„Uw woord is waarheid”
Is het grammatica of interpretatie?
BIJ het vertalen van het „Nieuwe Testament” uit het oorspronkelijke Grieks in de een of andere moderne taal komt men uitdrukkingen tegen die op meer dan één manier vertaald kunnen worden. Hoe komt men tot een juiste vertaling? In zulke gevallen is het duidelijk dat er iets anders dan Griekse grammatica nodig is om te bepalen welke bewoordingen de moderne geleerde zal gebruiken bij de vertaling van het origineel.
Zo is er bijvoorbeeld een aanzienlijke controverse gerezen rond Johannes 1:1. Volgens de Statenvertaling uit 1637 luidt deze schriftplaats als volgt: „In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God.” De Nieuwe-Wereldvertaling (1969) zegt echter in het laatste gedeelte van dit vers: „Het Woord was een god.” Deze weergave wordt door sommigen sterk bekritiseerd, want hierdoor lijkt het of het Woord (Jezus tijdens zijn voormenselijk bestaan) niet de Almachtige God zelf is, maar een lagere god. Deze critici doen een beroep op de Griekse grammatica in een poging deze laatste weergave op losse schroeven te zetten.
Zo zegt één theoloog in verband met dit vers over de Nieuwe-Wereldvertaling: „Er wordt volkomen een vastgestelde regel uit de Griekse grammatica over het hoofd gezien, die het noodzakelijk maakt de tekst weer te geven met: ’. . . en het Woord was God.’” Een ander geeft als commentaar dat de vertaling „een god” onjuist is en „door geen enkele goede kennis van het Grieks wordt ondersteund . . . door alle erkende geleerden op het gebied van de Griekse taal wordt verworpen”. En nog een ander merkt op dat er „onbekendheid met de Griekse grammatica” uit blijkt. — Wij cursiveren.
Ter ondersteuning van dergelijke krasse taal wordt er soms verwezen naar een door E.C. Colwell geformuleerde regel uit de Griekse grammatica. Ondersteunt deze regel werkelijk hun zienswijze? Beschouw eens wat Colwell zelf in werkelijkheid heeft gezegd.
In 1933 publiceerde hij een artikel in de Journal of Biblical Literature met als titel: „Een vaste regel voor het gebruik van het lidwoord in het Griekse Nieuwe Testament”. Aan het eind van zijn artikel bespreekt hij Johannes 1:1. Het laatste deel van dit vers luidt letterlijk in het Grieks: „EN GOD WAS HET WOORD.” Merk op dat er een bepalend lidwoord „HET” verschijnt voor „WOORD”, terwijl er geen „DE” verschijnt voor „GOD”. De regel van Colwell betreffende de vertaling van het Grieks luidt: „Een bepaald predikaatsnomen [bijvoorbeeld „GOD” in Johannes 1:1] heeft het lidwoord [„DE”] wanneer het volgt op het werkwoord; het hoeft geen lidwoord te hebben wanneer het aan het werkwoord voorafgaat.” Wanneer deze regel altijd opgaat, staat er dus met andere woorden dat in de oorspronkelijke taal in Johannes 1:1 voor „GOD” een „DE” gelezen moet worden, en dat dit daarom ook in moderne vertalingen moet blijken.
Op sommige plaatsen in de Griekse bijbel schijnt zijn regel te kloppen. Colwell gaf echter zelf toe dat er uitzonderingen waren, dat de regel niet absoluut is. (Zie bijvoorbeeld een interlineaire weergave van Lukas 20:33 en 1 Korinthiërs 9:1, 2.) Er blijken zelfs zoveel uitzonderingen te bestaan dat dertig jaar nadat de regel werd geformuleerd, een Grieks grammaticaboek zegt dat de regel misschien slechts een „algemene tendens” weergeeft. Hoe staat het nu met Johannes 1:1? Is de regel daar van toepassing?
Colwell zelf antwoordt: „Het predikaat [„GOD”] . . . is in deze positie slechts onbepaald wanneer de context dat vereist.” Merk op dat niet een onfeilbare „regel” maar de context de beslissende factor is.
Dus ondanks de krasse, aanmatigende taal die sommigen gebruiken, ’maakt’ de „regel” van Colwell op zichzelf het nog niet ’noodzakelijk’ de ene weergave van Johannes 1:1 boven de andere te plaatsen. Het is veeleer de wijze waarop de vertaler de omliggende verzen en ook de rest van de bijbel interpreteert, waardoor wordt bepaald hoe hij Johannes 1:1 vertaalt.
Daarom zijn de bovenaangehaalde schrijvers ook zo dogmatisch in hun verklaringen. Voor hen is Jezus God zelf. Een van hen noemt Jezus Christus „waarlijk God en waarlijk mens”. Een ander merkt op dat „Christus aanspraak maakte op gelijkheid met Jehovah”. Is het niet duidelijk dat zij, als aan hen de keuze gelaten zou worden, Johannes 1:1 zo zouden vertalen dat hun eigen gedachten daardoor ondersteund zouden worden?
Iemand die daarentegen de duidelijke verklaring van Jezus aanvaardt dat ’de Vader groter is dan ik’ zal beseffen dat Jezus niet gelijk is aan de Almachtige Jehovah (Joh. 14:28). Dit betekent evenwel niet dat er in geen enkele betekenis van het woord naar Jezus als „god” verwezen kan worden. Denk eens aan Exodus 4:16; zegt Jehovah daar niet tot Mozes: „En gij zult [Aäron] tot God zijn”? (NBG) Maar hierdoor werd Mozes toch beslist niet de Almachtige God, of wel soms? De uitdrukking „god” wordt zelfs op de Duivel van toepassing gebracht, daar hij een machtig schepsel is dat het huidige samenstel van dingen beheerst (2 Kor. 4:4). Dan kan er ook beslist naar Jezus, die verhoogd is boven alle andere schepselen en van zijn Vader grote macht in hemel en op aarde heeft ontvangen, verwezen worden als „een god”. Door zulk een weergave krijgt Jezus de waardigheid en het respect die hem toekomen, terwijl terzelfdertijd bij geen enkele lezer de indruk wordt gewekt dat Jezus de Almachtige God zelf is.
De veronderstelde grammaticale „regel” die in verband met Johannes 1:1 wordt gebruikt, is slechts een van de vele regels waarop ter schijnbare ondersteuning van bepaalde religieuze ideeën een beroep wordt gedaan. Er wordt echter alleen maar door geïllustreerd dat bij de werkelijke kwestie veel meer dan grammatica betrokken is.
Grammaticale regels zijn noodzakelijk om een taal te begrijpen. Ze hebben echter beperkingen. De Encyclopedia Americana verklaart in verband hiermee het volgende: „Overal vinden wij dat grammatica wordt toegepast op een reeds bestaande taal . . . het is niet de functie van de grammatica om vast te stellen hoe een taal moet zijn of behoort te zijn, maar om het gebruik van een reeds bestaande taal te verklaren. Grammatica dient om een taal te verklaren, niet om een taal te maken.”
In overeenstemming hiermee is het goed in gedachten te houden dat zelfs in het geval van levende talen de „grammatica” in laatste instantie niet afkomstig is uit „grammaticaboeken”. Een hoogleraar in de Engelse taal aan de universiteit van Chicago merkte hierover op: „De wijze waarop mensen hun geboortetaal bezigen, is hoe dan ook goed.” Zij die een taal spreken, en dan vooral de „meer ontwikkelde” mensen — dus niet de makers van willekeurige regels — bepalen uiteindelijk wat „correct” of „niet correct” is.
Hetzelfde beginsel geldt ook met betrekking tot de grammatica van het bijbelse Grieks. Het doel is te verklaren hoe dingen worden gezegd en niet om te proberen de oorspronkelijke taal datgene te laten zeggen wat er volgens de mening van de moderne grammaticus behoort te staan. Een dergelijke „grammatica” moet ontleend worden aan wat de Griekse tekst van de bijbel zelf in werkelijkheid zegt. Zelfs andere geschriften die weliswaar in de Griekse taal, maar in een andere tijd of in een ander deel van de wereld zijn geschreven, zijn slechts van beperkte waarde voor het verkrijgen van een begrip van de Schrift. Een vooraanstaand Grieks grammaticus, A.T. Robertson, bracht het eens als volgt onder woorden: „Wat wij wensen te weten is niet wat in de dagen van Pericles in Athene goed Grieks was, maar wat in de eerste eeuw n. Chr. in Syrië en Palestina goed Grieks was.” Ja, in het bijzonder de bijbeltekst zelf moet openbaren wat er in verband met zijn grammatica aanvaardbaar is.
Mensen die niet geschoold zijn in de oorspronkelijke talen van de bijbel dienen zich dus niet te laten overbluffen door personen die grammaticale regels aanhalen. Geen enkele grammaticale regel zal de totale boodschap van de bijbel tegenspreken. Zo weet ook de eerlijke bijbelonderwijzer dat alleen de tekst van de bijbel geïnspireerd is. Grammaticaboeken zijn dat niet, hoewel ze een goede hulp kunnen zijn.