij had Gods wet op volmaakte wijze gehouden. Hij onderhield Gods wet veel beter dan de jood die eeuwig leven wilde beërven en tot Jezus zei: „Meester, dit heb ik allemaal van mijn jeugd af onderhouden” (Mark. 10:17-20, PC). Daar Johannes Jezus als de heilige menselijke Zoon van God erkende, doopte hij Jezus niet als een teken van Jezus’ berouw over zonden. De bijbel vertelt ons niet of Johannes toen hij Jezus in de wateren van de Jordaan onderdompelde, daarbij nog een bepaalde formule uitsprak. Jezus wist echter waarom hij was gekomen om gedoopt te worden, namelijk, om de wil van zijn hemelse Vader op aarde evenals in de hemel te doen.
19 De apostel Paulus verduidelijkt het voor ons door betreffende zijn Meester Jezus te zeggen: „Het is niet mogelijk dat het bloed van stieren en bokken zonden wegneemt. Wanneer hij in de wereld komt, zegt hij daarom: ’„Gij hebt slachtoffer en offerande niet verlangd, maar gij hebt mij een lichaam bereid. Gij hebt volledige brandoffers en zondoffer niet goedgekeurd.” Toen zeide ik: „Zie! hier ben ik (in de rol des boeks staat over mij geschreven) om uw wil te doen, o God.”’ Na eerst te hebben gezegd: ’Gij hebt slachtoffers en offeranden en volledige brandoffers en zondoffer’ — offers die overeenkomstig de Wet worden gebracht — ’niet verlangd noch goedgekeurd’, zegt hij vervolgens werkelijk: ’Zie! hier ben ik om uw wil te doen.’ . . . Krachtens de bovengenoemde ’wil’ zijn wij eens voor altijd door de offerande van het lichaam van Jezus Christus geheiligd” (Hebr. 10:4-10, NW). De apostel Paulus bracht hier de profetische Psalm 40:7-9 op Jezus van toepassing ten tijde dat hij werd gedoopt.
20. Wat symboliseerde Jezus daar dan, en waaruit blijkt of zijn wil bij zijn doop stierf?
20 Jezus gaf door zijn doop in water zinnebeeldig te kennen dat hij zichzelf, zijn lichaam en alles opdroeg om Jehovah’s wil te doen, en dat op een betere wijze dan in de via Mozes gegeven wet was voorgeschreven. Toen Jezus in water werd gedoopt en door Johannes als het ware onder het water werd begraven, symboliseerde hij dat hij ten aanzien van zijn vroegere aardse levensloop was gestorven. Zijn wil was niet gestorven, want toen hij uit de Jordaan werd opgeheven, bezat hij zijn wilskracht nog steeds. Hij zei na die tijd: „Mijn spijze is den wil te doen desgenen, die Mij gezonden heeft, en zijn werk te volbrengen.” „Ik zoek niet mijn wil, doch den wil van Hem, die Mij gezonden heeft.” „Ik ben van den hemel nedergedaald, niet om mijn wil te doen, maar den wil van Hem, die Mij gezonden heeft. En dit is de wil van Hem, die Mij gezonden heeft, dat Ik van alles wat Hij Mij gegeven heeft, niets verloren late gaan, maar het opwekke ten jongsten dage. Want dit is de wil mijns Vaders, dat een ieder, die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, eeuwig leven hebbe, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage.” En vlak voordat Jezus door de ontrouwe Judas werd verraden, zei hij in gebed tot God: „Mijn Vader, indien deze beker niet kan voorbijgaan, tenzij dan dat Ik dien drinke, uw wil geschiede!” „Niet mijn wil, maar de uwe geschiede.” — Joh. 4:34; 5:30; 6:38-40; Matth. 26:42; Luk. 22:42; zie ook 1 Korinthe 7:37, NW.
21. Waarom was Jezus geen huichelaar toen hij zijn discipelen leerde bidden: „Uw wil geschiede”?
21 Tot de dag waarop Jezus werkelijk in de letterlijke dood werd gedoopt doordat hij aan een martelpaal werd genageld, moest hij zijn wilskracht voortdurend in harmonie met de wil van God, zijn Vader, aanwenden (Joh. 21:22). Hij was geen huichelaar toen hij zijn discipelen tot God leerde bidden: „Uw Koninkrijk kome; uw wil geschiede, gelijk in den hemel also ook op de aarde.” — Matth. 6:9, 10, NW.
[Voetnoten]
a Keizer Augustus was op 19 augustus van het jaar 14 n. Chr. gestorven. Het „vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius” eindigde derhalve op 18 augustus van het jaar 29 n. Chr. Vóór dat tijdstip begon Johannes de Doper op ongeveer dertigjarige leeftijd te prediken.