Het oordeelspatroon
„Dit is een bewijs van het rechtvaardige oordeel van God, hetgeen ertoe leidt dat gij het koninkrijk Gods waardig wordt geacht, waarvoor gij ook lijdt.” — 2 Thess. 1:5.
1. Welke tegenstellingen kenmerkten de bediening van Johannes de Doper?
JOHANNES DE DOPER begon zijn bediening met te prediken: „Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.” Hij verzamelde zo snel mogelijk discipelen om zich heen die in de zegeningen van zijn bediening deelden en maakte hen ervoor gereed „het koninkrijk Gods waardig [te worden] geacht”. Terzelfder tijd vertelde hij de onwaardige religieuze leiders dat er een oordeelstijd voor de deur stond, dat „de bijl . . . reeds aan de wortel der bomen” ligt, en dat hij die komen zou, „zijn tarwe in de voorraadschuur [zal] bijeenbrengen, maar het kaf zal . . . verbranden met vuur dat niet uitgedoofd kan worden”. — Matth. 3:1, 2, 7-12; 2 Thess. 1:5.
2. Wat wordt er met een patroon bedoeld, en hoe begon Jezus zulk een patroon in zijn bediening te weven?
2 Hij die komen zou, namelijk Jezus, begon, zodra hij hoorde dat Johannes was gearresteerd, dezelfde boodschap te prediken: „Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen” (Matth. 4:12, 17). Toen begon hij het oordeelspatroon te weven, door een harmonisch dessin uit te werken, dat wordt beheerst door een vast doel, want dat is een patroon. De eerste draad, het boven alles belangrijke tijdelement, werd door de prediking van de Koninkrijksboodschap gekenmerkt. Toen hij op de illustratie van de rijke man en Lazarus aanstuurde, zei Jezus dan ook: „De Wet en de Profeten waren tot Johannes. Van die tijd af wordt het koninkrijk Gods als goed nieuws bekendgemaakt.” — Luk. 16:16.
3. Welke twee draden nam Jezus vervolgens op, zoals in Lukas 16:17, 18 staat opgetekend?
3 Vervolgens nam Jezus nog twee draden en zei eerst: „Het is gemakkelijker dat hemel en aarde voorbijgaan, dan dat er één deeltje van een letter der Wet onvervuld blijft.” Toen voegde hij eraan toe: „Een ieder die zich van een vrouw laat scheiden en een ander trouwt, pleegt overspel, en wie een van een man gescheiden vrouw trouwt, pleegt overspel” (Luk. 16:17, 18). Het is niet waarschijnlijk dat zijn toehoorders enig verband tussen die verklaringen zagen. De situatie werd in feite pas duidelijk toen de christelijke gemeente de geïnspireerde brieven van de apostel Paulus bezat. In het licht van die brieven kunnen wij thans die twee draden onderzoeken en het doel dat ze beoogden, begrijpen.
4. Op welke wijze vervulde Jezus de Wet, hetgeen tot welke werkelijkheden en tot welk uiteindelijk resultaat leidde?
4 Jezus onderhield niet alleen de Wet door zelf volmaakt aan de vereisten ervan te gehoorzamen, hij vervulde haar ook. Zo zei hij eens: „Ik ben niet gekomen om te vernietigen, maar om te vervullen”, en hij zei ook dat tot het laatste „deeltje van een letter . . . alle dingen [moeten] geschieden” (Matth. 5:17, 18). Paulus schreef dat de Wet een „schaduw [of „voorbeeldige afbeelding”] van de toekomende dingen [was], maar de werkelijkheid behoort de Christus toe” (Kol. 2:17; Hebr. 8:5; 10:1). Door zijn leven en offerandelijke dood deed Jezus de grote werkelijkheden plaatsvinden. Een van de voornaamste voorzieningen van de Wet was het slachtoffer voor zonden, speciaal de slachtoffers op de grote verzoendag. Die dierlijke slachtoffers zouden echter „nooit volledig zonden kunnen wegnemen. Maar deze [Jezus] heeft voor altijd één slachtoffer voor zonden gebracht” door zijn volmaakte menselijke leven in de dood af te leggen (Hebr. 10:11, 12). Zijn dood legde de grondslag voor geweldige veranderingen, waaraan voor hen die er geloof in oefenden — te beginnen met de joodse leden van de „Lazarus”-klasse — grote voordelen verbonden waren. Nadat het aan zijn doel had beantwoord, zo zegt Paulus, werd dat vroegere Wetsverbond dus uit de weg geruimd en aan de martelpaal genageld waaraan Jezus werd gehangen (Kol. 2:14). Doch welk verband hield dit met de volgende draad, met Jezus’ opmerking over echtscheiding en overspel?
5. Met welke illustratie toont Paulus aan dat sommigen van de Wet waren „ontslagen”?
5 Nadat hij zich op aanvaardbare wijze „zonder smet aan God [had] geofferd”, werd Jezus „middelaar van een nieuw verbond” (Hebr. 9:14, 15). Paulus legt uit dat de joden voordien aan hun Wetsverbond gebonden waren, zoals „een getrouwde vrouw . . . door de wet aan haar man gebonden [is] zolang hij leeft . . . Indien haar man echter sterft, is zij vrij van zijn wet, zodat zij geen overspeelster is als zij aan een andere man gaat toebehoren. Zo werdt ook gij, mijn broeders, door middel van het lichaam van de Christus dood gemaakt ten aanzien van de Wet, opdat gij aan een ander zoudt gaan toebehoren, aan degene die uit de doden werd opgewekt, opdat wij vrucht zouden dragen voor God”. Paulus sprak tot zijn broeders van de „Lazarus”-klasse, en alleen zulke personen werden „ontslagen van de Wet”. — Rom. 7:1-6.
6. Welke maatstaf stelde Jezus met betrekking tot echtscheiding, en welke uitwerking zou dit op de Farizeeën hebben?
6 In tegenstelling daarmee werden Jezus’ woorden over echtscheiding en overspel voornamelijk tot de Farizeeën, leden van de „rijke man”-klasse, gericht. Zij waren niet vrij van de Wet. Zeker, de Wet bevatte inderdaad een voorziening voor echtscheiding, waarbij een man meer dan één levende vrouw kon hebben, doch ten behoeve van allen die in of door het nieuwe verbond Gods gunst wilden hebben, ging Jezus terug tot Gods oorspronkelijke patroon. Voor Adam en Eva bestond er geen voorziening tot echtscheiding. Als dus een christen van zijn of haar huwelijkspartner scheidt, behalve op grond van seksuele ontrouw, en dan hertrouwt terwijl de gescheiden partner nog in leven is, betekent dit dat zo iemand overspel pleegt. Daarom moesten Jezus’ opmerkingen tegen de Farizeeën, die steunden op tradities en op hetgeen de toen nog ongeschreven talmoed over dit onderwerp leerde, hen wel irriteren. Ze vormden een onderdeel van hun pijniging. — Deut. 24:1-4; Matth. 19:3-9.
7. Hoe sprak Jezus tevoren reeds over de voordelen van zijn dood?
7 Zo zien wij dat het oordeelspatroon zich gaat vormen. Houd evenwel in gedachten dat de veranderingen waarvoor Jezus’ dood borg stond, in werking begonnen te treden voordat zijn dood werkelijk plaatsvond. De boodschap en het werk van Johannes de Doper zowel als van Jezus waren in vast geloof gebaseerd op de zekerheid dat Jezus alles wat was voorzegd en door de Wet en de Profeten was voorschaduwd, ten uitvoer zou brengen. Ten bewijze hiervan gaf Jezus, toen hij op de avond voordat hij aan de paal werd genageld de herdenking van zijn dood instelde, de beker aan zijn discipelen door met de woorden: „Deze beker betekent het nieuwe verbond krachtens mijn bloed, dat ten behoeve van u vergoten zal worden . . . en ik sluit een verbond met u, evenals mijn Vader een verbond met mij heeft gesloten, voor een koninkrijk.” — Luk. 22:20, 29.
8. Wat was er het gevolg van dat Jezus de Koninkrijksboodschap bekendmaakte?
8 Neen, deze veranderingen behoefden niet te wachten. De bekendmaking van het goede nieuws van het koninkrijk begon voor beide klassen die wij beschouwen een volkomen ommekeer van omstandigheden teweeg te brengen. Van toen af aan stierven beide klassen ten aanzien van de toestand waarin zij vroeger verkeerden en ten aanzien van wat zij voordien hadden meegemaakt, zoals door Jezus’ illustratie van de dood van Lazarus en de rijke man wordt aangetoond. Als vervulling van de Mozaïsche Wet stierf bij Jezus’ dood de „Lazarus”-klasse ten aanzien van die Wet, en op het daaropvolgende pinksterfeest werd hun door de heilige geest die was uitgestort, de verzekering gegeven dat zij zich in de schoot van de Grotere Abraham bevonden. Wat er volgens Jezus’ beschrijving vervolgens plaatsvond en wat daardoor te kennen werd gegeven, zullen wij met belangstelling volgen.
ABRAHAM, DE BELANGRIJKE FIGUUR
9, 10. (a) Welke belangrijke figuur introduceerde Jezus thans in zijn illustratie? (b) Hoe beschouwden de Farizeeën hun verhouding tot Abraham? (c) In welk opzicht trokken zij goede, en in welk opzicht verkeerde conclusies?
9 Stelt u zich het tafereel eens voor. Terwijl hij in Hades in pijniging is, slaat de rijke man zijn ogen op, en wat ziet hij? Welnu, in de verte bevindt zich thans die voormalige bedelaar in de boezempositie van Abraham, dat wil zeggen, op de bevoorrechte plaats, zoals wanneer iemand, op dezelfde bank, vóór iemand anders aan een maaltijd aanligt! (Luk. 16:23; zie ook Joh. 13:23.) Dat Abraham erbij betrokken werd, was van zeer veel betekenis en voegde de belangrijkste draad aan het hele oordeelspatroon toe. Wie beeldt hij af? Bedenk dat Jezus rechtstreeks tot de Farizeeën sprak. Zij dachten dat zij als de religieuze regeerders de enigen waren die recht hadden op de boezempositie van Abraham. In hun ogen kwam het gewone volk volstrekt niet in aanmerking. Bij een vroegere ontmoeting met hem zeiden die religieuze regeerders tot Jezus: „Wij zijn Abrahams nageslacht”, en verder: „Onze vader is Abraham”, en wederom: „Wij hebben één Vader, God.” — Joh. 8:33, 39, 41.
10 Hieruit blijkt dat de Farizeeën van mening waren dat Abraham God afbeeldde. In dit opzicht hadden zij het bij het rechte eind. Zij hadden het echter bij het verkeerde eind met te beweren dat zij zonen van Abraham of God waren. In Gods ogen wordt deze verwantschap niet bepaald door vleselijke afstamming, maar door iemands gezindheid en werken. Bij diezelfde gelegenheid zei Jezus dan ook tot hen: „Indien gij Abrahams kinderen zijt, doet dan de werken van Abraham”, en ook zei Jezus: „Gij zijt uit uw vader de Duivel, en gij wenst de begeerten van uw vader te doen. Die was een doodslager toen hij begon.” — Joh. 8:39, 44.
11. Waarom was geloof van essentieel belang ten einde Jezus als de Messias te aanvaarden?
11 Hoewel dit verklaart waarom Jezus de eens rijke man afbeeldde als iemand die ver van Abraham vandaan was, zouden wij ons kunnen afvragen waarom Lazarus, na zijn dood, werd afgebeeld als iemand die regelrecht naar de boezempositie van Abraham wordt gedragen (Luk. 16:22). De klemtoon ligt op geloof. Jezus kwam niet, zoals werd verwacht, als Koning, maar in de „gelijkenis van het zondige vlees”, „als een lam dat ter slachting geleid wordt” (Rom. 8:3; Jes. 53:7). Er was werkelijk geloof voor nodig om hem als de Messias te aanvaarden. Enkelen, niet de trotsen maar de nederigen, oefenden een dergelijk geloof wel. Zij gingen voort in geloof, evenals Abraham deed toen hij uit zijn eigen land wegtrok „zonder te weten waar hij naar toe ging” (Hebr. 11:8). Zij werden discipelen van Jezus en later, op het pinksterfeest, toen zij de heilige geest ontvingen, werden zij christenen. Paulus schreef over hen: „Want allen die door Gods geest worden geleid, zijn Gods zonen. . . . De geest zelf legt getuigenis af met onze geest dat wij Gods kinderen zijn.” — Rom. 8:14-16.
12. Hoe werden zij die aan geloof vasthielden verder gezegend?
12 Paulus zei ook betreffende hen: „Zij die aan geloof vasthouden [zijn] zonen van Abraham . . . [en worden] gezegend met de gelovige Abraham.” Hoe dan wel? Aan Abraham werd de grootse belofte gedaan dat door middel van zijn zaad „alle volken der aarde gezegend [zullen] worden”. Dat zaad is in de eerste plaats Christus Jezus. Doch in de rijkdom van Gods onverdiende goedheid hebben anderen het voorrecht met Christus deel uit te maken van dat zaad. Paulus zei hierover verder: „In werkelijkheid zijt gij allen zonen van God door middel van uw geloof in Christus Jezus. . . . Bovendien, wanneer gij Christus toebehoort, zijt gij werkelijk Abrahams zaad, erfgenamen met betrekking tot een belofte.” — Gal. 3:7-9, 16, 26-29; Gen. 22:18.
13. (a) Wie vormden in eerste instantie de „Lazarus”-klasse? (b) Hoe traden Johannes en Jezus jegens zulke personen als engelen op?
13 In het kort zien wij dus dat de leden van de christelijke gemeente, die door Gods geest wordt geleid, Gods zonen zijn. Wegens hun geloof als dat van Abraham en wegens het feit dat zij te zamen met Christus Jezus Abrahams zaad vormen, dat Gods instrument is voor het vervullen van zijn voornemen, waarvan zijn koninkrijk het middelpunt vormt, worden zij ook zonen van Abraham genoemd. Zij vormen de „Lazarus”-klasse, die begon met de joden die zich bewust waren van hun geestelijke nood en die geloof oefenden toen zij Gods boodschapper, Johannes de Doper en Jezus, hoorden. Door die joden in overeenstemming te brengen met de grootse zegeningen, die verbonden waren aan de belofte die God aan Abraham en zijn zaad onder ede heeft gedaan, traden Johannes en Jezus in feite als engelen of boodschappers op. Geen wonder dus dat Jezus Lazarus afbeeldde als iemand die onmiddellijk „door engelen naar de boezempositie van Abraham [werd] gedragen”. — Luk. 16:22.
14. Welke aanwijzing werd er gegeven dat vele niet-joden in goddelijke gunst zouden komen?
14 Hoewel de „Lazarus”-klasse in het begin tot de getrouwe joden beperkt was, bleef het niet zo. Tot een zekere heidense legerofficier die ongewoon geloof aan de dag legde, zei Jezus: „Ik zeg u . . . dat velen uit oostelijke en westelijke streken zullen komen en met Abraham en Isaäk en Jakob aan tafel zullen aanliggen in het koninkrijk der hemelen, terwijl de zonen des koninkrijks in de duisternis daarbuiten geworpen zullen worden. Daar zullen zij wenen en knarsetanden” (Matth. 8:5-12). Dit gaf te kennen dat vele niet-joden, die tot nu toe van God vervreemd waren en in een armoedige toestand verkeerden, uit alle streken zouden komen en in de schoot van goddelijke gunst gebracht zouden worden. Paulus zei in dit verband: „De Schrift nu, tevoren ziende dat God mensen uit de natiën rechtvaardig zou verklaren ten gevolge van geloof, heeft het goede nieuws vooraf aan Abraham bekendgemaakt, namelijk: ’Door bemiddeling van u zullen alle natiën gezegend worden’” (Gal. 3:8). Doch wat hen betreft die meenden dat zij als de natuurlijke zonen van Abraham de onbetwiste erfgenamen van alle sleutelposities in Gods koninkrijk waren, dezen zouden bemerken dat zij verworpen en in pijniging waren.
15. Welk voortreffelijk beeld van de Theocratie gaf Jezus in Matthéüs 8:11?
15 Door Isaäk en Jakob te zamen met Abraham in dit voorbeeld op te nemen, ontstaat er een voortreffelijk beeld van de algehele structuur van het Koninkrijk, de Theocratie. Abraham, de vader van hen die aan geloof vasthouden, beeldt de hemelse Vader, Jehovah, de ware bron van alle zegeningen ten aanzien van de natiën af. Isaäk, Abrahams zoon, beeldt Gods Zoon, Jezus Christus, af. Zo voorschaduwde Abraham dus, toen hij zijn zoon Isaäk op de berg Moria ten slachtoffer bracht, of op het punt stond dit te doen, hoe Jehovah zijn eniggeboren zoon als een werkelijk slachtoffer bracht. Isaäks zoon Jakob beeldt op zijn beurt de christelijke gemeente af. Zoals Jakob door bemiddeling van Isaäk leven ontving van Abraham, ontvangt de christelijke gemeente door bemiddeling van Jezus Christus geestelijk leven van Jehovah. Deze gemeente begon met een overblijfsel van getrouwe joden, maar ongeveer drie en een half jaar na het pinksterfeest werd het Koninkrijk tot de heidenen gepredikt, te beginnen met Cornelius. Sindsdien zijn mensen van alle natiën uit alle streken binnengekomen en hebben het aantal volledig gemaakt. Al zulke personen vormen de „Lazarus”-klasse.
GODS „RECHTERLIJKE BESLISSING” EEN „GROTE KLOOF”
16. Hoe toonden de dingen waarom de rijke man verzocht, zijn ware bedoeling betreffende Lazarus, hetgeen welke geesteshouding onthulde?
16 Als wij nu onze aandacht richten op het laatste deel van Jezus’ illustratie, dat handelt over het dispuut tussen de rijke man en Abraham, ontdekken wij nog meer uitingen van Gods oordeel. Let op de twee verzoeken die de rijke deed. Ten eerste vraagt hij of Lazarus kan worden gestuurd om, vanwege het vuur, zijn tong met een druppel water te verkoelen. Als dat niet gaat, vraagt hij of Lazarus kan worden gestuurd om zijn vijf broers voor deze plaats van pijniging te waarschuwen (Luk. 16:24-28). Van alles probeert hij om Lazarus maar uit Abrahams schoot weg te krijgen, en hem eruit weg te houden! Waarom vroeg hij niet de engelen deze boodschappen van barmhartigheid te laten brengen, gezien het feit hoe snel zij handelden toen zij Lazarus naar Abraham droegen? Maar neen, juist Lázarus moest erop uit en als boodschapper dienst doen. Uit de wijze waarop Jezus de rijke man afschildert, kunnen wij ons maar al te goed voorstellen dat de rijke, als Lazarus hem werkelijk had bezocht en zijn vinger in zijn mond had gestoken om zijn tong met een druppel water te verkoelen, zijn vinger niet meer had losgelaten en hem daar vastgehouden zou hebben! Wij weten zeker dat de schriftgeleerden en Farizeeën, zoals Jezus zei, al hun krachten inspanden om „één proseliet te maken”, en, als zij hem eenmaal hadden, maakten zij hem tot een ’voorwerp voor Gehenna, tweemaal zo erg als zijzelf’. — Matth. 23:15.
17. Hoe en waarom trachtten de religieuze regeerders van de „Lazarus”-klasse verlichting te krijgen?
17 Hoe belachelijk om te denken dat dit letterlijk plaats zou vinden, doch hoe passend ten aanzien van de feiten, nu wij de klassen die Jezus in gedachten had, kennen! Wij vragen ons dus af: Hoe trachtten de religieuze regeerders, al was het maar met een druppel water, verlichting van de „Lazarus”-klasse te krijgen? Die mannen zouden niet zo gepijnigd zijn als de verachte volgelingen van Jezus hem alleen maar waren gevolgd en hun mond hadden gehouden. In plaats daarvan werden zij opgeleid en uitgezonden, eerst de twaalf en vervolgens de zeventig. Zij, en niet de regeerders, traden thans op als Abrahams zaad, door van de hemel gezonden zegeningen over te dragen, zieken te genezen en het koninkrijk Gods te prediken (Luk. 9:1, 2; 10:1, 9). Toen kwam het pinksterfeest en ongeveer 120 personen werden door de heilige geest in staat gesteld in tongen te spreken, en voor de dag ten einde liep werden er nog 3000 personen aan hun aantal toegevoegd. En hun vrijmoedigheid! Zowel in het openbaar als voor het Sanhedrin aarzelden de apostel Paulus en anderen, zoals Stéfanus, nooit de verantwoordelijkheid en bloedschuld van die regeerders bekend te maken (Hand. 2:23; 3:14, 17; 4:10; 5:30; 7:52). Als Abrahams natuurlijke afstammelingen riep de „rijke man”-klasse figuurlijk uit: „Vader Abraham, wees mij barmhartig” en zorg toch dat deze „Lazarus”-klasse in ons voordeel spreekt, al was het maar een woord! Wat gaf Abraham ten antwoord?
18. Hoe schilderde Abrahams antwoord op passende wijze beide kanten van het oordeelspatroon?
18 Abrahams eerste woorden stelden louter de feiten vast: „Kind, herinner u dat gij uw goede dingen gedurende uw leven ten volle hebt ontvangen, maar Lazarus op overeenkomstige wijze de schadelijke dingen. Nu wordt hij hier echter vertroost, maar gij lijdt folterende pijnen” (Luk. 16:25). Er werden geen woorden aan de rijke verspild. Waarom niet? Omdat Jezus wist dat hij in een tijd van inspectie als Gods dienstknecht optrad. Hij was in werkelijkheid Abrahams zaad en een ieder die een dergelijk zaad zou vervloeken, zou door God vervloekt worden (Gen. 12:3). Als klasse had de „rijke man” zijn tijd, zijn „leven” gehad, toen hij ’de goede dingen ten volle had ontvangen’ die hij zo gemakkelijk aan de behoeftigen had kunnen uitdelen. Doch die klasse toonde dat ze dit nooit van plan was geweest, en thans trad Gods ongunstige oordeel over hen aan het licht. Gods gunstige oordeel over de „Lazarus”-klasse trad evenzeer aan het licht. Dit was het oordeelspatroon, als het ware een getekend dessin waarvan de ene kant door contrastwerking in evenwicht is met de andere kant en die doet afsteken. Precies in het midden is een dikke, rechte lijn getrokken om nadruk te geven, en op dit punt komt de „grote kloof” eraan te pas. Let op Abrahams volgende woorden tot de rijke man.
19. Welke uitwerking en betekenis had de „grote kloof”?
19 „En behalve al deze dingen is er tussen ons en ulieden een grote kloof gevestigd, zodat zij die van hier tot ulieden willen overgaan, dit niet kunnen, en men ook niet van daar naar ons kan oversteken” (Luk. 16:26). Geen verbroedering! De „Lazarus”-klasse kon niet schipperen en woorden van vrede tot de „rijke man”-klasse spreken. Jezus begreep dat dit een essentiële draad in het oordeelspatroon was en bovendien Gods „rechterlijke beslissing . . . een grote waterdiepte” is (Ps. 36:6, NW). Let wel, slechts als klassen was het oordeel definitief. Geen van beide klassen noch de een of andere ondersteunende klasse, kon naar de andere oversteken, doch afzonderlijke personen konden dit wel en deden dit gedurende hun leven ook. De apostel Paulus was een opmerkelijk voorbeeld van iemand die, toen hij eertijds „in het judaïsme” verkeerde, de „Lazarus”-klasse bitter vervolgde (Gal. 1:13-17). Johannes de Doper noemde de Farizeeën en Sadduceeën „adderengebroed” en zei vervolgens: „Brengt vruchten voort die bij berouw passen.” Enkelen van hen deden dit later ook. — Matth. 3:7, 8; Hand. 6:7.
20. Op welke wijze deed de rijke man een verder verzoek, en hoe was dit in Jezus’ tijd van toepassing?
20 De geesteshouding van de „rijke man”-klasse kennend, voegde Jezus nog een ander door de rijke man te berde gebracht argument aan zijn illustratie toe. In een poging die kloof te negeren of eronderuit te komen, smeekte de rijke man: „In dat geval vraag ik u, vader, hem [Lazarus] naar het huis van mijn vader te zenden, want ik heb vijf broers, om hun een grondig getuigenis te geven, opdat zij niet eveneens in deze plaats van pijniging terechtkomen” (Luk. 16:27, 28). Merk op dat hij, hoewel hij Abraham met vader aanspreekt, over een vader spreekt aan wie hij nog meer verwant was en in wiens huis vijf broers van hem wonen. Jezus was op de hoogte met het religieuze huis van het judaïsme, gebouwd op menselijke tradities, waartoe de religieuze regeerders behoorden. Het was dat huis dat de oorzaak was van de geest van bittere vervolging, zelfs van moord. De vader ervan was de Duivel, die „een doodslager” was (Joh. 8:44). De vijf broers (met de rijke mee zes, een symbool van de organisatie van de Duivel) vertegenwoordigden alle bewonderaars en ondersteuners van de religieuze regeerders en legden dezelfde geest aan de dag. De regeerders trachtten niet alleen in hun eigen ogen maar ook in de ogen van hun ondersteuners verlichting te krijgen van de kwelling die het gevolg was van het feit dat zij aan de kaak werden gesteld. Als dezen, hun broers, figuurlijk kwamen te sterven en in dezelfde plaats terecht zouden komen, zou dat hun pijniging nog erger maken. Die regeerders wilden dus feitelijk dat de „Lazarus”-klasse haar positie van goddelijke gunst opgaf en een „grondig getuigenis” gaf, niet in de vorm van een oordeelsboodschap, doch een getuigenis dat de schijn zou wekken dat alles weer net zo was als vóór de inspectieperiode, toen noch de regeerders, noch hun ondersteuners aan pijniging waren blootgesteld.
21. Wat was de strekking van Abrahams antwoord?
21 Zou dat kunnen? Wat gaf Abraham ten antwoord? „Maar Abraham zei: ’Zij hebben Mozes en de Profeten; laten zij naar hen luisteren’” (Luk. 16:29). Niets anders en niets minder dan Gods woord der waarheid! Alleen op gezag daarvan sprak Jezus tot de mensen en hun regeerders, met inbegrip van de oordeelsboodschap die toen aan de orde was. De „Lazarus”-klasse sprak op dezelfde wijze. Petrus’ krachtige, opzienbarende boodschap op de dag van het pinksterfeest was bijvoorbeeld geheel op aanhalingen uit de Hebreeuwse Geschriften, uit Mozes (de Wet), de Profeten en de Psalmen, gebaseerd. Het feit dat drieduizend personen onmiddellijk gehoor gaven en gedoopt werden, bewees dat de Hebreeuwse Geschriften op zich een voldoende waarschuwing en gids vormden voor degenen die bereid waren te luisteren, van wie er velen vroeger aanhangers van het judaïsme waren. — Hand. 2:41.
22. (a) Wat was de laatste smeekbede van de rijke man? (b) Waardoor werd deze ingegeven, en hoe reageerde Jezus op het verzoek om een teken?
22 Maar de rijke man was nog niet klaar. Terwijl hij nu zijn ware gedaante toonde en Abraham botweg tegensprak, zei hij: „Volstrekt niet, vader Abraham, maar als iemand uit de doden naar hen toe gaat, zullen zij berouw hebben” (Luk. 16:30). Met andere woorden, hij vroeg om een alles overtreffend teken, namelijk of er iemand uit de doden mocht opstaan, want dat zou het noodzakelijke teken vormen. Hierdoor zou de noodzaak worden vermeden om hetzij uit de Schrift te prediken, óf de tradities van het judaïsme aan de kaak te stellen. Meer dan eens vroegen de Farizeeën en anderen aan Jezus „hun een teken uit de hemel te tonen”. Hij gaf ten antwoord: „Een goddeloos en overspelig geslacht blijft een teken zoeken, maar het zal geen teken worden gegeven dan het teken van Jona.” De Ninevieten hadden, wat een teken betreft, genoeg aan Jona, want „zij hadden berouw op hetgeen Jona predikte, maar ziet! méér dan Jona is hier”, zei Jezus (Matth. 16:1-4; 12:38-41). Jezus predikte met veel meer autoriteit en ondersteunende bewijzen dan Jona ooit had gedaan. Maar het gevolg was, zoals Jezus zei: „Indien gijlieden geen tekenen en wonderen ziet, zult gij geenszins geloven.” — Joh. 4:48.
23. Op welke wijze waren Abrahams laatste woorden passend en in overeenstemming met de feiten?
23 In overeenstemming hiermee gaf Abraham de rijke man ten antwoord: „Indien zij naar Mozes en de Profeten niet luisteren, zullen zij zich ook niet laten overreden als er iemand uit de doden opstaat” (Luk. 16:31). Dit waren de laatste woorden van oordeel tegen de klasse die door de rijke man en zijn broers wordt afgebeeld. Als zij zich doof houden voor Gods boodschap in de Schrift, zullen zij ook hun ogen dichtdoen voor Gods boodschapper, of het nu Jezus of de „Lazarus”-klasse is. Het was zoals Jezus hun zei: „Gij onderzoekt de Schriften . . . en deze leggen . . . getuigenis over mij af”, en hij voegde eraan toe: „Indien gij . . . Mozes hadt geloofd, zoudt gij mij geloven, want hij heeft over mij geschreven. Maar indien gij de geschriften van hem niet gelooft, hoe zult gij dan mijn woorden geloven?” — Joh. 5:39, 46, 47.
24. Welke waarschuwing kunnen wij uit de laatste woorden van deze illustratie ter harte nemen, en welke aanmoediging kan eruit worden verkregen?
24 Jezus’ illustratie eindigde op een streng veroordelende toon, even strak en recht als die „grote kloof”. Ze toonde Gods rechtvaardige „rechterlijke beslissing”, zowel vóór als tegen. Ze was tegen het hele huisgezin van hen die slechts „met ergernis gehoord” hadden, en die „hun ogen gesloten [hadden], opdat zij nimmer . . . zouden zien . . . en met hun hart begrip ervan krijgen en terugkeren” (Matth. 13:15). Maar goddank dat die laatste woorden geheel in het voordeel van de „Lazarus”-klasse uitvielen. Er zou nooit enige noodzaak bestaan en het zou nimmer gerechtvaardigd zijn dat zij die tot de „Lazarus”-klasse behoren de plaats van goddelijke gunst, met al haar troostrijke voorzieningen en de gelegenheid zich aan Jehovah’s feestdis te vergasten, zouden verlaten of verzaken.
25. Tot welke vragen met betrekking tot onze tijd geeft dit aanleiding?
25 Kunnen wij een parallel trekken en het oordeelspatroon met al de treffende kenmerken ervan tot in onze eigen tijd doortrekken? Houdt Jezus’ illustratie een specifieke boodschap voor ons in? Kunnen wij twee tegengestelde klassen ontdekken en opsporen en zien welke grote verandering, welke ommekeer van omstandigheden, er onder onze eigen ogen heeft plaatsgevonden? En worden wij, als afzonderlijke personen, daardoor geholpen te begrijpen wat wij moeten doen om onder Gods gunstige oordeel ware rijkdom te vinden?