De waarheid ’laten doorklinken’ in de geest en het hart van leerlingen
1. Welke droeve ervaring doen christelijke bedienaren van het evangelie soms op?
WAT is het droevig wanneer een kind, enkele maanden of een jaar nadat het is geboren, als het nog maar net is begonnen te leven, plotseling ziek wordt en sterft. Het gevoel in het hart van de diepbedroefde ouders die zo’n tragedie meemaken, komt overeen met het gevoel in het hart van christelijke bedienaren van het evangelie die er maanden en misschien wel jaren aan hebben besteed om iemand te helpen tot een kennis van de bijbel te komen — door zo iemand met de „melk” van Gods Woord te voeden en hem in de waarheid groot te brengen, waarna zij hem een standpunt voor rechtvaardigheid zien innemen en zelfs aan de bediening van het Woord zelf zien deelnemen — en hem dan plotseling zien verzwakken en in een op de dood gelijkende inactiviteit zien vervallen (Gal. 4:19; 1 Kor. 3:2; 1 Thess. 2:7, 8). Ongelukkigerwijs gebeurt dit inderdaad, en soms wel in zulk een mate dat op elke twee personen die aan de actieve bediening gaan deelnemen, één persoon met dit werk ophoudt. Waarom gebeurt dit? Kan er iets aan de situatie worden gedaan?
2. Welke zwakheid kan bij velen die de weg ten leven verlaten, worden opgemerkt, en tot welke vragen geeft dit aanleiding?
2 Uit de voorgeschiedenis van vele personen die de weg ten leven gaan bewandelen en er daarna van afwijken, blijkt dat het hun vaak aan een werkelijk begrip van Gods Woord ontbreekt. Gedurende het jaar 1968 hebben Jehovah’s getuigen over de gehele wereld gemiddeld 977.503 gratis huisbijbelstudies geleid. Als gevolg hiervan hebben 82.842 personen te kennen gegeven op het rotsfundament van gehoorzaamheid te bouwen door zich aan de waterdoop te onderwerpen, waardoor zij symboliseerden dat zij zich, in overeenstemming met het voorbeeld dat Gods Zoon heeft gesteld, aan Jehovah opdroegen om zijn wil te doen. Zullen dezen hiermee voortgaan? Of zullen sommigen van hen, net zoals anderen in het verleden, afvallen? Aangezien honderdduizenden op dit ogenblik bijbelstudie ontvangen, kunnen degenen van ons die er een aandeel aan hebben zulk bijbels onderricht aan waarheidzoekers te geven, zich ernstig afvragen: Begrijpen deze personen die wellicht de nieuwe Koninkrijksbekendmakers van morgen zullen worden, werkelijk wat de boodschap van de bijbel inhoudt en wat de beginselen ervan voor hen in hun dagelijkse leven te betekenen hebben? Het antwoord op die vraag hangt grotendeels af van de wijze waarop wij andere vragen beantwoorden: Waarom studeren wij met deze mensen? Hoe na gaan hun belangen ons aan het hart? (2 Kor. 12:15; Fil. 2:17; 1 Thess. 2:8). Hoe doeltreffend laten wij de waarheid in hun geest en hart ’doorklinken’?
3. Wat dient ons doel te zijn wanneer wij bij geïnteresseerde mensen een bijbelstudie leiden?
3 Wij moeten, en waarschijnlijk is dit ook het geval, ten aanzien van deze pas-geïnteresseerde personen dezelfde wens koesteren als de apostel Paulus tot uitdrukking bracht met betrekking tot de gelovigen in de waarheid die te Éfeze woonden. Zijn gebed voor hen luidde of God mocht geven dat „de Christus door middel van uw geloof in uw hart woont met liefde; dat gij geworteld moogt zijn en bevestigd op het fundament, opdat gij volledig in staat moogt zijn met alle heiligen geestelijk te vatten wat de breedte en lengte en hoogte en diepte is, en de liefde van de Christus te kennen, welke de kennis te boven gaat” (Ef. 3:17-19). Het ging er bij Paulus vanzelfsprekend niet om alleen maar ’een huisbijbelstudie te kunnen rapporteren om een gesteld doel te bereiken’. Ook was hij er niet tevreden mee dat degenen die hij hielp, slechts een oppervlakkig begrip van Gods wil kregen. Hij wilde dat zij de waarheid in al haar afmetingen — breedte, lengte, hoogte en diepte — zouden leren kennen. Hij wilde hen helpen mensen des geloofs te worden, mensen die Christus niet slechts in hun geest, maar in hun hart zouden laten wonen, met liefde. Wij koesteren stellig dezelfde wens met betrekking tot de met schapen te vergelijken personen in onze tijd, niet waar? Ook in hun geval willen wij hen helpen hun kijk op Gods voornemens te verbreden, hun inzicht te verdiepen, een verstrekkende kijk op de toekomst te ontwikkelen en hun gedachten en handelwijze te verheffen en — naarmate zij meer waardering krijgen voor Gods voorzieningen — in overeenstemming te brengen met Gods hoge maatstaven. Zij kunnen dit vanzelfsprekend niet zo maar ineens doen; eerst hebben zij onze hulp nodig om geleidelijk aan „geworteld . . . en bevestigd op het fundament” te worden. Hoe kunnen wij hen op doeltreffende wijze helpen?
4. Waarom is het niet raadzaam erop te staan dat er bij het leiden van een bijbelstudie een vastgestelde routine wordt gevolgd?
4 Wij dienen nooit te vergeten dat ieder mens een afzonderlijke persoon is; iedereen heeft dus persoonlijke aandacht en hulp nodig overeenkomstig zijn eigen speciale behoeften en persoonlijke situatie. (Vergelijk Romeinen 14:1-8; 1 Korinthiërs 9:20-23.) Daarom is er onder Jehovah’s getuigen geen vastgestelde routine uitgewerkt volgens welke zij hun huisbijbelstudies bij geïnteresseerde personen dienen te leiden. Hun „catechetische” onderwijs is niet stereotiep. In hun recente publikatie getiteld „Uw woord is een lamp voor mijn voet” (blz. 88) staat: „Er is geen absolute regel voor de wijze waarop een studie geleid dient te worden, doch overtuig je ervan dat de leerling de punten die worden besproken, begrijpt.” Wanneer de juiste beweegreden aanwezig is, heeft iemand ook beslist niet talloze regels nodig om een ander te kunnen helpen tot een begrip van Gods Woord te komen.
5. (a) Hoe is de praktische uitvoerbaarheid van de suggesties die door Gods organisatie zijn gegeven, aangetoond? (b) Wat vormt in deze aangelegenheid de beste bron van leiding?
5 Terzelfder tijd worden er op de grote vergaderingen van Jehovah’s getuigen en in hun maandelijkse publikatie de Koninkrijksdienst vele praktische raadgevingen op het gebied van onderwijs en bijbels onderricht gegeven. Deze raadgevingen hebben er in grote mate toe bijgedragen hen toe te rusten voor het schitterende werk dat zij hebben verricht door in de afgelopen tien jaar ruim 650.000 mensen te helpen het punt te bereiken dat zij hun leven aan God opdroegen en dit door de waterdoop symboliseerden. Maar behalve deze nuttige en praktische raadgevingen, hebben wij werkelijke bijbelse voorbeelden en raadgevingen waardoor wij ons kunnen laten leiden. Hoe grondig hebben wij hierover nagedacht? In hoeverre doen wij er moeite voor er met het oog op het feit dat er levens op het spel staan, zo volledig mogelijk nut van te trekken? — 1 Tim. 4:16.
DE ALLERBESTE ONDERWIJZER
6. In welke opzichten was Jezus’ methode van onderwijs opmerkelijk?
6 Welk betere voorbeeld zouden wij kunnen hebben dan dat van Christus Jezus, Gods eigen Zoon en de volmaakte Onderwijzer van met schapen te vergelijken personen? Zijn onderwijsmethoden werden in de bijbel opgetekend, waarvoor stellig een goede reden bestond. Als u het verslag over zijn bediening leest, wat maakt dan zo’n indruk op u? Misschien de eenvoud van zijn onderwijs. Hij gebruikte geen ingewikkelde methoden, maar altijd gaf hij er blijk van een grote bezorgdheid voor de mensen te hebben, een liefdevol verlangen hen in de waarheid over de voornemens van zijn Vader te onderwijzen (Matth. 9:35, 36; Mark. 6:34). Dit is het eerste vereiste; zonder dit zou al het andere totaal geen waarde hebben (1 Kor. 13:1, 8). Deze liefdevolle belangstelling maakte Jezus betrouwbaar in zijn opvoedkundige werk. Toen hij Zachéüs gebood ’vlug uit die boom te komen, want vandaag moet ik in uw huis verblijven’, kon Zachéüs er zeker van zijn dat Jezus er zonder mankeren zou zijn. — Luk. 19:1-6.
7. Wat hield Jezus bovendien altijd duidelijk voor ogen als hij onderwijs gaf?
7 Ook valt het op dat Jezus een oprechte belangstelling voor mensen als afzonderlijke personen aan de dag legde. Hoewel hij vaak grote groepen onderwees, wist hij dat elke persoon zijn eigen problemen en noden had. Ook zou iedereen voor zichzelf rekenschap moeten afleggen aan God (Rom. 14:12). Of het dus Nicodémus, de Samaritaanse vrouw bij de bron, Maria, Martha of een van de apostelen betrof, Jezus schonk zorgvuldig aandacht aan hen als afzonderlijke personen (Joh. 3:1-21; 4:7-26; Luk. 10:38-42; 22:31-34; Joh. 20:24-29). Hij onderwees niet op een vanzelfsprekende en ook niet op een stereotiepe manier. Hij had niet alleen belangstelling voor hun geest, maar ook voor hun hart. Ook wij dienen er ernstig over na te denken hoe wij de personen met wie wij studeren, het beste kunnen helpen.
DE WAARHEID MET ONDERSCHEIDINGSVERMOGEN ’LATEN DOORKLINKEN’
8. Uit welke twee fundamentele dingen bestaat het gesproken woord, en aan welke twee moet vaak meer aandacht worden geschonken bij het geven van onderwijs?
8 Hebt u er wel eens bij stilgestaan dat er, strikt genomen, slechts twee dingen zijn die u kunt doen als u met iemand spreekt? In de eerste plaats kunt u inlichtingen verstrekken. In de tweede plaats kunt u vragen stellen. Hoewel er allerlei inlichtingen verstrekt kunnen worden en er vele soorten van vragen mogelijk zijn, komt het bij het gesproken woord strikt genomen steeds op deze twee dingen neer. Welnu, bij de huisbijbelstudies die wij leiden, worden de werkelijk belangrijke inlichtingen in de bijbel aangetroffen en ook in de bijbelse studiehulpmiddelen waarvan wij gebruik maken. Veel van het succes dat wij hebben om ervoor te zorgen dat deze bijbelse inlichtingen in de geest en het hart van de leerling doordringen, hangt echter van ons gebruik van vragen af. Het heeft beslist veel waarde vragen te stellen, misschien meer dan wij gewoonlijk beseffen.
9, 10. (a) Hoe verschillen volwassenen van kinderen wanneer zij onderricht ontvangen? (b) Op welke noodzaak bij het geven van onderwijs wordt hierdoor de nadruk gelegd?
9 Kinderen zeggen van nature meestal „waarom” als zij iets niet begrijpen, zoals elke ouder kan bevestigen. Volwassenen zijn echter vaak anders; sommigen uiten zich snel, maar velen zijn zo terughoudend dat zij de vragen die in hun geest bestaan, niet stellen. Wij krijgen misschien de indruk dat zij het eens zijn met punten die in een bepaald bijbels studiehulpmiddel worden beschouwd of met wat wij aan hen uitleggen of wat zij persoonlijk in hun eigen bijbel lezen. Misschien zeggen zij zelfs wel: „Ja, ik begrijp het.” Toch bestaat de kans dat zij het niet werkelijk begrijpen (Joh. 11:11-14). Zo’n gebrek aan begrip komt misschien pas veel later aan het licht. Als dan moeilijker punten worden beschouwd, blijkt uit het onvermogen van de persoon deze te begrijpen heel duidelijk dat de leerling gedurende de vroegere studies, toen de meer fundamentele dingen uit Gods Woord werden beschouwd, geen juist inzicht heeft verkregen. — 1 Kor. 3:1, 2.
10 Wat wordt hierdoor aangetoond? Het beklemtoont hoe belangrijk het is de leerlingen ertoe aan te sporen zich te uiten, hoe belangrijk het is gedachten aan hen te ontlokken door behalve de vragen in het leerboek extra vragen te stellen. De leerling wordt er veel meer door geholpen wanneer u goedgekozen vragen stelt die zijn geest naar het bijbelse antwoord leiden dan wanneer u hem het antwoord eenvoudig vertelt. (Vergelijk Paulus’ methode in Galaten 3:1-6.) Ook wordt de leerling er in werkelijkheid niet erg door geholpen wanneer u hem de plaats in het leerboek aanwijst waar het antwoord wordt aangetroffen en hem dit gedeelte dan woord voor woord laat voorlezen alsof het zijn antwoord was. Hij mag het dan wel lezen, maar begrijpt hij wat hij leest? En gelooft hij het? Wat blijkt volgens Matthéüs 24:15 de belangrijke factor te zijn bij het lezen van Gods Woord? — Zie ook Handelingen 8:30-35.
11, 12. (a) Welk onvermogen bezitten de mensen in de christenheid wegens het onjuiste „catechetische” onderricht dat zij hebben ontvangen? (b) Hoe kan het verstandige gebruik van vragen ertoe bijdragen dat dit wordt overwonnen?
11 Om het met de woorden van de apostel Petrus te zeggen, willen wij ’het vermogen van de leerling om helder te denken, opwekken’ (2 Petr. 3:1). Er zijn thans miljoenen mensen op aarde die beweren christenen te zijn en die toch weinig of geen begrip van de bijbel hebben. De meesten van hen zouden het moeilijk vinden zelfs ook maar de fundamentele leerstellingen van hun speciale religie uit te leggen. Als zij soms „catechetisch” onderricht gehad mochten hebben, dan was dit niet het juiste onderricht; het was veeleer een mechanische religie. Valse religie heeft de mensen nog nooit geleerd na te denken en op grond van juiste beginselen te redeneren (Matth. 15:7-9; Luk. 11:52). Ware christenen dienen mensen met een eerlijk hart te helpen inzien hoe zij hun geest in harmonie met Gods Woord moeten gebruiken, „opdat men wijsheid en streng onderricht kent, de woorden des verstands onderscheidt, het strenge onderricht ontvangt dat inzicht, rechtvaardigheid en oprechtheid verleent, om aan de onervarenen schranderheid te geven, . . . kennis en denkvermogen”. — Spr. 1:2-5; 2:10, 11, NW.
12 Door nuttige vragen te stellen, stimuleert en oefent men iemands denkvermogen. Zulke vragen kunnen iemands geest op een ordelijke wijze van het ene punt naar het andere leiden, zodat er een conclusie kan worden bereikt. (Zie bijvoorbeeld Jezus’ vragen in Matthéüs 16:5-12 en Paulus’ zeventien vragen in 1 Korinthiërs 9:1-14.) Zulke vragen dragen ertoe bij ’de grond om te spitten’, zodat de zaadjes van de bijbelse waarheid diep kunnen wegzinken en het hart van de persoon kunnen bereiken. Het gebruik van vragen aan het einde van een studieperiode, om de belangrijkste geleerde bijbelse waarheden te herhalen, zou bovendien vergeleken kunnen worden met de gewoonte zachtjes met een hamer op de klinknagels in de staalconstructie van een gebouw te slaan om na te gaan of ze stevig vastzitten of niet.
13, 14. (a) Geef voorbeelden waaruit blijkt dat Jezus de waarde van het stellen van vragen inzag. (b) Tot welke handelwijze spoort dit voorbeeld ons aan?
13 Jezus maakte een opmerkelijk gebruik van vragen, niet alleen doordat hij er zo’n veelvuldig gebruik van maakte, maar door de wijze waarop hij door middel van zulke vragen onderwijs gaf, en hij deed dit ofschoon het misschien veel gemakkelijker en minder tijdrovend leek wanneer hij de persoon alleen maar vertelde waar het om ging. Denk bijvoorbeeld eens aan de keer dat belastinginners naar Petrus toegingen en hem vroegen of zijn onderwijzer de tempelbelasting betaalde (Matth. 17:24-27). Petrus, die vaak erg impulsief was, antwoordde: „Ja.” Hierna ging hij naar binnen, misschien wel om Jezus iets over deze zaak te vragen of om het geld te halen ten einde dit te betalen. Maar toen hij het huis binnenging, was Jezus hem vóór door te zeggen: ’Wat dunkt u, Simon? Van wie ontvangen de koningen der aarde rechten of hoofdgeld? Van hun zonen of van de vreemden?’ Toen hij zei: ’Van de vreemden’, zei Jezus tot hem: ’De zonen zijn dus eigenlijk belastingvrij.’” Zeker, Jezus heeft Petrus toen uit zijn dilemma geholpen, zodat de belasting werd betaald; maar begrijpen wij nu waarom Jezus deze vragen stelde? Ze hadden beslist tot gevolg dat Petrus nadacht, redeneerde en deze gedachten onthield.
14 Denk eens aan de nacht van Jezus’ arrestatie. Te midden van die woelige toestanden, gebruikte Petrus onstuimig zijn zwaard. Jezus stelde Petrus toen drie vragen: „Zou ik de beker die de Vader mij heeft gegeven, niet stellig drinken?” „Denkt gij dat ik geen beroep op mijn Vader kan doen om mij op dit ogenblik meer dan twaalf legioenen engelen te verschaffen? Hoe zouden in dat geval de Schriften worden vervuld, dat het aldus moet geschieden?” (Joh. 18:11; Matth. 26:52-54). Sta hier eens bij stil: Jezus stond hier tegenover een woedende menigte, terwijl hij in een enorm gespannen situatie verkeerde, omdat hij wist dat hij elk moment gearresteerd kon worden en vóór het einde van de dag aan een martelpaal zou sterven — en toch nam hij er de tijd voor Petrus goed van die waarheden te doordringen door vragen te stellen (Mark. 14:33; Luk. 22:44). Dient zijn voorbeeld ons niet tot nadenken te stemmen en ons ertoe te brengen de aangelegenheid opnieuw in overweging te nemen als bij ons de gedachte opkomt dat wij het te druk hebben gehad om ons goed op het leiden van een huisbijbelstudie voor te bereiden of als wij denken dat wij haastig door het studiemateriaal moeten heenvliegen of na afloop misschien abrupt weggaan omdat wij nog andere zaken willen behartigen?
15. Wat is ervoor nodig om op een studie op doeltreffende wijze van vragen gebruik te maken, en voor welke problemen komen wij vaak te staan?
15 Onderwijzen is vanzelfsprekend niet slechts een kwestie van vragen stellen alleen maar om ze te stellen. Een onderwijzer moet in de eerste plaats zijn materiaal goed onder de knie hebben en vervolgens met een doel voor ogen van vragen gebruik maken, waarbij hij tracht niet alleen tot de geest van de leerling door te dringen, maar ook zijn hart. Als wij proberen met schapen te vergelijken personen te helpen op het fundament van bijbelse waarheid en de rotsmassa van gehoorzaamheid aan Christus’ onderwijzingen en voorbeeld geworteld te worden, komen wij gewoonlijk voor bepaalde problemen te staan. De leerling heeft vooropgezette ideeën, waarschijnlijk valse leerstellingen als gevolg van zijn vroegere religieuze omgang. Het werpt veel voordelen af wanneer wij hiervan op de hoogte zijn, zodat wij de benodigde hulp kunnen bieden.
16, 17. Wat werd er door de vragen die Jezus volgens het verslag in Lukas 24:17-27 stelde, tot stand gebracht?
16 Laten wij Lukas 24:17-27 eens beschouwen. Zoals u zich wellicht zult herinneren, bespraken twee discipelen die naar Emmaüs wandelden, Jezus’ dood en het bericht over zijn opstanding. Jezus ging naar hen toe. Wat deed hij het eerst? Hij stelde een vraag: „Wat zijn dit voor zaken die gij onder het voortlopen zo druk met elkaar bespreekt?” Kléopas reageerde hierop door de weervraag te stellen: „Woont gij als vreemdeling op uzelf in Jeruzalem en weet daarom niet welke dingen daar in deze dagen zijn gebeurd?” Jezus vroeg op zijn beurt: „Welke dingen?”
17 Welnu, stelde Jezus deze vragen omdat hij de antwoorden niet wist? Klaarblijkelijk niet, want hij was juist degene over wie deze discipelen hadden gesproken; hij had de dingen die zij bespraken, persoonlijk meegemaakt. Zijn vragen brachten hen er evenwel toe tot uitdrukking te brengen wat er in hun geest leefde en hoe zij de aangelegenheid bezagen. Zij vertelden over Jezus’ dood, de schuld van de religieuze leiders en hoe zij, deze discipelen, zelf hadden gehoopt „dat deze man degene was die Israël zou bevrijden”, terwijl zij ook melding maakten van het bericht van bepaalde vrouwen dat Jezus uit de doden was opgewekt. Zij gaven hiermee niet alleen te kennen wat er in hun géést leefde, maar, wat nog belangrijker is, wat er in hun hàrt omging. Er bestond enige twijfel over Jezus’ opstanding in hun geest, want zij waren deze zaak ’druk met elkaar aan het bespreken’. Jezus zei nu: „’O onverstandigen, die traag van hart zijt om alle dingen die de profeten hebben gesproken, te geloven! Moest de Christus deze dingen niet lijden en in zijn heerlijkheid binnengaan?’ En beginnend bij Mozes en alle profeten legde hij hun uit wat in al de Schriften op hem betrekking had.”
18, 19. (a) Hoe kunnen overeenkomstige vragen ons helpen de leerlingen een betere hulp te bieden? (b) Geef een praktisch voorbeeld.
18 Dat zij ’onverstandig’ waren, heeft betrekking op de geest, maar zij waren ook „traag van hart”, zoals door hun antwoorden op Jezus’ vragen werd onthuld. Het is natuurlijk waar dat Jezus in het hart van de mensen kon lezen zonder vragen te stellen; wij kunnen dit echter niet (Joh. 1:47-50; 2:25). Vragen zoals deze kunnen ons derhalve helpen iets meer te weten te komen over de gedachten die een leerling over een bepaald bijbels onderwerp heeft, terwijl wij terzelfder tijd misschien enig idee krijgen over zijn hartetoestand. Wij kunnen dan een betere hulp bieden overeenkomstig de behoeften van die persoon.
19 Hoe wij dit doen, zal vanzelfsprekend afhangen van de persoon en het onderwerp dat wordt besproken. Maar om een praktisch voorbeeld te geven: misschien staat u op het punt het onderwerp van de „Drieëenheid” bij iemand thuis te bespreken, waarbij u misschien gebruik maakt van de publikatie „Dingen waarin God onmogelijk kan liegen”, waarvan het twaalfde hoofdstuk getiteld is „Is God één persoon of drie personen in één God?” Voordat u het materiaal ook maar begint te behandelen, zou u eerst kunnen vragen: „Wat houdt de Drieëenheid, volgens hetgeen u erover hebt geleerd, eigenlijk in?” Nadat de leerling zijn gedachten heeft geuit, zou u hieraan vragen kunnen toevoegen zoals: „Klinkt dit u redelijk in de oren? Vindt u het begrijpelijk?” Of hij hier nu zus of zo op reageert, u kunt eenvoudig zeggen: „Welnu, laten wij eens zien wat de bijbel hier in werkelijkheid over leert.” U hebt uw oorspronkelijke doel reeds bereikt, want u hebt iets vernomen over de kennis die hij over dit onderwerp heeft en over zijn zienswijze en houding met betrekking tot dit onderwerp, en u verkeert derhalve in een veel betere positie hem te helpen een werkelijk inzicht in deze materie te krijgen.
20, 21. (a) Toon aan hoe Jezus’ methode in Matthéüs 16:13-16 gebruikt kan worden wanneer wij een ander algemeen probleem bij het geven van bijbels onderricht trachten te overwinnen. (b) Op welke overeenkomstige wijze zouden wij dit probleem thans kunnen aanpakken?
20 Het probleem is, de leerlingen te helpen inzien wat het werkelijke verschil, het grote contrast, is tussen bijbelse waarheid en religieuze dwaling. Sommigen schijnen dit slechts langzaam in te zien of schijnen slechts met moeite conclusies te kunnen trekken met betrekking tot wat waar is, zodat hun de betekenis ontgaat van de oproep om ’uit Babylon de Grote te gaan’; hun leven blijft in gevaar (Openb. 18:4). In plaats van grof of nors te zijn, kunnen tactvolle vragen hen helpen die tegenstelling in te zien, terwijl ook hun inzicht erdoor getoetst kan worden. Schenk nu eens aandacht aan het welbekende verslag in Matthéüs 16:13-16. In Cesaréa Filippi „stelde [Jezus] zijn discipelen de vraag: ’Wie zeggen de mensen dat de Zoon des mensen is?’” Zij antwoordden, misschien wel één voor één: „Sommigen zeggen Johannes de Doper, anderen Elia, weer anderen Jeremia of een van de profeten.” Nadat Jezus hen in de gelegenheid had gesteld te vertellen welke ideeën er toen onder de mensen gangbaar waren, vroeg hij: „Wie zegt gij echter dat ik ben?” Simon Petrus antwoordde: „Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.” Welnu, wat was er door Jezus’ vragen tot stand gebracht? Door eerst te vragen wat de mensen in het algemeen dachten, maakte hij het mogelijk de verkeerde zienswijze scherp tegenover de juiste te stellen. Hij ging hiermee ook na welke vooruitgang zijn discipelen in inzicht hadden gemaakt en hoe het ware geloof zich bij hen had ontwikkeld.
21 Op overeenkomstige wijze zou u, nadat u gereed bent gekomen met de studie van een bepaald onderwerp, zoals „Uw ’ziel’ — dat bent u” in de reeds eerder genoemde publikatie, aan het einde van de studie aan de leerling kunnen vragen: „Wat gebeurt er volgens de opvatting van de meeste mensen met iemand die sterft?” Nadat de leerling hier antwoord op heeft gegeven, zou u kunnen vragen: „En als u nu in gedachten houdt wat wij in de bijbel hebben gelezen, wat gebeurt er dan volgens u? Waarom zegt u dit?” Dergelijke vragen kunnen de persoon helpen niet alleen de tegenstelling in te zien, maar zich ook te realiseren wat hij in werkelijkheid over een bepaald bijbels onderwerp gelooft. In sommige gevallen kan vanzelfsprekend uit zijn antwoord blijken dat hij de betekenis van vroeger bestudeerde punten niet werkelijk heeft begrepen, waardoor het noodzakelijk wordt, deze punten te halen of ze zelfs opnieuw te bestuderen, zodat hij een goede basis zal hebben en tot verdere waarheden zal kunnen voortgaan.
22. Waarom is het niet voldoende wanneer leerlingen de stof die tijdens een bijbelstudie wordt behandeld, goed kunnen begrijpen?
22 Geloven is echter niet voldoende; actie is noodzakelijk (Rom. 10:10). Om Jezus’ ware discipel te zijn, moet de leerling op het rotsfundament gaan bouwen, hetgeen hij doet door de geleerde waarheden in zijn leven in praktijk te brengen (Joh. 13:17). Sommige mensen schijnen datgene wat zij bestuderen, snel te kunnen begrijpen; hun antwoorden tijdens de studie zijn goed en juist. Maar misschien lijkt het wel alsof zij geen beslissing nemen met betrekking tot wat zij met het oog op de geleerde waarheden zullen gaan doen (Jak. 1:6-8). Vragen, gecombineerd met een illustratie, kunnen een grote hulp vormen.
23-25. (a) Hoe wordt door Jezus’ illustratie van de „Goede Samaritaan” aangetoond op welke wijze wij leerlingen onder andere helpen op de rotsmassa van gehoorzaamheid te gaan bouwen? (b) Toon aan hoe wij dit thans kunnen doen en leg uit waarom deze methode nuttig is.
23 Jezus’ illustratie van de „Goede Samaritaan” is welbekend (Luk. 10:29-37). Hij sprak deze uit als antwoord aan een man die wilde aantonen dat hij rechtvaardig was en die vroeg: „Wie is dan mijn naaste?” Jezus vertelde toen over drie verschillende mannen, een priester, een leviet en een Samaritaan, en hoe elk van hen reageerde op de gelegenheid die hem werd geboden om een door rovers geslagen man te helpen, waarbij alleen de Samaritaan werkelijke hulp bood. Jezus besloot met de volgende vraag aan zijn vragensteller te stellen: „Wie van deze drie heeft zich, naar uw mening, tot de naaste gemaakt van de man die in de handen van de rovers was gevallen?” De man antwoordde: „Degene die barmhartig jegens hem handelde.” Jezus zei vervolgens tot hem: „Ga heen en doe gij evenzo.”
24 Het antwoord op Jezus’ vraag was nogal voor de hand liggend, niet waar? Toch had Jezus de geest van de man tot een bepaalde conclusie geleid; hij had hem ertoe gebracht zijn eigen beweegredenen te onderzoeken, waardoor hij hem hielp een beslissing te nemen ten aanzien van een toekomstige handelwijze. Laten wij in ons geval eens veronderstellen dat de bladzijden 210 en 211 van het boek Eeuwig leven in de vrijheid van de zonen Gods tijdens een studie worden behandeld. Op deze bladzijden wordt de tegenstand en de hardvochtige behandeling besproken die de apostelen ondergingen ten gevolge van officiële druk om hen ertoe te brengen met hun predikingsactiviteit op te houden. Hier zouden wij Matthéüs 24:14 ter sprake kunnen brengen; wij zouden de leerling het vers kunnen laten voorlezen en vervolgens duidelijk kunnen maken dat dit werk voor onze tijd werd aangegeven. Wij zouden dan een illustratie kunnen gebruiken, misschien van drie personen in een land waar deze prediking van het goede nieuws van Gods koninkrijk officieel is verboden. Van de drie personen, houdt één er onmiddellijk mee op te prediken. De tweede wordt gearresteerd en komt daarna overeen in het geheel niet meer te zullen prediken. De derde wordt ook gearresteerd, maar wanneer hij ten slotte wordt vrijgelaten, blijft hij op alle mogelijke manieren doorgaan met prediken. „Welnu”, zouden wij de leerling kunnen vragen, „welke persoon geeft er volgens u blijk van een ware christen te zijn, net als de apostelen dit waren?” Het antwoord is natuurlijk: de laatste persoon; maar nadat zo’n antwoord is gegeven, zouden wij kunnen vragen: „Waarom zegt u dit?”
25 Het is waar dat het antwoord op de vraag die op deze illustratie is gebaseerd, nogal voor de hand ligt, maar toch zou de persoon er hierdoor toe gebracht kunnen worden zijn geest en hart met betrekking tot deze aangelegenheid te onderzoeken, door te overdenken wat hij onder soortgelijke omstandigheden zou doen. Het is heel nuttig een probleem uit het werkelijke leven te berde te brengen. De mensen worden erdoor geholpen ernstig te overwegen hoe zij de bijbelse beginselen in hun leven zouden toepassen en welke handelwijze zij in de toekomst zullen volgen (Ps. 119:33-37). Ook is de mens van nature zo ingesteld dat hij gemakkelijker conclusies aanvaardt die hijzelf heeft geuit dan een conclusie die iemand anders voor hem onder woorden heeft gebracht.
26. Welke aandacht dient er aan het geweten van de leerlingen geschonken te worden?
26 Verwant aan het bovenstaande is de kwestie hoe eraan mee te helpen dat het geweten van degenen met wie wij studeren, wordt ontwikkeld en hen erbij te helpen bij hun overwegingen ernstig rekening te houden met wat goed en kwaad is. Wij willen hen helpen zover te komen dat zij het goede liefhebben en het kwade haten (Hebr. 1:9; Ps. 119:101-104). Jezus wierp vragen op, diepgaande gewetensvragen waardoor mensen geholpen zouden moeten worden bij hun overwegingen ernstig rekening te houden met wat goed of kwaad is, hoewel het feit dat zij hier helemaal niet op ingingen, hem soms met verontwaardiging vervulde, want hij was „diepbedroefd over de ongevoeligheid [niet van hun geest, maar] van hun hart.” — Matth. 12:10-12; Mark. 3:1-5.
27. (a) Wat is de bedoeling van de vragen op bladzijde 102 van het boek „Uw woord is een lamp voor mijn voet”? (b) Hoe kan iemand die een bijbelstudie leidt, het antwoord op deze vragen te weten komen?
27 De recente publikatie „Uw woord is een lamp voor mijn voet” (bladzijde 102) bevat een lijst van tien vragen die de leider van een bijbelstudie, zoals dringend wordt aangeraden, moet beschouwen voordat hij een leerling uitnodigt een aandeel aan de bediening te hebben. Hiertoe behoren vragen zoals: Gelooft hij dat de bijbel het geïnspireerde Woord van God is? (2 Tim. 3:16) Past hij in zijn leven toe wat de bijbel over eerlijkheid zegt? (Ef. 4:25, 28). Weet hij wat de bijbel over hoererij en overspel zegt, en leeft hij er in overeenstemming mee? (Hebr. 13:4; Matth. 19:9). Houd evenwel in gedachten dat niet de leerling degene is van wie een rechtstreeks antwoord op deze vragen wordt verwacht; degene die de studie leidt en de ander uitnodigt aan de bediening deel te nemen, dient deze vragen over de leerling te beantwoorden. Dit betekent dat het niet de bedoeling is dat de studieleider zich vrijpostig met het persoonlijke leven van de leerling bemoeit door rechtstreekse vragen te stellen. Hoe kunt u, als studieleider, de vragen derhalve naar tevredenheid beantwoorden? Wanneer u de leerling eenvoudig de schriftplaatsen laat voorlezen en hem laat vertellen welke betekenis hij eraan hecht, zult u vaak in staat gesteld worden in te zien of hij wel of niet begrijpt wat er van iemand wordt verlangd die aan de bediening van Gods Woord deelneemt. Het gebruik van illustraties gevolgd door vragen die op de illustratie zijn gebaseerd, zal de leerling eveneens helpen het punt in te zien zonder door op de man af gestelde vragen in verlegenheid te worden gebracht.
28. Hoe kunnen wij in het gebruik van deze onderwijsmethoden een werkelijk onderscheidingsvermogen aan de dag leggen?
28 Nog één laatste vraag, een vraag die Jezus in Matthéüs 13:51 stelde: „Hebt gij dit alles begrepen?” Wij wensen leerlingen beslist niet met een voortdurend spervuur van vragen te bombarderen, maar wij willen er een oordeelkundig gebruik van maken op momenten dat ze het meeste nut afwerpen en werkelijk tot gevolg hebben dat de kernpunten van de bijbelse waarheid in hun geest en hart doorklinken. Ook zullen wij niet op een antwoord blijven aandringen als de persoon te kennen geeft zich niet graag over bepaalde punten uit te laten. Als een vraag een negatieve reactie ontlokt of als het lijkt dat een illustratie niet ’in goede aarde valt’ bij de persoon, kunnen wij, in plaats dat wij op stel en sprong trachten hem te overtuigen, het beste eenvoudig zeggen: „Ja, het is goed daar eens over na te denken, niet waar?” en dan met de studie doorgaan. Jezus heeft eveneens geduld en lankmoedigheid geoefend. — Joh. 16:12.
29. Wie moet, alles wel beschouwd, op de figuurlijke rotsmassa bouwen, maar wat dienen wij altijd in gedachten te houden wanneer wij de waarheid op onze bijbelstudies ’laten doorklinken’?
29 Wij kunnen degenen met wie wij studeren, alleen maar helpen Jezus’ woorden en voorbeeld te vernemen en begrijpen; de persoon zelf moet een fundament leggen en erop bouwen door een dader van het Woord te worden. Laten wij, of wij nu vragen, illustraties of andere methoden gebruiken, nooit het hart van de persoon uit het oog verliezen; want hoewel zijn geest hem kan aantonen hoe noodzakelijk, wijs en dringend het is op de rotsmassa van gehoorzaamheid aan Christus’ onderwijzingen en voorbeeld te bouwen, kan alleen zijn hart hem ertoe bewegen dit te doen. Wees personen met een geestesgesteldheid als die van een schaap erbij behulpzaam dat zij de Vader van Jezus Christus, Jehovah God, horen zeggen: ’Mijn zoon, neig uw hart tot onderscheidingsvermogen’ (Spr. 2:1, 2; 3:1-4, NW). „Schenk voortdurend aandacht aan uzelf en aan uw onderwijs. Blijf bij deze dingen, want door dit te doen, zult gij zowel uzelf redden als hen die naar u luisteren.” — 1 Tim. 4:16.
Mijn zoon, vergeet niet mijn wet, en mijn geboden beware uw hart, want lengte van dagen en jaren van leven en vrede zullen u worden toegevoegd. Liefderijke goedheid en trouw, mogen die u niet verlaten. Bind ze om uw keel. Schrijf ze op de tafel van uw hart, en vind zo gunst en goed inzicht in de ogen van God en van de aardse mens. Vertrouw op Jehovah met heel uw hart en steun niet op uw eigen verstand. Sla in al uw wegen acht op hem, en híj zal uw paden recht maken. — Spr. 3:1-6, NW.
[Illustratie op blz. 369]
Jezus maakte gebruik van vragen om Petrus’ denkvermogen te stimuleren en te oefenen
[Illustratie op blz. 372]
Jezus besloot zijn gelijkenis van de „Goede Samaritaan” met een vraag, waardoor hij de man ertoe bracht de juiste conclusie te trekken